Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Ina Boudier-Bakker, Aan den Overkant, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.Ofschoon misschien niet tot mevrouw Boudier's diepste, innigste, en dus beste werk behoorend, biedt dit kleine romannetje toch wel een zuiver staal van haar rijp en sterk talent. Over de taal van mevrouw Boudier wil ik nu maar niet veel meer schrijven. Er zijn critici die deze taal onlitterair hebben genoemd. En dit is misschien niet gehéél onjuist. Als men er maar niet uit concludeert, dat haar werk geen litteratuur zou zijn. Een verhaal - of ander schrijf-werk - wordt litteratuur, wordt dus litterair, door de zuivere verwoording van een sterk gevoel, dat den auteur tot schrijven drong. Nu ontbreekt er m.i. nog al eens wat aan de zuiverheid van mevrouw Boudier's ‘verwoording’. Zij schijnt dikwijls al tevreden te zijn, als men...... nu ja..... wel zoo ongeveer begrijpen kan wat zij eigenlijk wil zeggen. Haar beelden vooral zijn vaak ondoordacht. ‘Ik begrijp het heel goed, maar het staat er eigenlijk niet’, is een van mijn meest frequente gedachten bij het lezen in mevrouw Boudiers boeken. Maar ook deze: ‘Wat is dat wonderlijk precies gevoeld en gedefinieerd!’ En als ik haar boek uit heb, ga ik om met de overtuiging, dat van de ontroeringen, die haar tot schrijven hebben gebracht, mij eigenlijk niets ontsnapte, dat hetgeen zij ditmaal weer over het leven zeggen wilde, zeer zuiver tot mij doorgedrongen is. Dit bewijst dat mevrouw Boudier, naast een wellicht gebrekkig taalvermogen, een groote, suggestieve macht van schrijven bezit. Het gegeven van dit romannetje is niet bepaald nieuw, het werd integendeel al honderden malen behandeld. Een meisje van groot-steedsche beschaving en aangeboren gevoelsverfijning trouwt - onbewust van 't geen zij onderneemt - een braven, dorpschen goeierd, die gelukkig mede niet ganschelijk van delicatesse verstoken blijkt. Doch wat eigenlijk liefde is, Emilie leert het pas kennen, wanneer zij, reeds eenige malen moeder geworden, veel verkeert met een, jongeren, vriend haars gestorven vaders, een wetenschappelijk onderzoekingsreiziger. Op het punt aan deze liefde toe te geven, bedenkt zij zich en gaat naar haar man en kinderen terug. En wij begrijpen haar, zijn zelfs min of meer overtuigd van de dringende noodzakelijkheid in dit verloop. Er is iets pretensieloos heroïsch, dat ons aantrekt, in het gedrag van dit vrouwtje; afscheid van haar nemend buigen wij ongetwijfeld allen in gedachten het hoofd. Achteraf echter komen overwegingen ons plagen van dezen aard: Zal haar heroïsche daad werkelijk ten goede komen aan het geluk van Emilie's man en kinderen? | |
[pagina 132]
| |
Hoe zou het gegaan zijn bij scheiding, en als dan b.v. die man eens was hertrouwd met zijn zeer zorgvol huishoudstertje (‘het Vogeltje’)? Had die meneer van Obben, die nu maar weer alleen naar Ceram moet, toch niet ook eenig, misschien zelfs wel heilig recht verkregen, en heeft ten slotte ieder mensch, naast zijn plichten en verantwoordelijkheden, niet ook eenige verplichting jegens zichzelf en zijn sterkste gevoelens? Het zijn maar vragen. Wij durven ze niet met beslistheid beantwoorden. En onze eerbied blijft bestaan - zij het dan niet geheel zonder zekere verbijting, zekere.... onwilligheid. H.R. | |
Gustave Cohen, Ecrivains français en Hollande, dans la première moitié du 17e siècle, Paris, Ed. Champion, 1920.Dit is in al zijn omvangrijkheid en niettegenstaande den overvloed van détails die de conscientieuse schrijver gemeend heeft te moeten geven, een boeiend verhaal van de levens der groote fransche intellectueelen die in de eerste helft der 17e eeuw hun toevlucht zochten in Holland, wijkplaats voor alle vrijdenkers, die in hun eigen land met inquisitie en doodstraf bedreigd werden. Het is een onbetwistbaar feit, dat Holland veel geleerd heeft van die intellectueele bannelingen; ook dat onze cultuur veel te danken heeft aan de fransche is bekend genoeg; de Leidsche universiteit zag dat in en trok daarom groote fransche geleerden als Clusius (de l'Escluse), Scaliger en Saumaise met veel moeite binnen hare muren; men zou alleen de opmerking kunnen maken dat professor Cohen hier, in een soort van chauvinistische vreugde, wat al te sterk den nadruk op dien gunstigen franschen invloed gelegd heeft. Het zij echter eerlijk erkend, dat de schrijver met dit boek ook aan Frankrijk een beeld heeft willen geven van wat Holland in de 17e eeuw reeds beteekende en hoe onder dat volk van kooplieden geestelijke ideale goederen soms hooger geschat werden dan stoffelijke. Zooals ook blijkt uit het verhaal van de oprichting der Leidsche hoogeschool, immers door de Leidsche vroedschap verkozen boven vrijdom van belasting, toen Willem van Oranje haar de keus liet. ‘Immortelle leçon,’ roept prof. Cohen uit, ‘donnée au monde par un peuple de marchands.’- Het werk bestaat uit drie deelen, en in het eerste deel, dat hij ‘Régiments français au service des Etats’ noemt, behandelt hij den dichter-soldaat Jean de Schélandre. Zeer uitvoerig wordt verhaald van het contingent fransche energie en franschen moed, dat zich aan de zaak van Willem van Oranje en Maurits wijdde en men vindt hier o.a. een levendige beschrijving van den slag bij Nieuwpoort. Jean de Schélandre heeft over dit beroemde wapenfeit een gedicht gemaakt, naar de toen heerschende mode bezwaard met allegorieën en mythologische termen, toch getuigend van echte welsprekendheid. Het tweede deel gaat over de fransche professoren en studenten aan de Leidsche universiteit, waaronder men enkele in de litteratuur bekende na- | |
[pagina 133]
| |
men aantreft, zooals den lyrischen dichter Théophile en den klassieken 17en eeuwschen prozaschrijver de Balzac. Deze litteratoren werden waarschijnlijk naar Leiden gelokt door de colleges der beroemde fransche geleerden, waaronder, naast de zooeven genoemde botanist de l'Escluse, en de grootste filologen van hun tijd Scaliger en Saumaise, ook de protestantsche theologen Daneau en Rivet genoemd moeten worden. Leiden had veel moeite en geld over gehad om Scaliger, dat ‘wonder van de eeuw’ naar zijn hoogeschool te lokken, teneinde grooter luister bij te zetten aan de universiteit, die daarna inderdaad veel buitenlandsche leerlingen trok. De groote humanist, waarvan prof. Cohen in een menigte goed gedocumenteerde bladzijden verhaalt, geeft in een zijner brieven een aardig getuigenis van zijn genegenheid voor Holland: ‘Quand à la façon de vivre de ce pays, croyez que j'y trouve peu de différence à la nostre; en quelque chose, vous y trouverez plus de pollissure, en d'aultres plus de simplesse. Mais la douceur de la liberté y est si grande qu'en nul(le.)’ Die ‘douceur de la liberté’ heeft ook den grooten Descartes behaagd en in deze lage landen vastgehouden. Het derde en belangrijkste deel van Cohens boek is gewijd aan de beschrijving van Descartes' verblijf in Holland. Voor de wapenen opgeleid, kwam René Descartes oorspronkelijk in de Nederlanden om zich onder Prins Maurits, die een europeesche vermaardheid op strategisch gebied had verkregen, in de militaire kunst te oefenen. In Breda maakte hij kennis met den mathematicus Beeckman, die de eerste was om in den jongen officier den genialen filosoof te ontdekken. Het werd tusschen de mannen een vriendschap voor jaren, die ongelukkig later bedierf door Beeckmans jaloezie. Ofschoon Descartes een periode heeft doorgemaakt van strijd tegen sommige Leidsche professoren, o.a. met den beruchten Voetius, die hem beschuldigde van goddeloosheid en ontucht, heeft hij hier over het algemeen de vrijheid gekend van denken, spreken en schrijven, waarnaar hij altijd smachtte. En dat in een tijd, toen de Dordtsche synode (1618-1619) het strengste calvinisme tot leer van de staatskerk verhief. Na zijn eerste verblijf in Holland ging Descartes weer naar Frankrijk terug, maar het voorbeeld van verscheiden zijner vrienden, die veroordeeld en zelfs verbrand werden voor hun al te liberale denkbeelden, bracht hem, die zich nochtans een trouwe zoon der katholieke kerk noemde, er toe om weer naar het veilige Holland terug te keeren, vooral omdat zijn ‘Discours de la Méthode,’ dat hij toen al in zich omdroeg, een voortdurenden aanval bedoelde op de filosofie van de Sorbonne en op de leer van Aristoteles, waarbij men in Parijs nog altijd bleef zweren. Van 1628 tot 1649 verblijft hij nu voor goed in Holland. In verscheiden plaatsen heeft hij gewoond, daar waar hij rustige eenzaamheid vond in de buurt van een intellectueel milieu. Hoe zijn geest daar rijpte in stille overpeinzing, het zou voor ons het belangwekkendste verhaal kunnen worden, dat een biograaf van Des- | |
[pagina 134]
| |
cartes ons geven kon; maar behalve dat prof. Cohen ons niet uitsluitend een biografie van den grooten wijsgeer heeft willen geven, was daartoe misschien een grooter en vooral dichterlijker geest noodig, dan de nauwgezette, ijverig wetenschappelijke waaraan dit boek te danken is. Toch heeft de schrijver ons wel een levend beeld van Descartes weten te geven, want het is niet alleen over zijn geweldig intellectueel leven, het is ook over zijn warmere, intiemere, menschelijkheid dat ons verteld wordt. Hier lezen wij b.v. over wat er bekend is van Descartes' roman in Holland: van een eenvoudige hollandsche vrouw had hij een dochtertje, waaraan hij zich blijkbaar innig gehecht voelde, maar dat hij al spoedig door den dood moest verliezen. En dit blijkt niet de eenige hartsaangelegenheid in zijn leven. Ook de meer dan vriendschappelijke verhouding van Descartes met de princesse Palatine Elisabeth van Bohemen, het beklagenswaardige nobele jonge meisje, dat een diepe vereering voelde voor den grooten filosoof, maar dat door haar rang en opvoeding gedwongen werd eenzaam en ver van hem te blijven, schijnt in zijn gevoelsleven een groote plaats te hebben ingenomen. Descartes verliet in 1649 zijn geliefd rustig Holland om gehoor te geven aan den roep van de zweedsche koningin Christine. Hij voelde zich daar aan het hof doodongelukkig; te leven in de schaduw der grooten dezer aarde was hem altijd een kwelling, en deze vorstin eischte het onmogelijke van hem: behalve filosofische discussies moest hij ook comedies en balletten schrijven en dan zag hij nog hoe weinig hij in staat was haar te behagen. Na een jaar van veel lijden stierf hij, Holland betreurend, waar hij gelukkig was geweest. Met uiterste zorg en nauwkeurigheid heeft prof. Cohen ons op de hoogte gebracht van alle gegevens en documenten, die op het leven van Descartes (vooral in ons land) een helderder licht konden werpen. Wij kunnen niet anders dan dezen enormen, geduldigen arbeid bewonderen. Mooie portretten en reproducties van handschriften versieren het werk. F.d.M. | |
P.H. Ritter Jr., De Kunst van het Reizen, Arnhem, - Van Loghum, Slaterus en Visser, 1921.Voor wie het overigens reeds lang van elders mocht weten, brengt niettemin ook dit kleine fijne boekje opnieuw het bewijs, dat wij, verintellectualiseerd en verbijsterd, ledig en arm leven op een kentering der tijden; dat wij eene oude cultuur zien sterven, en aan juist dit afsterven de vooruitzegging van een nieuwe mogen beleven. ‘Het is een jammerlijk bewijs van de verdordheid dezer tijden, aldus vangt Ritter zijn mooie boekje aan, dat nu ook het wonder van het reizen niet meer bestaat. Vereerden wij voorheen niet iederen reiziger zooals wij een bedevaartganger vereeren, die in de plooien van zijn kleed den geur der heilige plaatsen met zich brengt? Wij staarden in de oogen van onzen Noorschen vriend die door het kristallen licht der witte nachten waren aangeraakt, | |
[pagina 135]
| |
wij zagen hem aan met een bevreemden eerbied, hij die iets wist dat aan ons nimmer zou worden geopenbaard. En sprakeloos en klein stonden wij in onze daagsche kleeren tegenover de rijkste dame der stad, als zij, zwierige verschijning, tusschen de hollandsche meubeltjes kwam van het ouderlijk huis, - zij die was getogen naar het blauwe Italië, waarvan in de avondschemering ons de meester vertelde dat om zijn bezit de Keizers met legerscharen waren getrokken over torenhooge bergen. ‘Vrienden, gelijk met alle romantiek, zoo raakt het met de romantiek van het reizen in onzen tijd gedaan. De bakker van den hoek, de kommenijsbaas, zij zijn gekomen van hunne hooge stoepen - en zij doen mede aan het leven dat eertijds voor de zonderlingen was voorbehouden, zij reizen mede, wij reizen allen mede naar het kristallen Noorden en naar het blauwe Italië, wij allen die geen kommenijsbazen en geen zonderlingen gebleven zijn, wij allen vallen aan op den disch des levens, wij nemen allen deel aan het wonder, dat nu niet meer het wonder wezen kan. Toen de weelde van het reizen niet langer bleef voorbehouden, toen kon het niet anders, of het land van verre moest zijn geheimenis opgeven. Alleen de Keizer met zijne legerscharen en de rijkste dame der stad stijgt over de torenhooge bergen naar het blauwe land. Maar thans zijn de bergen doorboord, want ieder der landen gaf zijne onbereikbaarheid alleen aan den zonderling en den Keizer en de rijkste dame der stad. Doch niet alleen zijn de landen van verre bereikbaar geworden. Zij hebben ook hun karakters opgegeven en hun reliquieën vernietigd’. Het is in dit fragment - en het is karakteristiek voor het heele werkje - dat zich uitspreekt, onmiskenbaar, het besef van een einde. En ook de Weemoed daarom. De weemoed om het verlies der oude romantiek; om het verlies van traditie en vooral van karakter; - de weemoed die de ook hier beleden wanhoop beteekent aan de wordende Openbaarheid van het leven; de wanhoop om het huidig Ledig, aan de cultuur van Gewapend Beton en Gegalvaniseerd Plaatijzer, aan het jammerlijk regiem van smakelooze platheid en grove middelmaat! Helaas! karakterloosheid, platheid, middelmatigheid zijn in de meerderheid. Daarom doet de stem van dit boekje; daarom doet de stem van dezen peinzer, gelijk trouwens die van elken waarachtigen, zich zijne zending bewusten kunstenaar, aan als het geluid van een dezer-wereld-ontwende, van een vereenzaamde. Zoolang suikerbakkers en kommenijsbazen mede reizen naar het blauwe Italië; zoolang zij eene cultuur scheppen en in standhouden aan hun innerlijk gelijkwaardig; zoolang zij de groene zetels in de colleges van bestuur met hunne weldoorvoede vleeschelijkheid vullen en de karakterloosheid van onzen zoogezegd ‘grooten’ tijd bestendigen door bloot de macht van hun angstwekkend aantal...... zóólang zal de zuivere en bezonken stem die in dit boekje vernomen wordt dun en ijl klinken in eene woestijn van mediocriteit. | |
[pagina 136]
| |
Elk geadeld en waarachtig Geluid van een bewogen eenling kan niet zijn voor de massa. En hoeveel te minder nog zal het dat kunnen zijn, indien de eenling, zich afwendende, ontmoedigd en bedrogen, van het kille en ziellooze Heden, gelijk de schrijver van dit werkje, in verklaarbare reactie de behoefte gaat gevoelen, zijne woorden te omsieren met wijdschen pronk en smuk, en er zoo een enkle maal toe komt zich te laten gaan in gewilde begeerte naar Schoonheid, waar geen werkelijke ontroering momenteel de pen bewoog. Zullen velen woorden als deze verstaan: ‘Indien wij moeten aanwijzen, waar zich het specifiek modern fetichisme, het fetichisme in specialen vorm zich het duidelijkst uitsprak, dan komen wij tot kunstzinnigheid en kunst. Met het verdwijnen der Schoonheid in de samenleving is gepaard gegaan een verhoogde potentie der placiede individueele kunstgenieting, een begeerte naar opzettelijk en onmiddellijk kunstgenot, waar wij ons niet meer temidden van eene harmonische vanzelfsprekende Schoonheid konden bewegen.’ Zuiver goud - stellig! En zoo dan al dit zuiver goud niet is voor velen, is het daarom minder zuiver, is het daarom minder goud? En indien uitingen als de zoo juist aangehaalde het lot deelen van al wat zich, met vrijen wiekslag, uitheft boven de middelmaat, is het daarom minder subliem? Dit boekje geeft schoone en diepe gedachten, in schoone rijke beeldende taal - het heeft bladzijden die men niet bewondert, maar die men voor immer liefheeft na ze één keer te hebben gelezen. Er zijn enkele gedeelten subliem. En zoolang, niettegenstaande het feit dat geen tijd kunsteloozer was dan de onze, kunst en schoonheid hare waarde zullen behouden voor het menschelijk gemoed, zóólang ook zal het waar zijn, dat niemand zonder schade voor zichzelf onverschillig de stem zou laten verklinken die eene schoone waarheid in dezen schoonen vorm onder de menschen uitdroeg: ‘Daar is achter in onzen bezigen en nuchteren geest de alles verterende jammer en daarna de extatische verrukking dat wij dan toch maar het offer van niets minder dan onze door onszelf zoo hoog bevonden persoonlijkheid aan het volbrengen zijn voor leven en gemeenschap. Dit sentiment begint eerst wezenlijk onze geheele persoonlijkheid te overheerschen, zoodra wij weten afgetobde verdrietige menschen te zijn, zoodra wij overmand zijn door het leven en ons hoofd de dravende en daverende zaken niet langer verdragen kan. De zelfvernietiging, die in toewijding aan het zakelijke leven begon, wordt voortgezet, de tragiek van het sterven der individualiteit wordt afgespeeld, - niet de inkeer wordt gezocht, maar de vergetelheid’; en die op dien tekst dit voortreffelijke boekje over het reizen, dien ‘vaart naar de vergetelheid’, in het licht gaf tot een blijvende verheugenis van wie het weet te verstaan. Dat wil dus ook zeggen: het weet te waardeeren als zuivere uiting van ongemeen kunstenaarschap. D.Th.J. | |
[pagina 137]
| |
Friedrich Markus Huebner, Die neue Malerei in Holland, 1921. Klinkhardt & Bierman, Leipzig. Van Loghem, Slaterus & Visser, Arnhem.Dit boekje, dat zeldzaam volledig is, en waarin schier geen enkele naam, bekend of half bekend, uit de moderne schilderswereld in ons land ontbreekt, heeft de deugden zoowel als de gebreken van een beschouwing, die van zeer nabij het onderwerp beziet. Aan den eenen kant mag men zich erover verheugen, dat men hier in een zeer welsprekende taal het willen en streven der jongere schilders ziet weergegeven, aan den anderen kant wordt hier zeker veel te gewichtig geredeneerd over het werk en de persoonlijkheid van onrijpe, zoo niet onbeduidende schilders. Het zou mij verwonderen als de Duitsche schrijver niet lang en intiem met bijna alle hier besproken modernen had omgegaan, zoodat hij hun eigen kijk op hun werk zoo niet overnam - want tot zekere hoogte blijft hij critisch - dan toch tot grondslag nam voor zijn waardeering. Daaruit is zeer zeker ontstaan, wat ik bij een overzicht als dit een zeer essentieele fout vind, het gemis aan erkenning der proporties. Zoo zien wij wel den naam van Christiaan Beekman gespatiëerd, niet echter dien van Breitner, van wien terloops, in één groep met anderen, een zinnetje wordt gezegd, zoo wordt de rij der eigenlijke modernen, die Toorop, van Konijnenburg en Thorn Prikker bevat, geopend met Jan Terwey, zoo ziet men in de illustraties Jacoba van Heemskerk even sterk vertegenwoordigd als Jan Sluijters, en veel sterker dan Kees van Dongen. Piet Mondriaan, die dan toch van de ‘amorphisten’ of onderwerploozen wel de zuiverste schilder is, wordt door geen enkele illustratie aan de buitenwereld voorgesteld. De theorie van de modernste schilderkunst wordt overigens uitgelegd en bepleit met de grondigheid, en men moet ook zeggen, met de zwaarheid, die Duitsche geschriften van dezen aard kenmerkt. Het boek is voor degenen, die er een inzicht in willen ontvangen, niet zonder waarde, al was het alleen omdat zij er vrij duidelijk uit kunnen zien, hoe de hier besproken schilders en schilderessen elk voor zich denken, en hoe moeilijk het zelfs dezen geestdriftigen auteur valt, hun van elkaar afwijkende bestrevingen met elkaar te verzoenen. Dit is o.a. gepoogd door de verdeeling in Idealisten der Linie, der Farbe, des Raumes, en der Fläche, zoodat het woord en het begrip Idealisme allen schijnt te vereenigen. Dit begrip zou dan als tegenstelling moeten gelden tot de vorige scholen, die geen idialisten zouden tellen. Inderdaad zou men in het groot kunnen zeggen, dat de schrijver bewijzen wil dat de Impressionisten van de Haagsche en de Amsterdamsche school slechts op het uiterlijk hun zinnen hadden gericht: (sie) suchten die Menschen für ein kurzes beglücktes Hinhorchen, ein plötzliches genieszerisches Stillehalten zu gewinnen; was sie zu bieten hatten, waren Feinschmeckereien, Stimmungskitzel’. Heel aardig, maar ik geloof dat het geweldig onbillijk is. | |
[pagina 138]
| |
Als dit de tegenstelling moet zijn, is het een door en door gezochte en onjuiste. Zoowel onder de Haagsche schilders (om ze zoo te blijven noemen) als onder de modernste vindt men er, wie het daarom in het geheel niet te doen is. Het is waar: het ideaal van Theo van Doesburg, den theoreticus der modernen ‘Die Kunst soll nicht gemütserregend sein’ is door velen thans bereikt, al is deze negatieve hoedanigheid er geen om zeer op te stoffen. Maar hoe rijmt zich daarmee wat de schrijver van Frans Huysmans en Piet van Wijngaerdt zegt: ‘Sie sind die Verkünder einer weichen, sich fest weiblich hingebenden Empfindungsinnigkeit’, (wat mij intusschen alleen voor den tweeden waar schijnt). En waar in steekt de eigen verdienste van Charley Toorop anders dan in een op de spits gedreven ‘Gemütserregung’? Neen, men moet dit boek met zeer veel voorbehoud raadplegen, want het is, zooals ik reeds zeide, het boek van iemand die te dicht op het onderwerp kijkt. En die er ook, wat den tijd betreft, te kort bij staat. Gegevens voor den aard en zelfs voor de levensbijzonderheden des schilders zal een later historicus er uit kunnen putten (het is jammer dat de namen niet altijd juist zijn). Zulk een later geschiedschrijver zal dan ‘des umfangreiche Lebenswerk Leo Gestels’ nog beter kunnen overzien, en kunnen meten hoever W. Schuhmacher ‘im Spiegel des Bildnisses seinem Modellen die Pforte zu neuen höheren Entfaltungsstufen’ geopend heeft. C.V. | |
Corn. J.v.d. Sluys, Binnenhuiskunst, Vakbibliotheek van de maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur te Amsterdam, 1921.Lezingen, tentoonstellingen, uitgaven moeten de moderne binnenhuiskunst bekend maken. Er zit voor mij eerlijk gezegd aan die propaganda wel ietwat een bijsmaakje, want indachtig den goeden wijn, die geen krans behoeft, denk ik wel eens: waartoe toch al deze reclame; maar aan den anderen kant zie ik dat ook Van Houten op zijn chocolade, Philips op zijn gloeilampen, Verkade op zijn koekjes zooveel mogelijk den aandacht vestigt. Dies zullen wij de reclame van deze kunst ook maar accepteeren zooals ze is en Van der Sluys' boekje beschouwen als een goed bedoelde uitgave om het publiek te laten zien wat er alzoo gemaakt wordt in dezen tijd. ‘Dit boekje werd (ook) niet geschreven voor de collega's. Het is mijn bedoeling door middel van dit werkje antwoord te geven aan de belangstellende leeken en toekomstige vakgenooten, die mij zoo herhaaldelijk om lektuur over dat onderwerp vroegen. Tot op heden wist ik daarop geen afdoend antwoord te geven; wel zijn er vele artikelen in tijdschriften verschenen, maar een compleet boek over de nieuwe vormgeving voor de kunstambachten, dat dan tevens als het ware een balans zal zijn over den arbeid van circa twintig jaren, bestaat volgens mijn weten nog niet.’ Het is dus een soort, wat propagandistisch gekleurd, overzicht. Nuttig lijkt mij echter dat de schrijver tevens iets zegt over het begrijpen | |
[pagina 139]
| |
der techniek...... ‘omdat de waardebepaling van een gebruiksvoorwerp voor een groot deel ligt in de wijze waarop het materiaal is verwerkt.’ Om zijn uitgebreiden stof eenigszins overzichtelijk te maken heeft hij deze ingedeeld en behandelt hij na de periode ‘waaruit wij gegroeid zijn,’ de ‘historische stijlen,’ de materialen, proportie, vormgeving en versiering. Het spreekt van zelf dat hij de periode, waaruit wij gegroeid en die wij ontgroeid zijn, afkeurt en evenzeer de navolging van historische stijlen. Het wil mij echter toeschijnen, dat de oorzaak der historische stijlen, evenals de groote voorliefde voor oude meubelen, toe te schrijven is aan het genoegen voor het oog dat die oude meubelen veelal hebben boven de moderne. Het is aan het oude meubel, naast den vorm, dikwijls het ornament en de zoo juiste, doordachte plaatsing ervan, dat bekoort; terwijl de moderne binnenhuiskunst nog dikwijls het ornament en de waarde ervan miskent. Zeer zeker is er vroeger te veel geornamenteerd los van het voorwerp, los van het materiaal en techniek; maar daarna is als reactie de periode van de negeering van alle ornament gekomen, een tijdperk dat voor de appreciatie van de moderne kunstnijverheid door het publiek niet gunstig geweest is. De zucht toch tot versieren zit in den mensch; wij zien dit reeds bij de weefsels der Nomaden, de wapens en bamboekokers der Dajaks, en zouden op die wijze de geschiedenis der ornamentiek kunnen volgen, waaruit ik zou willen concludeeren, dat, al is door schoonheid van lijn en proportie een mooi ding te bereiken, dit ons op den duur toch niet bevredigen zal. Van der Sluys zegt hierover: ‘Komen we nu tot het ornament, de versiering, dan zou ik dat, in dit verband, wenschen te beschouwen als het praktisch, misbare, de (niet noodwendige) aesthetische voleinding,’ en iets verder: ‘men meent n.m. nog vrij algemeen, dat het “kunstvoorwerp” ornament, d.i. (in zekeren zin) bijkomstigheid noodig heeft; dat het ornament eigenlijk de “kunst” eraan brengt.’ Zeker kan ornament een leelijk ding niet goed maken, behoort het ook niet als een toevoegsel aan het voorwerp te zitten, maar, en dit is het moeilijke van ornament, het moet zóó zijn, dat men overtuigd is het op die plaats niet te kunnen missen. Het zou ons te ver voeren Van der Sluys boekje in alle onderdeelen te volgen. Het is, en dit zien wij er ook in, de samenvatting van een serie propagandalezingen en dat is geheel iets anders dan een rustige, beschouwing over de hedendaagsche kunstnijverheid. Ook de plaatjes dragen een zelfde karakter, en noode missen wij hier het werk van Dijsselhof en Lion Cachet, vooral waar de schrijver ten opzichte der illustraties opmerkt:.... ‘het gaat hier voor mij om een overzicht te geven van hetgeen gemaakt is, een inventarisatie, een balans.’ Nemen wij het boekje echter zooals het is dan zullen ook op deze wijze de namen en het werk der Nederlandsche Ambachts- en Nijverheidkunstenaars wel bij het publiek bekend worden, en dat is toch de bedoeling. R.W.P. Jr. | |
[pagina 140]
| |
Jan Toorop bij Kleykamp.Toorop is een gevoelige, niet een denkende, een geloovige, niet een zoekende, een aanbiddende, niet een belijdende. Zijn lang leven is een weg geweest die voerde langs en door velerlei emoties; hij heeft het medelijden gekend, de hartstocht van den strijd voor het Ideaal en de verzoekingen der vreugden van de wereld, de eer en de roem, en nu zien wij hem als eenvoudigen, ernstigen, in zijn geloof levenden Mensch. Dezen levensweg ging ook de Pelgrim van de verbeelding, die tot middelpunt van deze tentoonstelling gemaakt werd, een groote gestalte, die in zijn voor- en opwaartsche beweging de strijd, de verzoekingen en al de beloften van de Wereld achter zich laat en zich keert tot de hemelsche vreugden van het zoet geloof in den zoon van Maria, als de eenvoudige landman die zijn arbied in het zweet zijns aanschijns verricht. De groote driehoekslijnen die deze figuur insluiten en boven in witte toppen als pyramiden samen komen, dragen de compositie, geven haar richting en steun. De gedachtengang van dit werk is eenvoudig, het is de bekentenis hoe de kunstenaar zijn eigen leven het liefst zou mogen voelen. Het element der adoratie is er het sterkst in, en de tegenstelling met de wereld àchter den Pelgrim is vanzelfsprekend. Het is geen diepzinnige belijdenis. Het werd ook niet een symbool van het Leven, dat wil zeggen: één streng en samenvattend beeld, dat in zijn wezenheid de wezenheid van het Leven zelf - zooals de kunstenaar dat begrijpt - weerspiegelt, maar het werd een veelheid, een lyrisch en allegorisch poeem. En daarom is dit werk misschien niet heel sterk, omdat het te veel de rust en de bezonkenheid mist, al blijft het een heel mooie teekening en al zijn er prachtige détails in. Maar er zijn te veel détails, of, beter nog, ik mis wel wat de rustige, klare ordonnantie der détails, en naar het mij voorkomt is hunne keuze en groepeering niet geheel zonder willekeur. Er zijn hier werken die mij veel liever zijn, bijvoorbeeld de andere groote teekeningen, die twee machtige figuren van de Oosterlanders, de Opstandige en de Berustende (van 1919) monumentaal en geweldig van uitvoering; verder die buitengewone teekening: de IJzergieter. Hier heeft hij wel het beste gegeven van wat wij van hem kennen, in de samenvattende weergave van het krachtige mannenlichaam; en deze prachtige, zuivere naaktfiguur is zoo grootsch gezien en monumentaal van bouw, strak van lijn, dat de zware, bijna ornamentale omlijsting van architectonische motieven er absoluut niet mee in tegenstelling is, en men ook niet gestoord wordt door de superbe, maar decoratief opgevatte groep rennende ruiters langs den bovenrand of de rijzige, gestyleerde, biddende figuren in den rechts opgaande muur; men doet misschien beter niet te vragen naar den zin, anders dan formaal, dezer figuren...... Men geniete slechts van de | |
[pagina XXVIII]
| |
jan toorop.
jhr. mr. a.f. de savornin lohman. | |
[pagina XXIX]
| |
cor van oel.
delft. (houtsnede).
cor van oel.
delft. (houtsnede).
chris achterberg bezig ‘de migraine’ te boetseeren, rechts de ‘übermensch’.
masker van ‘de slapeloosheid’.
| |
[pagina 141]
| |
teekening zelf, van den prachtigen bouw en evenwichtige compositie en ook van de rijpe, sterke kleuren, blauw, rood en groen, in den achtergrond. Dicht daar naast hangt de Inspiratie, een jonge vrouw (het bekende type der vrouwenfiguren van Toorop) luisterende naar de klanken van de harp, die een Engel naast haar tokkelt. Hoe suggestief is hierin het nerveus in zich opnemen, de extase uitgedrukt. Dan de forsche en zwaarmoedige maar ook heroïsche Dantekop (bekend van de Dantekalender) en een paar kleinere teekeningen zooals de teedere Narcissus PoëticusGa naar voetnoot*) en die twee, gezamenlijk in één strevende beweging zwemmende gestalten. Een andere zijde van Toorops kunst laten de portretten zien. Toorops portretten zijn zeker niet het minste gedeelte van zijn oeuvre! Het zijn buitengewoon scherp waargenomen, en intuitief de geheele persoonlijkheid aanvoelende scheppingen. Daar is dat van Dr. Boutens, een bijna flakkerend nerveuse, trillende uitbeelding van den fijnen dichter van: Zingen, lief, is zich versteken Dan de ronde, harde kop op het zware, breede lichaam van Dr. Byvanck, met de bewegelijke tintelende oogen, den litterairen fijnproever. Al spelend schijnt in deze, streng frontaal en geheel onopgesmukt gegeven kop een ornament gegroeid te zijn uit de zware wenkbrauwen; maar dat ornament stoort weer niet naast de forsche omlijning van oogen, neus en mond, de kale schedel en het breede gelaat. Streng frontaal is ook Mr. Westerman weergegeven, de krachtige man van de daad, organisator, practisch, een domineerende figuur. Verder de meer schetsmatige, luchtiger gebouwde, meer impressionistisch gegrepen en bezield weergegeven kop van Alph. Diepenbrock. Maar het allermooiste portret is dat van Staatsraad de Savornin Lohman. Hier is de rijzige rechte gestalte van den streng-rechtschapen, fijngeestigen, scherpzinnigen staatsman met een volledigheid, en tegelijkertijd, eene tot in het monumentale opgevoerde stijlvolheid weergegeven, die volkomen bij den uitgebeelde past, en dit sobere, strenge en eerlijke portret tot een der allermooiste menschuitbeeldingen van onzen tijd maakt. Al deze werken zijn teekeningen, met min of meer kleur verbijzonderd - slechts één schilderij is er op deze tentoonstelling, de Jonge Generatie van 1890, en ook dit is eigenlijk meer een teekening in verf. Toorop is dan ook in de teekening, in de lijn, altijd het sterkst geweest. Dit is een zeer moderne karaktertrek van zijn kunst. Het schilderij, zooals dat het ideaal was van een vorige generatie, is eer een visueele interpretatie van het waargenomene, in werkelijkheid of in den geest; het is het uitdrukkingsmiddel bij voorkeur van een impressionistische kunstopvat- | |
[pagina 142]
| |
ting; de strenge, samenvattende en opbouwende lijn draagt lichter de bedoelingen van den modernen kunstenaar, die het met het oog geziene tot motief neemt voor een nieuwe en eigen schepping. Men kan wel zeggen dat, naarmate de lijn in het kunstwerk van grooter beteekenis is, het Denken een belangrijker factor voor het ontstaan is. Van het moderne kunstwerk wordt echter, meer dan te voren, aan gedachteninhoud verlangt, Maar Toorop is, zooals ik zeide, in de eerste plaats gevoelsmensch en tevens is hij buitengewoon ontvankelijk voor den geest van zijn tijd. In dit conflict ligt misschien de oorzaak van het niet geheel slagen van een werk als de Pelgrim. G. Kn. | |
De maskerade en het masker.De maskerade te Utrecht was een gebeurtenis van belang. Niet echter, doordat ze was, wat zulk een maskerade zijn moet. Zoo ze voldeed in enkele onderdeelen, in groepen en figuren, in andere echter niet, en als geheel evenmin. De dagbladen gaven lof en kritiek; herhaling daarvan te geven is onnoodig. Over 't algemeen hadden ze gelijk, daar ze weerklank gaven aan de volksstem. En waar men 't oordeel van het publiek meest bij kunstbeschouwing ter zijde kan stellen, moet deze bij een optocht, bedoeld voor 't volk, gehoord worden. Een gebeurtenis was de maskerade echter, doordat, voor 't eerst kunstenaars de gansche leiding hadden, doordat er getracht was beeld te geven aan wat in eigen tijd leeft, en vooral door 't eerste gebruik van het Masker. Wat de keuze der kunstenaars betreft, er bleek uit, hoe de zuivere picturale kunstenaar, hoezeer hij door originaliteit van vinding kan uitmunten, toch door zijn onbekendheid met materiaal en verwerking in zijn ontwerpen eerder zal mistasten dan de kunst-nijveraar. Daarbij zal degeen die het meest in zich den volksgeest weerspiegeld vindt, het best kunnen scheppen wat op dezen inwerkt. Waar men bij deze maskerade voor een deel nog te zeer van de intellectualistische gedachtensfeer uitging, was men op den goeden weg door als algemeen onderwerp ‘Wijsheid en Dwaasheid’ te kiezen, dat van alle tijden en voor allen is, en daarbij niet een afbeelding van een feit, doch symbolisch, Toch, van het zuiver bewustzijn, dat een optocht zoodanig zijn moet, was men, tot schade, in afzonderlijke figuren en groepen, dikwijls afgeweken. (Ik noem slechts inbrekersbond en overtrederswagen, bedoel niet personen, die symbool waren, als Carpentier, prof. Opzoomer enz.) Niet door personen in den optocht te laten optreden als op het realistisch tooneel, maar door te symboliseeren, door beeldend en samenstellend te scheppen verkrijgt men de beste figuren en groepen. Oude verbeeldingen, min of meer oorspronkelijk uitgevoerd, konden nu nog voldoen. (Atlas en | |
[pagina 143]
| |
Tijd, origineel in de groepeering, beter dan de drie dames met symbolen van geloof, hoop en liefde). Maar beter voldeden de oorsponkelijke scheppingen, die nieuwe beeldingen gaven en daaronder: de Maskerfiguren. Daar waren de duiveltjes, als: ‘Het Lancet’, de ‘Drilboor’, ‘het Operatiemes. Moerkerk gaf er als teekenaar in de geestige schets der Geneeskunst de aanduiding van, Agterberg was de beelder. Hier was het voorwerp tot levend wezen geworden, niet doordat de natuur werd nagebootst, zooals bij de Microscoop en dergelijke figuren, maar doordat 't levend werd herschapen. Er waren, karakteristieker nog, de figuren bij de ‘Aspirine-wagens’, het succes-stuk van den optocht. De beste waren de onder Agterberg's handen tot een kop van benauwenis geworden: ‘Slapeloosheid’ met de tot een spleet versmalde pupillen, de tot wallen geworden voorhoofdrimpels, den in vertwijfeling breed getrokken mond. En dan: de ‘Migraine’ met de hopeloos gesperde oogen onder de bij den neuswortel saamgetrokken voorhoofdsplooi en de laag zakkende, weggetrokken wangen. De Professorskop, niet kwaad als geïdealiseerde beelding, was 't minder als typeering. Maar ver daarboven stond: ‘De Uebermensch’. Dit was waarlijk een schepping, die kop met het terugwijkend voorhoofd, waarmee de opgetrokken neus als in één lijn liep boven de lang uitgerekte lippen vol verwaandheid. Willy Sluiter gaf de figuur in de schets voor de groep-teekening; Agterberg was er de beelder van. Deze Uebermensch, die men hoog boven de andere figuren uitzag, trok de aandacht van allen: de verwaande student mocht er zijn bespotting in zien; ook tot de volksverbeelding sprak hij lachverwekkend en waarschuwend; hij gaf het beeld van een tot type gestolde idee, uit eigen tijd. Zulk een staat boven de vertolking van oude symbolen, al kan ook aan dergelijke door origineele vertolking nieuw leven worden ingeblazen. Door deze en de vorige figuren is bewezen de waarde van het Masker voor de Maskerade van onzen tijd. Tot deze eerste poging is het maskernummer van ‘Wendingen’ (Juni-Juli 1920) de aanleiding geweest. Aan de Maskerade kan weer haar eigenlijk wezen als ‘Maskerfeest’ worden teruggegeven. Huib Luns en Agterberg zijn van plan in deze richting voort te werken. Het masker is, het bleek bij deze Maskerade, van groote waarde voor de in de open lucht voorbijgaande optocht. Gewone menschelijke figuren trekken te weinig de aandacht; (althans als loopende figuren), mimiek heeft geen zin, daar men deze op afstand niet ziet, en bewegingen, boeiend voor een oogenblik, kunnen niet dan een korte pooze in een optocht worden volgehouden. Doch het masker met de sterk gemarkeerde, onveranderlijke, typeerende gelaatstrekken, grooter ook dan het gewone menschenhoofd, treft onmiddellijk. Daarbij kan het zijn: de in-beeld-brenging van een abstractie, de samenvatting tot type van de in den individu gescheiden voorkomende eigenschappen, de symboliseering van de idee. | |
[pagina 144]
| |
Door de maskerade weer te maken geheel of voor een deel tot een maskerfeest, zal ze van zelve op een meer ideëel plan kunnen komen: Deugden en Gebreken, de idealen van de eeuwen en die van den tijd, evenals het verwerpelijke en lachwekkende, de beelden van Wijsheid en Dwaasheid, - ze kunnen in nieuwe vormen geschapen, langs onze straten ons voorbij trekken, ons boeiend, wekkend den lach door humor of gezonde dwaasheid, en, zoo mogelijk, ons gevend een moment van verheffing. Niet alleen voor den optocht, ook voor het openlucht-theater kan het herscheppen van het masker groote beteekenis krijgen; bij de maskerade is haar waarde door deze eerste poging bewezen. C.v.H. | |
Houtsneden door Cor van Oel.Het toeval brengt ons somwijlen verrassingen in een vorm en op een tijd alsof een zeer bewuste beweegreden de oorzaak was. Zoo deed dit toeval mij, terwijl ik me verdiepte in de stedenschennis, die men Delft wil aandoen door een electrische tram, onverwachts kennis maken met het werk van een jongen kunstenaar, een Delftenaar, die de schoonheid van zijn stad in simpele, maar zeer strakke houtsneden heeft weergegeven. Cor van Oel ziet als schilder (ik heb ook enkele schilderijen van hem gezien, maar zijn grafisch werk is mij voorshands nog het liefst) het pittoreske in de oude Delftsche grachtjes, in de gevels en de kerktorens. Dit boeit hem, houdt hem vast...... tot hij die gegevens bij sneeuw, bij avond of bij maanlicht ziet en dan worden de vormen grooter, de contouren strakker, het silhouet scherper - komt het zwart vaster tegen het wit te staan en. wordt de houtsnede geboren. Juist die sterke tegenstellingen, bij het behoud van het schilderachtige is kenmerkend voor Van Oel's houtsneden. In zijn beste weet hij heel goed het karakter van de houtsnede te bewaren, niet, zooals men dit tegenwoordig wel eens opvat, dat het beeld slechts de grove curven van den guds doet zien - maar dat de geheele teekening er op wijst dat zij als houtsnede gedacht is. De moeilijkheid blijft hierbij, dat de plannen zwart tegen wit òf te sterk worden, òf te veel verdeeld; het juiste evenwicht, het gevoel van de verdeeling, dat is in deze des pudels kern. En in vele van die kleine houtsneedjes - hij maakte er een twaalftal, tot een mapje bijeengegaard - is deze eenheid zeer goed bewaard gebleven. Die kleine Delftsche houtsneedjes maakten mij wel nieuwsgierig iets meer van Van Oel te zien - en het viel mij niet tegen. Een aardig slank naakt-figuurtje - een lentefee -, een havengezicht te Volendam, de onderkant van een molen, - zij dragen alle hetzelfde overwogen houtsnedekarakter, dat mij bij die eerste drukjes zoo aantrok en mij voor de toekomst nog wel meer van Cor van Oel doet verwachten. R.W.P. Jr. |
|