| |
| |
| |
la vierge miraculeuse de foy notre dame près de dinant.
beeldje van ongenoemde heilige. gevonden in de toren te soest.
heilige margaretha van schelluinen.
a b c d e
a. sint barbara.
b. heilige maagd.
c. heilige maagd.
d. sint catharina.
e. sint barbara.
vijf pijpaarden beeldjes gedrukt uit vormen, gevonden onder de wallen van utrecht.
| |
| |
| |
Pijpaarden beeldjes,
door W.J. Dingemans.
LANGS den pelgrimsweg, die voert van Foy naar Dinant, stond in een nis van een eikeboom, achter drie ijzeren traliën een pijpaarden beeldje, een madonna met een wijd-uitstaande kroon op het hoofd en heur kindeken op den arm. De boom was groot, doch het beeldeken mat van den als Gothische kerkramen gesierden voet tot de punten van de kroon niet meer dan 22.4 c.M. Onder de duizenden bedevaartgangers, die voorbij den eik trokken, waren er die biddende tot deze kleine ‘Moeder Gods’ blinkende steenen aan haren voet legden; ook was er een die een blonde haarvlecht haar bracht, opdat zij mildelijk zou denken aan de geliefde, die deze vlecht droeg.
Gedurende vele jaren zag zij de bedevaartgangers aan zich voorbijtrekken, doch de tijden veranderen - Dinant wordt in 1466 verwoest, en van dien af staan eenzaam en verlaten de eikeboom en het beeldje.
De jaren gaan voort - de eik groeit - wordt grooter en sterker - haar borst zwelt om de nis, waarin het beeldje staat met om zich de glinsterende steenen en de blonde haarvlecht. Rustig gaan de jaren voort en eindelijk groeit de nis dicht, de schors groeit aaneen, het pijpaarden beeldje verdwijnt in den boom.
De boom groeit en groeit en wordt een reus onder de boomen, haar stam wordt 8 voet in doorsnede, wat beteekent, dat haar omtrek wordt 8 meter. Dan ziet hem Innocent Delimoir, een schipper uit Dinant, die zich een nieuw schip wenscht te bouwen. Hij gaat tot den seigneur de Celles en koopt in Juni van het jaar 1609 den reuzeneik.
Gilles Wanlin, een houthakker uit Foy zal hem vellen - en als hij hakt en hakt in den dikken eik, dan blijkt dat de boom van binnen vergaan, en niet meer geschikt is om er de schuit van te bouwen, die Innocent Delimoir zich wenschte. Nu zal Gilles hem tot brandhout hakken. Gerard Thiry, knecht op een nabijzijnde hoeve, helpt hem hierbij; deze houdt in zijn handen een wig, terwijl Gilles met de bijl hakt. Op een gegeven oogenblik geeft hij een enormen slag, die gaat door het murwe binnenste hout en die langs den hals het kopje afslaat van de pijpaarden madonna en het linkerhandje van het kindje Jezus.
Gilles en Gerard zien binnen in den boom het kleine witte beeldje, de glinsterende steenen, de blonde vlecht en roepen: ‘een wonder, een wonder!’ Zij nemen het beeldje mee naar de naastbijliggende hoeve en hechten de stukken aaneen. Deze stukken passen weer zoo samen dat alleen overblijft een lijn als een lidteeken aan de rugzijde.
| |
| |
De seigneur de Celles hoort de geschiedenis en laat het beeldje tot zich brengen. Eerst wordt het opnieuw in een zwaren eik geplaatst, dicht bij de plek waar het eerst stond - 4 jaar staat het daar, maar, als op een dag een van de 3 ijzeren staven is weggebroken, waarachter het beeldje geplaatst was, laat de Seigneur de Celles het beeldje naar zijn slotkapel brengen en besluit een Heiligdom te bouwen op de plaats waar eens de eerste eik stond. Op 7 September 1624 komt de Prins, Bisschop van Luik, naar de Kapel, gebouwd ter eere van ‘La vierge miraculeuse de Foy - Notre-Dame près de Dinant’, wijdt deze in, en dan begint de lange reeks pelgrimtochten naar het kleine wonderdoende beeldje.
Ik heb deze bijzonderheden ontleend aan de uitnemende studie, welke Joseph Destrée in 1904 aan het thans beroemde beeldje wijdt. Het verhaal van het vinden van het beeldje is door de tijdgenooten vastgelegd in het verslag van een ondervraging, welke op 2 Nov. 1618 geschiedde voor het hof van Ferdinand van Beyeren, Bisschop van Luik, op het kasteel van den Seigneur de Celles.
Op de rugzijde van het beeldje zien wij in den sluier onder de kroon iets, dat is als een lidteeken - hierlangs zou de bijl van Gilles Wanlin het kopje van het Moeder-Godsbeeldje hebben afgeslagen - maar Destrée besluit zijne onderzoekingen met de verklaring dat naar zijne meening een volledige breuk nooit bestaan heeft. De lijn die men in de rug ziet, is hoogstens een millimeter diep. Wanneer er een echte breuk had bestaan, zou ze ook aan den voorkant te zien zijn geweest; hij wijst er op dat dit lidteeken kan worden toegeschreven aan een kras met een werktuig, toen de nog natte pijpaarde uit den vorm werd gehaald.
Uit de geschiedenis van het beeldje kunnen wij ongeveer opmaken uit welken tijd het dateert. Destrée zegt in zijn bovengenoemde studie dat dit heel waarschijnlijk zal zijn geweest uit de eerste helft der 15e eeuw. Een paaschkandelaar uit Saint Ghislain is versierd met een beeldje van een vorm, die er op wijst, dat de maker het model van het pijpaarden madonnabeeldje gekend heeft. Deze Paaschkandelaar werd volgens een inscriptie in den voet in 1442 door Willeaume Lefèvre gegoten. Het is natuurlijk niet noodig dat deze Willeaume Lefèvre speciaal het beeldje uit den eik zag - immers deze beeldjes werden uit vormen gedrukt, hij kan een andere afdruk uit denzelfden vorm gezien hebben. De pijpaarden beeldjes waren in de middeleeuwen waarschijnlijk ruim verspreid en dienden tot versiering van kapellen, die niet bemiddeld genoeg waren om de meer kostbare houten of steenen beelden te koopen, ook dienden zij tot versiering van cellen of huiskamers. Maar doordat het materiaal breekbaar was en waarschijnlijk minder in aanzien, ging in den loop van vier à vijfhonderd jaren speciaal in ons Protestantsche land, zoowat alles verloren wat in pijpaarde bestond, en de enkele beeldjes, die wij nu nog bezitten, hebben hun behoud bijna
| |
| |
steeds aan de een of andere romantische historie te danken, waarvan wel de oudste en de treffendste is die van de kleine Vierge-Miraculeuse.
Zoo is het museum te Utrecht in het bezit van een bijzonder belangrijke collectie pijpaarde, waaraan ook eene historie verbonden is.
Karel V laat in 1530 de wallen van Utrecht opwerpen. Dicht bij de plek waar de Tolsteegpoort kwam te staan, stond een ‘beeldendruckerij’ - deze moet verdwijnen en op haar plek verrijst de wal. In 1844 wordt de wal weer afgegraven en vindt men een volledig ‘Schärbenlager’, waarin nog aanwezig waren de pijpaarden vormen, waaruit eertijds verschillende beeldjes gedrukt werden. Deze vondst wordt voor een klein bedrag het eigendom van de gemeente Utrecht en vormt thans het zeer bijzondere bezit van het museum aldaar, waarvoor groote belangstellig bestaat, welke te meer reden van bestaan heeft, nu het aan de pijpenfabriek der firma Goedewagen te Gouda is toegestaan afdrukken van de oude vormen in den handel te brengen, zoodat wij weer in de gelegenheid zullen zijn pijpaarden beeldjes te koopen, precies zooals ze 400 jaar geleden ook verkrijgbaar waren.
De afdrukken door de firma Goedewagen gemaakt, zijn te zien in het Utrechtsche museum en ook in het Rijksmuseum, ze zijn zeer scherp en zeer fijn. In Utrecht vindt men echter behalve deze afdrukken met hunne vormen nog veel meer, dat bij het afgraven der wallen voor den dag gekomen is. De catalogus van het Utrechtsche museum brengt haar bezit onder in drie groepen.
Groep I bevat de voorstellingen en relief - ‘de erhabene bilder’ - meest rechthoekige plaquettes, waaronder uitmunt eene prachtige gekroonde madonna.
Groep II zijn de vormen en de afdrukken van heiligenbeelden, voor elk beeldje een dubbel stel vormen, een vóór- en een achterkant; van een grooter beeld, 50 c.M. hoog, is alleen de achterkant bewaard.
Onder meer is aanwezig:
Een stel voor eene Heilige maagd met het kindje, |
27-9 c.M. |
Een stel alsvoren |
|
25-9.5 c.M. |
Een stel voor eene Heilige Barbara |
|
23.5-9.5 c.M. |
Een stel voor eene Heilige Barbara |
} alle drie beneden 30 c.M. hoog. |
Een stel voor eene Heilige Catharina |
} alle drie beneden 30 c.M. hoog. |
Een stel voor eene Heilige Petrus |
} alle drie beneden 30 c.M. hoog. |
Groep II zijn de grovere kleine beeldjes van minder dan 10 c.M., soms maar 5 c.M. hoog, waarvan er tallooze werden gevonden bij het afgraven van de wallen. Zij werden bij St. Nicolaas- of Driekoningen-feesten wel in brood of koek gebakken. In de dagen na de Hervorming werd dit ongeoorloofd geacht, niet alleen als een aanslag op het gebit, maar tevens als een aanranding van het ware geloof. Uit het jaar 1607 bestaat er nog
| |
| |
een keur van den Delftschen Magistraat, dat luidt: gheen broot coeck, suyker ofte andere eetwaren te vercopen, hebbende 't fatcoen van eenige beelden ofte beelden in ofte gebacken ofte gestelt sijn.
Wanneer wij nu eene vergelijking gaan maken tusschen de madonna's, afgedrukt uit de Utrechtsche vormen en La Vierge Miraculeuse uit Dinant, dan zien wij, dat de beide madonna's uit Utrecht alleen in grootte maar niet in wezen verschillen. Wel is de vorm van de kroon, het haar en de sluier verschillend, maar de houding, de drapeering en het voetstuk stemmen zoo volkomen met elkaar overeen, dat het onderling verband duidelijk is en Destrée komt dan ook tot de zeer logische conclusie, dat de pijpaarden Madonna uit Dinant in Utrecht ‘gedruckt’ werd.
De eerste ‘beeldendrucker’, die in de archieven van Utrecht genoemd wordt is Peter Dyrcxsz, die in 1466 als burger van de stad wordt aangenomen, en nu is de historie van la Vierge Miraculeuse de Dinant daarom ook voor Utrecht zoo interessant, omdat daarin de duidelijke aanwijzing ligt, dat het vak van beeldendrucker reeds vroeger, in het begin der 15e eeuw te Utrecht werd uitgeoefend. Gaan wij het stijlverschil na van de Dinantsche madonna en van de Utrechtsche madonna's, dan zien wij dat de wijduitstaande kroon, de streng gestileerde krullen, de typische strakke middeleeuwsche vorm van het eerstgenoemde beeldje honderd jaar later vervangen is door een veel eleganter vorm, een van veel fijner modelé, van veel grooter technische volmaking.
De heer S. Muller Fzn. maakt (in het Bulletin van den Oudheidkundigen Bond 1899-1900) de onderstelling, dat als Model voor de Beeldendruckers zou hebben gediend een Heiligenbeeld, 't welk in groote vereering bij de Gemeente stond. Er zou dus in den Dom, of in een van de andere kerken te Utrecht, een madonnabeeld hebben gestaan, dat als voorbeeld diende bij het maken van den vorm eener madonna begin 1400, en ook voor de latere, in 1530 buiten gebruik gestelde vormen.
Hoe werden die vormen nu gemaakt? Afgietsels van een bestaand houten of steenen beeldje kunnen het niet zijn, want de Dinantsche madonna en de twee Utrechtsche madonna's verschillen alle drie in grootte; het zou dus dus alleen kunnen, dat ze gemodelleerd zijn naar een bestaand beeld, dat begin 1400 reeds in Utrecht aanwezig was. De Beeldendrucker, die eenmaal een vorm voor dit beeld bezat, bleef daar niet mee tevreden; in den loop der tijden, als de smaken veranderen, modelleert hij een nieuwen vorm, waarbij stand en plooienval dezelfde blijven, maar waarbij zijn techniek zich vervolmaakt. Het strakke, stijve van den vroegmiddeleeuwschen vorm verdwijnt en maakt plaats voor verfijnden, eleganten vorm en houding. Hij herschept! En een die zoo weet te herscheppen is geen copiïst, neen hij is zelf een groot kunstenaar, dien ik in staat acht om ook zonder een bepaald voorbeeld voor oogen in de traditie van zijn tijd te scheppen.
| |
| |
Wanneer de beeldendrucker een copiïst was van bestaande beelden, dan zou men aan den vorm van een pijpaarden beeld niet den ouderdom kunnen onderkennen - in 1500 zou men een copie kunnen maken naar een beeld uit 1300 - maar waar het blijkt te zijn een herschepping in de traditie van den tijd, daar geven vorm en stijl van een pijpaarden beeldje wel degelijk aan, in welke jaren ongeveer de mallen er voor ontstonden. De Utrechtsche collectie uit dit oogpunt beschouwende, komt het ons aannemelijk voor, dat al het daar aanwezige en als Utrechtsch werk verzamelde, ontstond tusschen begin 1400 en het begin of het midden der 16e eeuw, toen de hervorming een eind maakte aan dit zoo kunstvolle ambacht en in de dagen van den beeldenstorm het weinig inspanning vroeg, om alles wat daaraan herinnerde in scherven op den grond te doen vallen.
Het zal kort na die veel bewogen dagen zijn geweest, dat in een torenvertrek te Soest een paar houten Heiligenbeelden werden ingemetseld tegelijk met de scherven van een pijpaarden beeld.
In 1904 wordt de toren verbouwd, een muur wordt weggebroken en men vindt wat daar eeuwen verborgen schuilde. De scherven van het pijpaardenbeeldje komen in het Nederlandsch Museum terecht, waar men ze weer aaneen zoekt, aaneen lijmt en het vrijwel complete beeldje weer uit zijne scherven laat oprijzen.
In de drapeeringen rondom de bovenarmen zitten gaten; daar werden de benedenarmen met de handen ingestoken, die nu ontbreken en die de emblemen van de Heilige hebben gedragen. Deze handjes en emblemen werden afzonderlijk uit één vorm gedrukt, want vooruitstekende deelen konden natuurlijk niet ineens mee uit één vorm worden gehaald, - nu die emblemen verloren zijn kan niet meer worden uitgemaakt welke Heilige werd voorgesteld.
De scherven van dit beeldje vertoonen duidelijke sporen van polychromie - het bestaat alleen uit een voorkant en heeft dus niet afzonderlijk gestaan, maar rustte tegen den wand. Het is veel grooter dan de beeldjes uit de Utrechtsche vormen; dit beeldje is ongeveer 50 c.M. hoog en staat nu in een daarvoor gemaakt kastje, vanvoren met glas afgesloten, hetwelk hangt aan een hoekpilaar in het Nederlandsch Museum; het is zeer mooi en draagt nog een sterk middeleeuwsch karakter - Utrecht zag deze vondst aan zich voorbijgaan en bleef verlangend uitzien naar een soortgelijke figuur, van gelijke grootte, tot aanvulling van hare collectie - en zie, ook deze kwam na eeuwen van rust weer te voorschijn!
Te Schelluinen stond al heel vroeg een kapel, gesticht door de Johanniter-ridders. In deze kapel bevond zich een pijpaarden beeldje van de Heilige Margaretha met de draak aan de voeten, de Kroon op het hoofd en in elk van hare handen een van hare verdere emblemen: de palm of de crucifix, de Kruisstaf of het zwaard. Waarschijnlijk was het bij de beeldenstormen
| |
| |
dat het beeldje met geweld werd vernield - een die getrouw bleef aan het oude geloof verzamelde de scherven en begroef ze onder den kerkvloer.
Voor ongeveer 25 jaren werd deze oude kapel afgebroken en vervangen door een wanproduct van deze dagen. De scherven worden gevonden, de predikant neemt ze mee naar huis, bewaart ze in een kistje.
Na jaren van strijd is eindelijk in den zomer van 1920 besloten de Pastorie van Schelluinen - een kasteelvormig buitenverblijf in het midden der 16e eeuw door een burgemeester Snoeck uit Gorinchem gesticht, te restaureeren. In de leege verlaten pastorie vindt de Commissie, benoemd om leiding te geven aan die restauratie, op een plank van wat eens was een boekenkast ‘het kistje met scherven’. Deze scherven worden mij als Secretaris dier Commissie op mijn verzoek toevertrouwd. Na lang zoeken, meten en passen lukt het mij alle stukken, op enkele onbeduidende na, weer aaneen te lijmen; bijna volledig verrijst de romp weer - maar helaas ontbreken de scherven, die den kop met den romp zouden moeten verbinden. De kop is langs de krullen recht afgeslagen en kan als een afzonderlijk ding worden neergezet. Dit is natuurlijk geen toeval, dit is met opzet zoo gedaan, en ik voor mij geef daar de navolgende verklaring van. Degeen, die de scherven redde, zal het kopje bij zich gehouden hebben en het gebruikt hebben voor zijne devotiën, misschien te zamen met anderen die getrouw bleven aan het oude geloof. Om nu het kopje voor zich neer te kunnen zetten, heeft hij den onderkant zoo bewerkt en de kleine stukjes, die daar afvielen niet bewaard. Het moet per slot wonder heeten, dat dit kopje nog bij de andere scherven onder den kerkvloer terecht is gekomen.
Nu ontbreekt de aansluitende breukkant en daarmee het onwederlegbaar bewijs dat het kopje eens een geheel uitmaakte met de overige stukken. Toch behoort het er m.i. stellig bij; in de eerste plaats is de stijlvorm van het kopje met de eigenaardige uitdrukking van middeleeuwsche Heilige tusschen de streng gestileerde krullen dezelfde als die van den romp met zijn strengen plooienval; ook de afmeting van het kopje past bij die van den romp, maar voornamelijk is het de grondstof, die er op wijst dat beide bij elkaar hooren. Want deze grondstof is niet de gebruikelijke zuivere pijpaarde, maar bestaat waarschijnlijk uit een mengsel van pijpaarde en klei. Deze klei werd in het vuur rood en gaf eenigen warmen gloed aan de anders te koele pijpaarde - de kleur is nu als van heel lichte terra-cotta, hier en daar vlamt het rood even op; op andere plaatsen is de kleur iets lichter, wat een aangenaam aspect geeft, veel aangenamer dan de witte afdrukken bezitten die de firma Goedewagen uit de Utrechtsche vormen drukte en die, in de gipsafdeeling van het Rijksmuseum staande, maar al te veel aan gips doen denken. De charme die deze beeldjes in wezen in zoo hooge mate bezitten, gaat verloren voor een goed deel door deze koude witte grondstof. Het ware te wenschen dat de genoemde firma dit oude
| |
| |
voorbeeld eens wilde volgen en eens de proef nam door wat klei met de pijpaarde te mengen, om ook deze mooie warmere kleur te krijgen, die bij de Margaretha niet door ouderdom is ontstaan, want de scherven zijn goed schoon gewasschen en vertoonen op de breuk dezelfde kleur. In Utrecht gebruikte men wel eens vaker afwijkende grondstof; zoo zijn de vormen van de Heilige Catharina in gewone roode klei gebakken, een Magdalena beeldje werd gevonden gebakken in grijze klei enz; wel een bewijs dat zoo'n kleine afwijking in de grondstof nog geen reden is om dit beeldje aan een andere werkplaats toe te schrijven.
Er bestaat een heel oud rechtstreeksch verband tusschen de kapel te Schelluinen en Utrecht. Deridders der Duitsche Orde van de Balije van Utrecht, die de kapel stichtten, betaalden elk jaar honderd guldens aan den kapelaan te Schelluinen om daarmee zijne reis naar Utrecht te bekostigen, waar de kapelaan moest biechten bij den bisschop. Na de Hervorming werd uit dezelfde kas jaarlijks f 100. - betaald aan den predikant om daarmee zijn reis naar de vergadering van de synode te betalen. Deze betaling geschiedt nog ten huidigen dage en is wel een typisch voorbeeld, hoe oude inzettingen eeuwen en eeuwen door kunnen blijven bestaan.
De onderstelling ligt nu voor de hand, dat de kapelaan op een van zijne jaarlijksche reizen naar de Bisschopsstad, in Utrecht de ‘Margaretha’ kocht en meenam naar zijne kapel, waar zij tegen den achterwand van het eenvoudige altaar werd neergezet. Want het beeld van deze Heilige bestaat alleen uit een voorkant, die zoo is afgewerkt, dat het duidelijk is dat nooit bedoeld kan zijn er een achterkant bij te maken; de schervan zijn nooit gepolychromeerd geweest; het beeldje is ± 50 c.M. hoog. Aan den voet is eene inkeping in een van de plooien van het kleed, die precies de plaats aangeeft waar de draak aan Margaretha's voeten lag. Deze draak is zeer fijn van expressie; volgens de overlevering was de draak, die Margaretha verslond, de duivel zelf en de uitdrukking van dezen drakenkop uit wiens bek nog de zoom van Margaretha's kleed hangt, is die van een Mephisto.
Bijzonder fijn van modelé is het rechterhandje dat de plooien van haar gewaad ophoudt - het linkerhandje is verloren; evenals bij de Soester Heilige zit links een gat in de plooien rondom de bovenarm, om daar de linker arm met het handje in te steken. Verloren is ook de kroon. Het kopje wordt afgesloten door een rand, versierd met gestileerde bloemen; daar zitten bovenin drie gaatjes, in één waarvan nog een pijpaarden stiftje aanwezig is - in die gaatjes kon men met stiftjes de kroon vastzetten. Deze kroon zal, gezien de ouderdom van dit beeldje, niet geweest zijn de elegante kroon van de Utrechtsche madonna's, maar meer als de groote, strakke, wijduitstaande kroon van La Vierge Miraculeuse. Zoo zal zij gestaan hebben in de kapel onder de wijduitstaande kroon met den glimlach van Heilige op de lippen
| |
| |
als een ding van schoonheid. Veel van deze schoonheid ging verloren - maar genoeg bleef bewaard om onze belangstelling waard te zijn.
De zoo interessante Utrechtsche collectie bezat nog geen beeld van deze grootte; het Rijksmuseum wel; waar het nu waarschijnlijk is, dat deze Margaretha niet gekocht werd te Kampen, te Munster of te Keulen, steden waarvan wij ook weten dat er Beeldendruckers werkten, maar dat zij kwam uit Utrecht naar Schelluinen, daar achtte ik het thans op haren weg te liggen de terugreis naar Utrecht te aanvaarden.
Een voorstel, gedaan door mij op de vergadering van de Commissie voor de restauratie, om het beeldje aan het museum te Utrecht te schenken, werd met algemeene stemmen goedgekeurd. Zoo zal zij terugggaan naar de oude Bisschopsstad en daar een plaats innemen in het nieuwe museum, dat een verbouwing is van het Catharijneklooster, staande dicht bij de voormalige Tolsteegpoort, dicht bij de plek dus waar eens een Beeldendruckerij was. In dat museum komt zij te staan in een middenpunt van belangstelling voor dit oude kunsthandwerk uit de middeleeuwen, dat in zijne dagen waarschijnlijk een nederig ambt was, maar de eenvoudige Beeldendrucker of Hilligenbacker heeft zich door zijne groote bekwaamheid, door de wondere fijnheid en stijlvolheid, waarmee hij zijne beelden wist te vormen, een plaats veroverd tusschen de vele groote ongenoemde kunstenaren van de Middeleeuwen. Over zijn werk ligt een romantisch waas, wat de aantrekkelijkheid ervan verhoogt. Aan elk stukje dat wij van zijn werk bezitten is een geschiedenis verbonden, gewoonlijk de historie van een eeuwenlang verborgen liggen - eene sluimering vaak voor eeuwen.
Schoone slaapsters zijn het, bij toeval weer gewekt tot nieuw leven - bij toeval weer terecht gekomen in handen van personen, die heur schoon voorzagen, ook al waren ze voor het oogenblik niet dan wat onaanzienlijke scherven - die vol toewijding en zorg haar deden herrijzen en er voor waakten, dat heur schoonheid weer werd het goed der gemeenschap.
Gorinchem 30 December 1920.
|
|