Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Schoolkolonie,Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 125]
| |
kaboutermanneke en die schoone prinses en heel stilletjes was ze er van door geritseld en wandelde dan liever maar wat rond...... - Nu dat het ophoudt met regenen, en we konden spelen, vertelt ze...... - Ja, dat is waar...... - Zie die Marie d' Hooge daar nu eens zitten, en Alice; wat flauw mannen! - Ze kunnen u niet uitstaan, ge zijt veel te vrank. - Juffrouw kan mij ook niet verdragen - Den eersten avond heeft ze me in m'n hemd op den allée gezet. - Ja? - Ik had maar eens efkens met m'n kussen in Jeanneken heur gezicht gegooid....... - A...... - En moest die dat dan gaan zeggen?...... - En ik heb hier altijd honger...... Zeg, hebt gij genoeg? - O ja,...... maar we krijgen hier geen peren. - We krijgen hier niks, dat goed is...... - Die groep voor ons niet, maar den anderen, d'r is er een van gaan loopen...... een uit ons straat...... - Wat?...... - Ja, echt...... langs den hof...... zei Leentje.
Onmerkbaar zakte het duister naar beneden. Reskens vloog er een vogel met groot gerucht. Het water van de beek hield nu z'n asem en het windeken wandelde nu zeker in andere landen en deed daar de boomen-kruinen ruischen en zoeven van de pret. Het was zoo stil nu,...... zoo héel stil, en voelde de haan van Jan den hovenier dat hij kraaiend gevloekt had, en zweeg hij nu plots, omdat hij er spijt over had? Uit het gras van de weide steeg nu vrede omhoog, onzichtbaar in den mist, die om en om witte veeren op de dingen lei - en 'n mensch z'n hart liep over van goedheid. Juffrouw haar vertelsel was gezegd...... maar ze wou de kinderen nog niet slapen doen...... Wie wilt er eens een liedje zingen? vroeg ze...... dat hoorde zoo...... En een meisje, - als vanzelf, zong: Aan U alleen;
Geen avondwind en ruischt zoo zoet
In stille van den tijd,
Dat mijn gedacht iets anders doet
Dan zoeken waar ge zijt......
Die brooze kinderstem zong dat melancholieke lied zoo mooi. Dat zwol | |
[pagina 126]
| |
en dat stierf weg en ruischte zoo zoet. Dat kindeken lei haar zieltje in dat lied en dat simpele vooisken kwam uit heur mondje geborreld en de klanken gingen zoo héel ver weg, zeker wel tot aan het zwarte bosch en vielen daar neer aan de voeten van boomen, die alzoo vogels hadden hooren zingen. En dat naïeve liedje werd een ruiker van geurende bloemen. Deugnietje hoorde er eerst niet naar...... maar toch bleef ze eens efkens staan en luisterde. Ze zingt schoon, he Sinneken? Ja - fezelde Sinneken...... ik ken dat ook en nu neuriede ze mee. Geen van beiden wou nog 'n simpel woordeken zeggen. Sinneken wou wel door wandelen, maar ze kon geen voetje verzetten. Willen we gaan zitten - Leentje? Ja...... Sinneken. ‘Ik denk aan U, waar gij ook dwaalt......’ Sinneken look haar oogen en wat zag ze nu? Gèneken en Camilleken, Anneken en Louisken, Mitje en heel die lustige bende op straat ravotten, belleken trek doen, over 't lijfje wippen, bloemeken spelen, met de marbollen schieten, katteken oversnijen - Antoinette wie heeft den bal - ach, al die vroolijke spelen, ze zag ze allemaal en haar hoofdje deed er zeer van. Zouden ze me missen? dacht ze ineens. Gèneken wel - maar Camilleken? zou Camilleken niet eens aan haar denken? ‘Geen sterretje verleidt er mij, begon het opnieuw. En Deugnietje werd aangedaan.... Het was een schoone avond. Zouden ze nu ook in de koord springen? En wat zou Gèneken, Gèneken, wel doen? En Jan, Jan den hond? Alle morgenden kwam hij nu schreeuwen aan heur bed, om bij haar te liggen. Het had zoo lang geduurd eer hij 't kende, maar nu een heele week deed hij het al. Sinnekens oogen werden vochtig. Ze sloeg haar arm rond Magdaleentje haar halsje in groote innigheid en heur stemmeken was niet zoo helder als altijd als ze zei: Wij hebben thuis een hond...... zeg Leentje. Hij heeft zwart haar, van dat blinkend - En als ik op z'n kop kittel tusschen z'n ooren, doet hij z'n oogen toe - voor 'n klontje suiker gaat hij op z'n achterste pooten staan en wandelt op en neer - en bassen dat hij doet - bassen, tegen de katten op den hofmuur, lawaai dat hij dan maakt - Alle avonden dek ik hem op z'n rood kussen goed onder - dat maar juist zijn gezicht uit den neusdoek komt en 's morgens komt hij echtig schreeuwen...... Hé, wat zingen ze nu? Losjes, losjes, losjes,
Vliegen doen de klosjes......
| |
[pagina 127]
| |
Toen begon Deugnietje stilletjes te weenen. Het leutige, lustige, vrije kwajongens-leven brak in haar los. Sinneken, wat is er? vroeg Magdaleentje. Maar Sinneken hoorde niet en snikte - snikte van spijt...... o...... die straten, die weiden en bosschen, waar heur ploeg in sjamfoeterde, die kameraadjes met hun straatjongens-manieren en hun harten immer op kattekwaad bedacht - hun luidruchtige monden en hun tintelende oogjes...... Frank waren ze allen en hun lijf zat vol kwaden durf en grenzelooze blijheid. En dan, Gèneken, die simpele, malle jongen met z'n hart van goud, doende wat zij wou, geerend wat zij lustte - Ach, alles zag ze nu weer, haar oogen waren vol water en over heur wangen zakten traantjes. Hier was ze zoo eenzaam, och arme - zoo verlaten. De anderen thuis konden vrij, vrij doen wat hun beliefde, en hier...... hier...... zij. In haar keel groeide een bol en ze had moeite om wat speeksel in haar droog mondje te krijgen. En ze dacht nu altijd maar aan Gèneken...... die nu al wel slapen zou...... Maar Camiel...... Camiel zou nog wel wakker zijn...... en op straat spelen en god weet wat doen...... Wat zou Tilleken blij zijn, dat zij er niet was... Camiel hield ook veel van Tilleken, misschien wel zoo veel van Tilleken als van haar...... - Ik zou willen thuis zijn...... Leentje...... naar Moeke!...... - Sinneken!...... Sinneken!...... Toen riep de juffrouw de kinderen te gare - We moeten binnen - het is tijd...... Ja, Leentje......
Alles stond nu zoo klaar in den heiligen nacht - de rozen waaiden hun geuren en de boomen groeiden...... groeiden, in het zilver van de maan. Heel dicht bij, als hadt ge het maar in uw armen te nemen, lag nu de groote, wijde verte onder den blauwen, doorsterden hemel. Op de aarde doolde de goedheid nu rond.
Maar Deugnietje kon niet slapen - Door het venster kwam maneschijn op de witte muren en een drijhoek licht viel op Leentje's beddeken...... Met heur oogjes wijd open zag Sinneken naar de zoldering. Ze had zich al eens op heur rechterzij gelegd, maar Janneken vaak streek z'n lijm niet over heur oogjes. Magdaleentje was eens wakker geworden - maar was terug onder de dekens gekropen Heel in de verte hoorde Sinneken 'n harmonica spelen - Ze was het hier toch zoo schromelijk beu...... Ze kon er maar niet van slapen - ze wou hier weg - weer bij moeke en Wiske, heur zuster, weer bij Gèneken en Camilleken weer bij Jan den hond - Ze zoende het kussen, en ze weende...... | |
[pagina 128]
| |
Maar vragen of ze terug mocht, dat dierf ze niet...... ze zou toch niet mogen...... Juffrouw had eens verteld van 'n jongen en die was komen zeggen dat vader en moeder altijd vochten, als hij er niet bij was en... of hij niet mocht naar huis gaan..... maar die had gelogen.... Juffrouw had dan gezeid, dat zij, die het hier niet konden gewennen, onmogelijke kinderen waren, die zich nergens thuis konden gevoelen, en maar liever weg waren, om deugnietenstreken uit te zetten.... Nu, Juffrouw zelf was wel zoo slecht niet - maar hier was Sinneken niet vrij...... hier kon ze...... de deugnieterij, die uit heur hartje kwam, niet uitleven... En Janneken maan stak z'n gezicht door het venster...... maar toch kon Sinneken niet slapen.... en al kwam er op z'n verrumpeld gezicht 'n vriendelijken lach - Deugnietje bleef toch zoo droef. De vorige groep niet...... maar den anderen...... dan was er een gaan loopen...... zoo had Leentje gezegd? Zou dat waar zijn? Zou Leentje dat zoo maar niet gezegd hebben...... en...... Ze neep heur oogjes toe...... bleef ze toe houen, stampte met haar voetje en beet in heur handje; ze zou...... morgen in het bosch.... zou ze het durven...... en...... wat zou...... Toen snikte ze...... ze wist niet...... En, met de oogjes toe en traantjes op heur wangen, bleef ze wachten of de slaap niet over heur oogjes wou zakken...... in haar oorkens sjoepten wel duizend krekels en ze zag in groene, gouden en kristallen zalen van groote paleizen, nooit gezien...... En het was wonder! Er kwam nu weer vrede in haar hartje...... En ze droomde...... van Petrusken en Evelinneken...... het kaboutermannetje en het schoone prinsesken, die vluchtten uit de onderaardsche gangen van het kabouterskasteel...... En zoetekens, zachtekens-aan, viel Deugnietje in diepen slaap!
De lucht was betrokken, den volgenden dag; blauw-grauw, gedreven door veel zotwindengeweld voeren de wolken...... maar al gauw had het zonneken ergens een holleken gevonden en daar hong ze nu tusschen de boomen en beloofde dat ze het warm zou maken overdag.
Deugnietje was heel gerust, heel kalm - maar in haar koppig koppeken stond het vast: - stillekens - heel stillekens - zou ze er uitmuizen; - ergens in het bosch - als ze ‘bedot’ spelen - niet uitkomen - maar weg ritselen naar ginder - dàar moest de stad liggen - Dat stond nu zoo vast als een gemetselde muur - aan niemand zou ze iets zeggen.
In groepekens - vriendinnekens en kameraadjes - gingen de kolonistjes over de lange baan - Langs weerszijden stonden de boomen, gegroeid tot | |
[pagina 129]
| |
een bladerendak en van verre stonden de blauwe bosschen met hun toppen in den hemel. Korenhalmen stonden gebusseld, goud in de zon - op het heidekruid, aan d' overzij, fonkelden nog wat dauwdiamanten. Ze liep zoo wijd en zoo recht, die baan, grauw gekasseid, recht als een regel - met de huizen en de kerken van het dorp aan het einde. De boomstammen stonden onverzettelijk als soldaten, wachtend naar een woord nooit gehoord - kleine wegeltjes liepen het land in, heel ver weg - naar de bosschen en de heide. Moe, traag gingen de kolonisten, ze waren al zoo ver geweest...... en ze zouen heel blij zijn als juf hun eens liet rusten. Deugnietje had Magdaleentje aan den arm, maar hun tongeskens hingen stil in hun mondje - Sinneken dacht zooveel - nu hoopte ze maar, dit was de baan naar de stad,...... dat ze hier spelen zouden - dan.... Maar juffrouw liet ze maar verder gaan - verder gaan - tot er een zei: Juffrouw, ik ben moe - laat ons hier wat zitten, juffrouw.’ Kom dan maar - zei juffrouw.
Al dadelijk deden er eenigen katteken, maar dat was niets voor Deugnietje... toch deed ze maar mee - Juffrouw had hen wel gezegd tot waar ze loopen mochten - En als dat zooal 'n tijdeken geduurd had, zei Deugnietje: - ‘Willen we bedot spelen?’ - Ja; zei Leentje, willen we...... - Dat moeten we eerst vragen, meende Mitje. We zullen wel mogen. - Eerst vragen - riep Mitje, die al naar de Juffrouw liep. - Ze mochten. - Aftellen, wie er aan is. Sinneken zat achter 'n grooten, dikken lorias van een boom; goed verstopt en loerde door de struiken - Juffrouw zat in een kringetje van kolonistjes en vertelde weer. Ze voelde haar hartje kloppen onder haar kleedje en ze wist dat haar kaakjes rood-gloeiden - Ze dierf nu niet goed doen, wat ze vannacht gedroomd had - Er hamerde iets in haar hoofdje, gedachtekens trippelden rond - maar nadenken kon ze niet...... wou ze niet...... Daar was de stad......zag ze door de takken den hoogen toren niet?...... Takken kraakten en eer ze iets wist, liep 'n bruine haas met rappe pooten haar voorbij.... ze hoorde de meisjes krijschen en lawaaien en dat klonk ver weg. Toen waagde ze 'n voetje in het hout - maar ze zag om - niemand had het gezien, nog een - ze dierf niet - weer eentje, maar nu trok ze haar voetje terug; - plots bukte ze zich, wrong zich door de heesters - 'n tak sloeg terug in heur gezichtje - en ze bloedde al aan heur handje - maar dwazer, wilder wrong ze heur lijfje er door. Heur asemhalen ging luid - het was zoo | |
[pagina 130]
| |
benauwd donker onder het groen - en zoo nu en dan zag ze eens een lappeken blauw van den hemel in mededoogen gespannen. Spinnekopnetten verbrijzelde ze en de draden bleven aan heur kleedje hangen. Rakelings scheerde haar voetje langs een nestje waar wat bruin gespikkelde eitjes, voor 't stelen lagen - tot ze op 'n wegel kwam, die langs een beemd naar de baan ging. Sinneke asemde heel diep en zag eens om, niemand kwam achter - het was zoo stil - geen vogel floot en niemand was er...... Heur handjes waren zwart van plakkenden terpentijn, en gekrapt - en in heur kleedje was een groote scheur - ze liep nu op heur teentjes wel... Plots, voor ze het vermoedde, zag ze ineens de kasseien van de baan - de boomen - ze liep nog wat harder - en als ze de baan opklauterde zag ze nog wel eens om - maar vooruit langs de rails van den stoomtram, dáar stond de hooge toren te wachten in de lucht, dáar waren de straten - de huizen...... daar was Gèneken en Moeke, Camilleken en Louisken - dáar waren ze allen, - en heél rap gingen haar voetjes, maar nog rapper ging haar hartje, over de verre baan naar de vrijheid - die ginder in de zon te blinken lag. |
|