| |
| |
[pagina t.o. 145]
[p. t.o. 145] | |
[Nummer 9]
frank brangwyn.
‘the rajah's birthday’.
| |
| |
| |
Frank Brangwyn,
door Jan Poortenaar.
I
Dans l'artiste il y a deux hommes, le poète et l'ouvrier.
On nait poète, on devient ouvrier.
Emile Zola, Correspondance.
EEN ietwat groezelig jongetje, zooals er in dit rommelige stadsdeel van het groote Londen vele zijn, doet de deur open in den kloosterachtigen muur der onaanzienlijke straat - een klein paadje af en daar is de binnenplaats, begrensd door woning en atelier, door tuintje en tuinmuur. Een oude zonnewijzer staat in 'tmidden, een afgietsel van de paardrijders van Phidias is in den muur gemetseld. Absolute rust na de roezige drukte der broadway zooeven. Maar een korte, want de atelierdeur gaat al open en we staan dan in de ruime studio met zijn wirwar van potten met kwasten, van tubes en krijtdoozen, van losse rondzwervende krabbels, van boeken, lijsten en doeken, oud-Italiaansche pullen en Oostersche borduursels, prenten en graveerijzers en flesschen en paletten. Doch meestal zal de schilder z'n bezoekers ontvangen in een der aangrenzende vertrekken. Hij is daar gaarne temidden van velerlei schilder- en beeldhouwwerk. Want zijn belangstelling gaat naar alles uit, hij is wars van eenzijdigheid. Zijt ge Hollander, dan treft u al dadelijk in de hall een mooie Jan van Scorel; in de kamers vinden Japansche en Chineesche schilderwerken hun beste plaats op de effen-kleurige wanden, oude bronzen en een Rodin wisselen af met cloisonné's of een reliefje van Pisano. En de tafels dragen een vracht van allerlei prentwerk. Bij die kleur, bij de moderne of oude Chineesche meubels is de kunstenaar zelf eenigszins een contrast met zijn verf-vlekkerig werkpak, de handen zwart en kleverig van olie of etsvernis. Want Brangwyn is allesbehalve een man van de wereld, van diners, conversaties, auto's en wat daar meer bij behoort. Hij zal midden in het gesprek - waarvan hij al gauw, ongemerkt, onbewust de leiding heeft - zijn vest losknoopen en het mondstuk van zijn pijp daaronder ergens afpoetsen; hij heeft voor zijn kleeding de nonchalance van een in zijn arbeid opgaand werker - en is de antipode van den ‘artistieken’ artist. Hij gaat nergens prat op,
maar als iets hem daartoe aanleiding geven zou, dan moest het zijn dat hij zichzelf een werkman vindt. Eens, pratende over bekende portrettisten en hun leven in de beau-monde, over die artisten die in ‘mooie’ huizen wonen en deftig recipieeren, maakte schrijver dezes even gekscherend de opmerking dat hij, Brangwyn, anders zijn huis ook mooi genoeg gemaakt had met in- en uitheemsche kunst. Maar het werd in ernst opgevat en met eenigen nadruk kwam zijn antwoord: Oh, I, I am a workman - but
| |
| |
that's the kind of people who have the prime minister to dinner!’ En dat is ook zoo: werkman is hij. En een werkman die zich niet gaarne in zijn bezigheid gestoord ziet, daarom liefst alles en allen van zich afhoudt die op zijn reputatie afkomen en dan ook den naam heeft van volkomen ontoegankelijkheid en afzondering. Ja, een werkman ook van gestalte, met iets zeeman-achtig onverzettelijks in zijn wezen.
Een korte poos is hij president geweest van de Royal Society of British Artists, in de wandeling kortaf de R.B.A. genoemd.
Doortastend als hij is, was dat presidentschap geen sinecure; nog tijdens een ziekte leidde hij de belangrijke vergaderingen die dan in zijn huis plaats vonden. Hij wilde van een innerlijk slap en kwijnend bestaan de vereeniging opheffen tot een krachtig-levend ensemble van ernstig strevende schilders en vatte daarom het plan op tot een grondige reorganisatie. Goede heelmeesters maken stinkende wonden: veel ouds wilde hij opofferen om tot een beter organisme te komen. Zoo hadden leden recht tot inzending op de tentoonstellingen zonder beoordeeling, die alleen voor niet-leden bestond. Veel middelmatigs ging zoo vrijelijk de expositie-zalen in, veel frisch werk bleef er buiten - want de eigen maatschappelijke kansen en relaties der leden wogen hun zwaar. Maar Brangwyn weerde direct en radicaal alles wat hem artistiek onbelangrijk scheen en opende de deuren voor jonger streven; maling had hij aan reglementen. Een storm van protest stak op, zoo liet men zich niet ringelooren. Vele leden dreigden uit te treden, maar Brangwyn was onverzettelijk en triomfeerde. Doch de middelmatigen bleven de meerderheid vormen en de tegenwerking, door sociale relaties gesteund, groeide en deed zijn invloed gevoelen op de resultaten der exposities. Want de welgestelde liefhebbers-sfeer is er een die zich weet te doen gelden. Het was nog altijd dezelfde vereeniging waarvan Whistler óók president was geweest, óók getracht had die reactie te overwinnen en het ten slotte opgegeven had, ondanks zijn strijdlustige natuur. Niet geheel ten onrechte zei men bij Whistlers uittreden, toen de besten hem meerendeels volgden, dat van de ‘British Artists’ de ‘Artists’ er uitgegaan waren en alleen de ‘British’ overbleven. De geschiedenis herhaalt zich - ook deze geschiedenis herhaalde zich. Och, zei Brangwyn, het leven is te kort om langer dan een paar jaar dáár tegen op te gaan roeien - dan werkte hij liever. De
werkman in hem is nummer één, hij is het tegendeel van den man die om der wille van relaties in de verzamelaars-wereld eenige concessie doet op artistiek terrein en een presidium zou trachten te behouden waar dat niet volkomen met zijn artistiek geweten strookt.
Dezen man nu vinden wij zoo ten volle in zijn werk weerspiegeld, dat die kleine uitweiding over zijn aard niet misplaatst scheen om zijn arbeid in te leiden.
Het eerst heeft Brangwyn zich met kunstnijverheid en decoratief werk ingelaten, de kunstnijverheid, die in den tijd van zijn jeugd weer opleefde -
| |
| |
men denke slechts aan William Morris. Een drang naar meer dan zijn directe omgeving hem bieden kon, dreef hem dan al spoedig tot reizen en als geen andere mogelijkheid voor hem openstond, deed hij tochten als scheepsjongen, manusje-van-alles; en in dien tijd bestond zijn schilderwerk soms voornamelijk in het schilderen van namen op scheepsrompen. Het zeemansleven en het schip in al zijn onderdeelen werden hem zoodoende vertrouwd, zonder dat hij er zich van bewust was hoe hem dat later ten goede zou komen. Sindsdien is hij zich nu en dan met decoratief werk blijven bezighouden, eerst voor opdrachtgevers en later op eigen initiatief. De zin voor de eigenaardigheid van elk materiaal was daarbij sterk in hem ontwikkeld. Zoo had hij een voorliefde om mooie houtsoorten blank voor meubels te gebruiken; de natuurlijke kleur lag hem te na aan het hart om die door beits te wijzigen. Zijn werklust beperkte zich echter niet tot meubelen: behalve deze, vormen gekleurde reliefs, glas in lood, tapijten, een even lange rij als schilderijen of wandschilderingen, houtsneden, etsen. In al die technieken is één groote expansieve kracht geuit, een brandend-uitslaande overtuiging, die zich in een sappige, van spontaneïteit soms rauwe techniek een vorm zoekt. Misschien is het hierbij goed ons Brangwyns afstamming te herinneren. Hij is geen zoon van het klare zelfbeheerschende, koele en zakelijke Angelsaksische ras - hij is uit Wales afkomstig, waar, met Schotland, de bevolking grootendeels van Keltischen oorsprong is. Sterk wisselen de stemmingen, vlagen, als een nuchter gemoed dat zoo noemen wil, vormen den grondtrek van het keltische karakter. Zoo is het ook met Brangwyn, alle berekening is hem vreemd. Dat door dit werken bij wit-gloeihitte de vonken wel eens hard, te hard wegvliegen, is het zoo'n nadeel als we het vergelijken met zooveel dat rustigjes en gestadig aanelkaar gelijmd wordt? O zeker, er ontbreekt soms de beheersching om de wilde vaart
binnen de beste grenzen te houden. Maar niemand, die bij zijn afkeer van duffe tamheid en gedweeë conventionaliteit meer open staat voor de meeningen en uitingswijzen van anderen. Deze schilder, die zijn werk in zijn eigen huis niet ophangt, maar u graag een gravuretje van Dürer laat zien en die onbevooroordeeld bewondering heeft voor een ets van Bauer zoowel als voor een van Nieuwenkamp of Dupont, een teekening van Toorop of Gauguin, een Japanner, een Primitief of een Italiaansche renaissancist, bergt een levenbrengende kracht in zijn warme hart, omdat hij in de kunst zoowel als in het leven zelf oneindige verscheidenheid vrijelijk aanvaardt.
Willen wij nu den schilder in zijn loopbaan volgen, dan is het zijn eigen wensch, het persoonlijke daarbij op den achtergrond te houden. After all, zei hij, what does it matter where you are born?
Bepalen wij ons dus tot wat in direct verband met zijn werk staat. En dan is het misschien van belang op te merken, dat zijn vader een bekwaam ontwerper en uitvoerder van borduursels en weefsels was, die in hoofdzaak voor
| |
| |
kerkinterieurs bestemd waren en de jongen dus opgroeide in een kunstnijverheidsmilieu. Dit was in den tijd, die in Engeland bekend staat als de herleving der gothiek. Hoewel hij te Brugge geboren werd, waar zijn ondernemende ouders zich eenigen tijd gevestigd hadden, beginnen zijn jeugdherinneringen eigenlijk pas in Engeland, waarheen het gezin overstak toen de jonge Frank nog geen tien jaren oud was. Te Londen kwam de beginner in het kunstvak toen in een veelbewogen sfeer.
De Prae-Rafaëlieten brachten een vernieuwing; spoedig werd onder Whistler's naam een revolutie verstaan; de Franschman Legros vestigde zich te Londen en behalve dat zijn etswerk zelf een openbaring was, leidde hij vele jongeren op volgens een nieuweren gedachtengang. Onze vijftienjarige teekende ijverig in het South-Kensington museum en zoo kwamen eenige bezoekers daar met hem in aanraking - en het was onder hen William Morris die in het bizonder belangstelling voor hem toonde. Hij droeg den jongen op, eenige details van Oude Vlaamsche weefsels voor hem te copieeren en dit contact leidde er toe, dat de aankomende teekenaar aan Morris' workshop in Oxfordstreet verbonden werd. Hij kreeg daar, behalve allerlei kleine karweitjes, als leerjongen eigenlijk, schetsen van Morris zelf te vergrooten en uit te werken - en werd zoodoende meteen met de praktijk der technieken bekend dien Morris een nieuw leven inblies. Een betere leerschool dan een saaie teekenklas!
Maar Brangwyn wilde zich niet voor altijd in een workshop opsluiten, en met een niet al te groot aantal shillings in den zak ondernam hij op een keer een uitstapje naar den zeekant. Hij teekende er ijverig havengezichten en schepen, maar onverwacht gauw kwam de bodem van zijn beurs te zien bij dit experiment. Zijn situatie werd nu niet bepaald plezierig, althans voor zijn eigen gevoel, maar er kwam redding op een onverwachte manier. In zijn eigen woorden beschreef Brangwyn dit later eens:
Overdag deed ik mijn best op mijn teekeningen en 's avonds praatte ik met de zeelui en kapiteins, die in de herberg der havenplaats kwamen, waar ik mijn onderdak had gezocht. Een van hen had wat men noemt ‘artistieke neigingen’ en zoo werden wij spoedig vrienden. Zoo ging de tijd plezierig voorbij, tot het geld opraakte en verwachte aanvulling van mijn kasvoorraad van huis achterwege bleef.
Toen nu mijn vriend, de artistieke zeeman, mij voorstelde op zijn boot een reisje mee te maken, sprong ik dan ook letterlijk van plezier in de lucht.
Zoo deed hij dan alle werkjes als scheepsjongen en het leven aan boord opende hem een nieuwe wereld. Meer dergelijke tochten volgden en zooveel hij kon teekende hij er ijverig op los. Dan begon hij ook te schilderen en een zijner eerstelingen werd op de Londensche Academy-tentoonstelling aangenomen. Maar daarmee was zijn schildersbestaan allesbehalve verzekerd en hij werkte dus weer af en toe bij Morris en schilderde en teekende voor zich zelf in den
| |
| |
j. poortenaar.
portret van frank brangwyn.
frank brangwyn.
‘hoisting sail’. onuitgegeven houtsnede.
| |
| |
frank brangwyn.
‘modern commerce’.
wandschildering in de royal exchange, londen.
| |
| |
overschietenden tijd, tot een zijner doekjes - een stormige zee met een wrak - op een expositie door een reeder werd gekocht, die behalve voor het schilderij ook voor den maker belangstelling aan den dag legde. De kennismaking leidde er toe dat Brangwyn op zijn een en twintigste jaar de gelegenheid kreeg een reis op een der schepen van den reeder mee te maken dat naar Klein Azië voer. In ruil daarvoor zou hij dan een aantal teekeningen afstaan. Die gelegenheid nam de jonge schilder met zijn zwerversneigingen met beide handen aan en twee jaar later herhaalde zich een dergelijke kans. Zoo zag hij Tunis, Constantinopel, de Zwarte Zee, de Donau. Meer tochten volgden, ook naar Spanje. De nu omstreeks vijf en twintig jarige kunstenaar doorkruiste met een vriend zooveel van het land als hij kon. Hij bracht een massa schetsen mee en de resultaten van zijn arbeid hadden het gevolg dat hij voor een Londenschen kunsthandelaar naar Afrika ging om teekeningen te maken. Tusschen die reizen echter ging het leven niet altijd even vlot en het was dan de wanhopige worsteling van bijna elken jongen - en menige ouden - kunstenaar om het hoofd boven water te houden. Zijn schilderijen verkocht hij zelden en in arren moede besloot hij zijn penseelen neer te gooien en naar zee te gaan. De man, waar hij zijn materialen kocht en die de bezadigdheid van rijperen leeftijd bezat, deed hem dit plan echter opgeven door hem in staat te stellen eenigen tijd in Cornwall te gaan werken. Het zeeleven en de zeekant gaven hem steeds volop onderwerpen voor zijn werk, en langzaam-aan kwam er ook afzet voor. In ‘A funeral at sea’ en dergelijke werken, van het harde zeemansbestaan getuigend, kwam al zijn vroeger opgedane kennis van booten, scheepstuig en zeerobben zelf hem goed te stade. Nu zette hij zich onder den indruk van zijn zuidelijke reizen tot het aanpakken van sujetten van anderen aard: Mooren, drinkende, of op de marktplaats handelende; en het waren ‘De
Boekaniers’ die het eerst een stap van belang in die richting beteekenden. Hij vond voor het eerst een kant van zichzelf in een krachtiger schildering; een krachtiger kleur dan hij tot dusverre had gegeven. Het schilderij, dat in 1893 te Londen werd geëxposeerd, vertoont de zeeschuimers in een witte boot op welker achtersteven een bloedroode vlag flapt. Daarachter vervolgt een andere sloep de bandieten, die onder vuur genomen worden door het schip dat hun aanval mogelijk heeft afgeslagen. De bruine boeven met hun kleurige mutsen, de witte boot, de diep-blauwe zee, zij doen aan dergelijke romantische Delacroix's denken.
De aanvankelijke resultaten met zijn stillere, blauw-grijze zeeën van het noorden deed hij echter met dien ommekeer vrijwel te niet. Koopers vond zijn nieuw genre niet, eerder dan waardeering wekte het afkeer, kritiek. Dezelfde schilderijen echter, die in Engeland onverkocht bleven, dikwijls voor barbaarsch uitgemaakt werden, en zelfs de appreciatie voor den schilder deden dalen, zij gingen naar Parijs en al vond men ze daar ook van een zeker pathos niet vrij, ze hadden er succes. Gaf het doek tot debatten aanleiding,
| |
| |
‘De Boekaniers’ werd de clou van de tentoonstelling daar. Het was de geschiedenis van den profeet en zijn eigen land.
Brangwyn moet toen wel sterk gevoeld hebben, dat hij in zulk werk den krachtigsten kant van zijn begaafdheid kon uiten.
Het schilderij werd spoedig gevolgd door dergelijke, als ‘Trade on the Beach,’ een uit Marokko-gegevens opgegroeid doek van inboorlingen, handelende aan het strand in een omgeving van booten, met huizen op den achtergrond. Ook hiervoor was de Fransche belangstelling grooter dan de Engelsche en het werd voor het Luxembourg in 1895 aangekocht.
Van deze en soortgelijke doeken ging een roep uit, die Brangwyn's naam op het continent wijdere bekendheid gaf. Maar de religieuze onderwerpen, die hij daarna opzette, waren ook al niet geschikt om, op de manier van zijn behandeling, den smaak van het Britsche publiek te behagen. Tradities houdt men nergens liever in eere dan in Engeland, en wat hij van de Aanbidding der Herders maakte, ‘Goud, Wierook en Myrrhe’ geheeten, de ‘Doop van Christus’ (die invloeden van Puvis de Chavannes toont) en wat hij verder in die richting voortbracht, het was voor zijn meer naar het uitbundige neigende geaardheid geen stof die zijn schilderscapaciteiten van den besten kant liet zien. Oostersche motieven nam hij afwisselend weer ter hand en zoo kwam hij langzaam-aan tot een meer volledig ontwikkelen van de richting, die hij na zijn reizen en trekken was ingeslagen. In den loop der jaren rijpte hij zoo tot den schilder, zooals wij hem nu algemeen kennen, van rijk-kleurige en tintelende doeken, altijd bewust-gecomponeerd in afgewogen tegenstellingen, maar met een groot élan vol-uit geschilderd. Bouw en compositie lagen hem daarin steeds te na aan het hart om die onder pointilleeren te verbrokkelen. De krasse contrasten, de zware, vette schildering, gepaard gaande aan even groote ruigheid van opvatting, zij konden niet in den smaak vallen van een publiek, dat den zoetigen zwier van Joshua Reynolds nog altijd voor het ideaal van schilderkunst hield en met moeite de Prae-Rafaëlieten waardeerde - wellicht grootendeels in zooverre zij de herinnering aan de oude Italianen deden herleven en in zooverre zijzelf zoetsappig waren. Zoetsappig, ziedaar het tegendeel van alles wat uit Brangwyn's handen komt. Hij schildert zooals zijn kwast glijdt en zooals de verf valt; en het voordeel van zoo levende uitvoering à bout portant heeft soms wel het bezwaar: het er maar liever bij te laten dan lapwerk te beginnen, onderdeelen te corrigeeren en
daarmee misschien den indruk van het geheel te verzwakken. Juist dit als het ware improvisatorisch karakter van zijn peintuur geeft een bizondere bekoring aan zijn werk, en ieder die schilder is, weet welken moed het eischt, het er zoo bij te laten.
Dien moed heeft Brangwyn - het is zijn kracht, het is zijn zwakheid. Menigmaal heeft men hem verweten dat zijn schilderijen meer hadden van Oostersche tapijten, van weefsels, van gekleurd glas, dan van olieverf-schil- | |
| |
derijen. Verweten, dat ze te decoratief, te on-atmosfeerisch en on-perspectivisch zouden zijn. Zeker heeft zijn stijl iets breeders, zwaarders en meer samenvattends dan men tot dusver gewend was op schilderijen te zien.
Maar zij heeft dan ook in hooge mate een eigenschap aan zijn werk gegeven die men in alle moderne kunst maar zeer, zeer spaarzaam aantreft: monumentaliteit niet alleen in uiterlijk, niet alleen in contour, maar ook in het als monumentaal aanvoelen, het als massief-lichaam en wegende massa weergeven van alles wat volume heeft. Niet alleen het rijke aspect der dingen, als in het impressionisme, niet alleen hun verschijning als deel van het goddelijke licht, als in het luminisme; niet alleen hun fundamenteele vorm als in het cubisme; noch uitsluitend hun kaleidoskopisch in ons brein door-elkanderschuiven als in het futurisme zijn voor hem doel der schilderkunst. In een waar evenwicht zijn die factoren bij hem aanwezig; factoren van de volledige schilderkunst zijn zij immers, meer niet. Het luminisme verliest het voorwerp zelf als onderwerp van schilderkunst; slechts in zooverre het dient om het licht te demonstreeren komt het ding zelf in aanmerking. In dien zin is Brangwyn dan, als men wil, geen luminist. Maar in zijn werk vindt de aandachtige - en vooral onbevooroordeelde, van theorieën bevrijde aanschouwer - de bovengenoemde elementen alle. Nooit heeft hij zich laten verleiden om met een mode mee te gaan, die een speciaal ‘isme’ uitpikt als ‘latest novelty’ en als zoodanig ook haute nouveauté is. In dien zin is hij niet wat men met 'n akelig woord ‘modern’ noemt en wat trouwens morgen al niet meer ‘modern’ is.
Ook is Brangwyn geen orientalist in dien zin, dat hij zich op een of andere uiting van Oostersche kunst inspireert. Evenals onze Bauer heeft hij zich van allen dergelijken invloed vrijgehouden, en toch moeten beiden een intense liefde voor Aziatische en Moorsche kunst hebben. Zij maken geen van beiden - hoe verschillend ze overigens mogen zijn - van hun schilderijen iets Moorsch zooals de up-to-date litteratuur Japansche of Chineesche verzen schrijft. Een Hollander, die Japan nooit zag en Japansche verzen dicht - ik geef toe dat het toch goed werk zou kunnen zijn - China nooit zag en Chineesche liederen maakt, wat zou hij zelf vinden van een Japanner die Holland bezingt zonder het ooit gezien te hebben. In Brangwyn is geen Arabische-, geen Boeddhistische-, Hindoesche imitatie of ontleening op de manier waarop Whistler direct aan Japansche houtsneden ontleende. Zijn voorliefde ging steeds uit naar De Groux en Millet, en hij is op-en-top Europeesch gebleven.
Niet dat ook hij als ieder ander, niet aan ouden ontleende; niets is gemakkelijker dan in zijn werk sporen en invloeden aan te wijzen van Italiaansche bravour van Tintoretto, sombere koloriet-remeniscenties van Velasquez of Ribera, en misschien wel meer. Maar al wordt daarmee een gemakkelijke weg gebaand voor kritiek van hen, die hem misverstaan, het brengt u niet verder, evenmin als ge er Rembrandt niet nader mee komt of mee omlaag haalt door te constateeren dat hij composities of détails van Italiaansche
| |
| |
prenten of wat ook overnam. Uit zijn beste werken - en daarnaar zal ten eeuwigen dage ieder kunstenaar geschat worden - rijst een zware geur als van exotische bloemen, nu eens in orchestrale en breed-uitgelegde, dan weer in trillende, flakkerende kleur, waarvan het aanzwellen samengaat met het uitzetten tot het giganteske, spookachtige soms, van de vormen. Het griezelige, het perverse, het sensueele is hem in zijn gezonde levenskracht ten eenenmale vreemd. Met zijn bruisenden, ‘sprudelnden’ aard is de teekening zijner contouren vol en de kleur brandend, beide opgaand in den natuurlijken drang van zijn vitaliteit en zelf is hij argeloos als een kind in den duizel van een spel.
‘A Rajah's Birthday’ toont ons een andere kant die ook in industrieele werken sterk naar voren komt: zijn voorliefde voor volksmenigten. Ook Marius Bauer heeft die gave, om bewegende stoeten, optochten en massa's te componeeren met een vaart die zeldzaam is. Zijn figuren schijnen steeds een deel te zijn van groote geheelen; het als het ware condenseeren, het terugbrengen tot enkelingen is iets wat buiten zijn aard ligt. Men mag hem hiervan zoomin een verwijt maken als men dit bijvoorbeeld Millet van het tegendeel mag doen. Beiden hebben een beperking in hun talent; wie heeft dat niet? Wat Millet geeft is de landarbeider, wat Brangwyn geeft, is de industrieele arbeid; arbeiders in het meervoud. Zijn volksmenigten, zij zijn uit geen modieuze of aan een tijdperk gebonden individuën opgebouwd; kreupelen en bedelaars, drinkers en schreeuwers, harmonika-spelers en zangers, kinderen met keffende honden, schooiertjes en landloopers vindt ge er onder; en alle zijn één in hun broederschap. Sommigen zijn allerzonderlingst toegetakeld met kleedingstukken uit een fabriek die Brangwyn in zijn hoofd heeft en doen daarin denken aan de fantastische kleedijen die Rembrandt uitvond. Een ander maal is het een processie die statig voorttrekt, en de heterogene massa is in eerbiedige stilte neergeknield en schijnt plotseling verstomd. In de ‘Rajah's Birthday’ torsen gespierde kerels de hooge, zware vaandels en banieren, de pijpers blazen, de bekkens schallen er boven uit, de kinderen draven door den stoet, verhoogen het tumult; en zwaar en log is de gang der monstrueuze olifanten met hun wichtigen tooi van kleurige dekkleeden, hun wiegende berijders. In andere schilderijen houden zijn aangeschoten kaartspelers betoogen, die u aan den alleenspraak van den portier van het kasteel in Macbeth herinneren of aan de grapjes van de doodgravers in Hamlet bij Ophelia's begrafenis doen denken. En zooals
Shakespeare, met een juist inzicht in het leven, daarmede het sterkste contrast met den ernst van de hoofd-handeling teweegbracht, zoo heeft ook Brangwyn klaarblijkelijk dezelfde opvatting uit eigen ondervinding gevormd en toegepast. Heeft niet eens iemand gezegd, dat ware humor niet het grappige zelf is, maar ligt in het in conflict komen van het grappige met het ernstige?
Van de doeken, die in de volgende jaren zijn ontstaan, willen wij nog noemen ‘The return from the Promised Land’ en de ‘Venitian Funeral’.
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
frank brangwyn. studie voor een wandschildering in de st. aidanskerk, leeds.
frank brangwyn.
wandschildering te horsham.
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
frank brangwyn.
‘water, ii’,
uit de serie wandschilderingen voor de panama-pacific-tentoonstelling, san francisco.
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
frank brangwyn.
‘raw material’. litho uit de serie: ‘the making of a sailor’.
| |
| |
frank brangwyn.
poultry.
| |
| |
Het eerste, een stuk van formidabele afmetingen, werd in 1908 te Londen tentoongesteld en is thans in het museum van Johannesburg. Een stoet komt over het heuvelland getrokken, schuin langs den toeschouwer heen: en alle figuren zijn beladen met den overvloed die het Land in onbegrensde vruchtbaarheid voortbrengt. Voorop, in de schaduw van een der boomgroepen, die langs de heuvelen staan, een jongen; dan volgt een groep van gespierde mannen, de gezichten half overschaduwd door de zware tulbanden. Zij zwoegen onder een geweldige vracht van rijp ooft, in volle bossen en trossen over een tak gehangen: en de damp van de stovend heete, zonnige atmosfeer doet de kleuren van hun kleeren en van hun vracht samensmelten tot een warmgetint brokaatachtig geheel. Een zwaar groen van boomen, daarachter, verleent het licht, dat op hen valt, nog meer kracht; dan, achter hen, komen er meer de hoogte op, waarvan zij juist den top bestegen hebben, en over de hoofden dier anderen ziet men naar den horizon een glimp van de gebenedijde streek.
De ‘Venitian Funeral’ geeft het gezicht op een gondel, die bijna de geheele breedte van den voorgrond van het schilderij beslaat; links in de verte varen andere, tintelend in een herfstig licht, en zij vormen één kleurgamma met de gevels, die weer daarachter te zien komen tusschen de bladeren van bruin en groen, die de compositie van boven afsluiten.
De mannen in den gondel staan blootshoofds, gebogen en gelaten; alleen vooraan is er de gondelier in beweging; en de vrouwen, rechts onderaan op het schilderij, het hoofd gebukt, zij klemmen de kaarsen in de handen; stilzwijgen heerscht bij ze allen. De staande figuren zijn alle in den schaduw op een enkele zonneplek na; zij schijnen er nog ernstiger door, geresigneerd in hun hooge rust; en als een monument drijft die massale groep daar aan ons voorbij. Hier is niets van de uitbundigheid die de dragers van de rijke oogst, ondanks hun zwaren last, toch hebben. Er is een stilte, waar niets dan het kabbelen van het water wordt gehoord en alle menschen, zij zijn daar willoos en onmachtig tegenover de macht van den dood.
Een oogst, die wordt binnengehaald, koren, hoog opgeladen in een rijke overdaad, of een groep van vroolijke landarbeiders bij boert en spel in den schafttijd, de flesch chianti in de hand zijn dan weer andere motieven. Het lijkt wel of Brangwyn met tusschenpoozen zijn fantazie verfrischt en als het ware een stevigen ondergrond geeft met zijn stillevens. Wel is hier ook veelal een profusie, een weelde van planten, bloemen, vruchten, maar er is de raakheid van het onmiddellijk naar de natuur werken en soms een verrassende soberheid. Ieder die uit het hoofd schildert of fantaseert kent het gevoel van weer eens op ‘vasten grond’ te staan, en wie het niet kent kan het in Rembrandt's portretten of de geëtste schelp naspeuren. Behalve in zijn teekeningen lijkt mij dat Brangwyn dit in zijn landschappen en stillevens doet en zich zoo een picturale verfrissching laat ondergaan. Soms schijnt het mij, alsof hij, in omgekeerde werking, weer van zijn fantasie overplant in die reëele
| |
| |
schildering en of er dan een bizondere statigheid in zijn valeurs is gekomen.
Maar in zijn industrieele onderwerpen is het havenbedrijf in al zijn luidruchtige bedrijvigheid getoond.
In verband met het schilderwerk laten zich de wandschilderingen het best bespreken. De opmerking is te maken dat deze ten deele in olieverf en ten deele in tempera zijn uitgevoerd - en dat de laatste van deze twee technieken om haar vlakke karakter voor het doel wel de voorkeur verdient. Beide hebben echter voordeelen en ik meen dat Brangwyn aanvankelijk veel in olieverf werkte, zoekende naar een materie die de bestendigste zou zijn in bepaalde klimaatomstandigheden. Wie steden als Londen en Leeds beter kent dan de tourist, weet dat de zwarte aanslag en de vocht, in de centrale gedeelten vooral, een funesten invloed op schilderwerk hebben kan. Niet zonder reden worden in de musea alle schilderijen achter glas gezet, hoeveel bezwaren dat ook geeft om ze goed te kunnen zien. Daar juist de gebouwen, waarvoor Brangwyn decoraties te maken kreeg, in dergelijke centra waren gelegen, meende hij allereerst voor de grootst mogelijke duurzaamheid te moeten zorgen, al wist hij natuurlijk zelf heel goed dat de olieverf zijn schildering een zwaarder aspect zou geven dan uit decoratief oogpunt te prefereeren zou zijn. Over zijn eerste proef op dit gebied is de maker zelf niet bijster tevreden; de wandschilderingen in de Skinners Hall, in de Royal Exchange zijn ook meer groote schilderijen dan wandschilderingen. De terugkeer van admiraal Blake en het aan boord der ‘Golden Hind’ gaan van Koningin Elizabeth zijn zijn voornaamste eerstelingen op dit terrein.
‘Modern commerce’ is het hooge paneel in de Royal Exchange: het ontladen van rijke, exotische vruchten in de bedrijvige haven waar de sjouwers tegen een achtergrond van dokken en kranen staan, die de verticalen aan de hand doen voor vulling van het hooge wandvak. De Skinners Hall-decoraties geven een reeks van historische feiten uit de geschiedenis dier oude city-company, sedert 1327 te Londen gevestigd. De schenking van het charter in dat jaar is een der motieven van het elftal decoraties. Later zijn o.a. nog uitgevoerd friezen voor het museum en de St. Aidan's kerk te Leeds en decors voor de kapel van Christ's Hospital te Horsham en paneelen voor de Panama-tentoonstelling te San Francisco, waartoe Aarde, Lucht, Vuur en Water de gegevens vormden. De eerste wandschilderingen als die van de Skinners Hall zijn voor Brangwyns arbeid op dat gebied niet ‘maszgebend’ en hun maker ziet ze ook niet graag als zoodanig beschouwd. Dit komt wellicht daardoor dat zijn aanleg toch in hoofdzaak die van den schilder is; althans pas later ontwikkelt zich in zijn groote decoraties de meer vereenvoudigde en monumentale stijl; pas later wordt daarin een zekere rustige statigheid verkregen die hem van een dieperen kant doen zien.
Indertijd is over Brangwyns decoraties in een Hollandsch tijdschrift
| |
| |
geschreven, naar ik meen werden daarbij die eerste pogingen als het type voorgesteld van wat hij in die richting voortbracht. En de schrijver, die Brangwyn zelf niet kent, maakt bovendien een andere ongelukkige vergissing, namelijk die van Brangwyn's vechtpresidentschap in de Society of British Artists te verwarren met een vermeend presidentschap der Royal Academy. Hierboven hebben wij gelegenheid gehad iets over zijn actie in die schildersvereeniging op te merken en daaruit te zien, hoe weinig die man den voorzitterszetel van de Royal Academy zou passen, de Academy met al zijn gala-diners, zijn saai geschilder, zijn relaties en wat dies meer zij. En op deze jammerlijke vergissing werd voortgebouwd en er werd een vermeende jacht op succes en society-erkenning uit afgeleid, die gelukkig geheel vreemd is aan den stoeren aard van dezen aan-de-heele-zaak-maling-hebbenden sinjeur, dien wij in de beginregels hebben geschetst. En geheel averechts is dan ook de slotsom waartoe het artikeltje kwam, dat de schilder van schilderijen uit eerzucht en jacht op meer, uit ongetemde begeerte naar vereering en reclame zich op het wandschilderen zou hebben geworpen. De volgorde, schilder-decorateur, moet eerder decorateur-schilder wezen, zooals trouwens hierboven van den leerjongen in Morris' werkplaats is beschreven. Van den blaam der ten onrechte aangewreven, onwaardige motieven den ruigen, maar eerlijken, argeloozen werker te zuiveren, het is dan ook het eenige doel waarmee dit artikeltje hier genoemd wordt.
In verband met zijn karakter is nog een eigenschap te noemen, die even eerlijk uit zijn werk spreekt: de onverschilligheid voor wat ‘men zegt’, wat men ervan vindt. Geen streek op zijn schilderijen die gedaan wordt om deze meer toegankelijk of appreciabel te maken. Ze blijven zooals ze uit den oven komen. Ik herinner me, mijzelf nogal geamuseerd te hebben over het verhaal dat een vriendelijke, maar ietwat dweeperige, bejaarde dame mij deed: Brangwyn had zijn presidium van de British Artists er aan gegeven, omdat men hem een titel had willen deelachtig maken en hij was als het ware nog nèt weggewipt vóór die onderscheiding hem te beurt kon vallen. Hij beaamt zoo'n fantasietje dan goeiïg, onverschillig voor ‘welk een idioot’ de een, of ‘welk een held’ de ander hem er om vinden mag, en verkneukelt zich inwendig om het malle van 't geval.
Na zijn wandschilderwerk willen wij van zijn onvermoeiden arbeid op allerlei gebied nog paneelen van gesneden hout aanstippen. Een der zes vakken van een kamerscherm, op die wijze uitgevoerd, is hierbij afgebeeld. Het is een werkstuk uit een categorie die als het ware een brug slaat naar zijn meubelen en tapijten. Voor wij die bezien, willen wij echter den kunstenaar in een andere bezigheid volgen: die van het alchimisterige etsen en nagaan hoe hij daar met al den poespas van die curieuze techniek, met harsmengsels en olietjes, met naalden en vernissen, zuren en schuurmiddeltjes, met schrapers en polijsters zijn intenties zocht te verwezenlijken.
(Slot volgt).
|
|