| |
| |
| |
Lotje,
door Emmy van Lokhorst.
I.
DE morgenzon fonkelde in het water, dat als een slotgracht om den boom stond. Een geul was in een cirkel rondom de groote kastanje gegraven; de ijzeren rooster lag nog bij de werkkeet en de volgeloopen geul vormde een fonkelende band op den grond om de kastanje.
De werklui gingen schaften; het liep naar twaalven. Uit de openstaande deur van de meisjesschool, schoven de kinderen naar buiten en terstond kwetterden en joelden de stemmen door de lucht.
Een troepje puilde in een prop de deur uit, anderen opzij dringend; ze stoven de stoep af en bleven midden in de laan proestend en blazend stilstaan.
‘O kijk eens! Water! Wie durft erover springen?’
Floor maakte zich los, gooide haar zwarte vlecht op haar rug en ging aan den rand van de geul staan. Toen, een paar stappen achteruit, een aanloop en sjoep! was ze erover.
‘Nou jij, Mies!’ commandeerde ze, nahijgend.
Mies duwde Annie naar voren: ‘Jij eerst.’
‘Nee’, Annie trok zich los, ‘jij eerst.’
‘Je durft niet!’ riep Floor. ‘Er is niks aan, kijk maar!’
Weer nam ze een aanloop, maar ze kwam net op het randje van de geul, glibberde eraf midden in het soppige water.
‘Gò!’ riepen de anderen. Annie gaf haar een hand, trok Floor uit het drab op het droge.
Naast de schooldeur, haar eene voet nog op de stoep, bleef Lotje staan kijken. Maar vóor Floor met de anderen haar kant uitkwamen, liep ze door, de Laan van Meerdervoort af naar de Zoutmanstraat. Op het Prins Hendrikplein sprong ze over de dunne plekjes schaduw, ze stapte met een grooten stap er over, alsof het plassen waren. Ze hipte en sprong van plekje-zon naar plekje-zon; soms was het een groot stuk schaduw, waar ze over moest, dan wachtte ze even, wiebelde heen en weer, nog eens heen-en-weer en dan - hoepla, erover. Ze bleef aan den overkant staan en keek precies of haar voeten eróver waren.
Bij de kiosk lag een heel breed stuk schaduw, daar kon ze niet over. Ze bukte, nam een groote keisteen en gooide die midden in de plas schaduw. In tweeën stapte ze erover. Dat ging mooi.
Nu lag de straat weer voor haar. Spijtig keek ze om naar het lichtgroene plein. In de straat was heelemaal geen schaduw. Bij Voorhoeven waren ze
| |
| |
bezig de zonneschermen te maken. Eén zat er al vast. Achteruit liep Lotje door en keek omhoog naar het roodgestreepte zonnescherm.
In veel huizen stonden de ramen hoog open en waren de kamers leeg van meubels. Overal schoonmaak; er hingen dekens over een balcon te luchten; de wind blies er bol in en een keer bleef Lotje stilstaan van schrik: bijna woei de deken eraf. Maar net schoot de meid erop af en trok hem naar binnen.
Langzaam sloeg Lotje de zijstraat in waar Grootma woonde. Ze rikketikte haar vingers langs de spijlen van het hek voor den hoektuin en trok toen aan de bel.
Ze moest altijd twee keer bellen; Grootma was erg doof en de meid ook een beetje.
Ze slofte over de zeilen traplooper die veerde op het fluweel van den voetenlooper. Bom-bom, stapte ze de laatste treden op tot het portaal, waar het donker was, maar de kamerdeur stond open en binnen was het heel licht; de roode rolgordijnen waren half neergelaten, tot de bakken met planten die in de zon stonden.
‘Dag Grootma’, zei Lotje hard.
Grootma was in de kast bezig. De zon flitste in het botervlootje dat ze in haar hand hield. Ze keerde zich om.
‘Och, daar is mijn lieve Lotje,’ zei Grootma; haar stem klonk hoog-blij en beverig-dun. Ze zette het botervlootje weer in de kast, om Lotje te omhelzen.
‘Dag kind, dag kind: zoo, nou gaan we eens lekker, lekkertjes eten, hè? Ik heb van die jam, waar je zoo van houdt, nou moet je eens goed smikkelen, kind. Wacht eens, wacht es, wat moest ik nou ook weer hebben, o ja, het botervlootje.’
Voorzichtig keerde Grootma zich weer om en nam met haar kleine bruine hand het botervlootje weer uit de kast. Ze wreef er met een doek over en kwam het toen met langzame stapjes op tafel zetten.
Lotje was op het portaal haar hoed en mantel over de balustrade gaan hangen; ze kon niet bij de kapstok. In den hoek naast de trap stond een rond tafeltje met een kleedje erover en een vaas met strooien bloemen erop. Daarachter was de deur naar Grootma's slaapkamer; nieuwsgierig keek Lotje naar de roodschemerige neergelaten gordijnen, waarachter de ramen stonden opgeschoven; de rolgordijnen klapperden tegen de kozijnen.
Er tikte iets in Grootma's slaapkamer; dat was een ronde klok; Lotje kon hem niet zien; wel Grootma's kapdoos, die op het latje schuin open stond en die naar kokos rook. Wat leek alles geheimzinnig in Grootma's roode slaapkamer.
Toen Lotje weer binnenkwam, was de koffietafel gedekt. Op de bordjes lagen servetjes met gele franje en op Lotje's plaats stond een flanellen hanekop over haar eierdopje.
‘Nu zal ik eens,’ zong Grootma's stem, ‘nu zal ik eens een glas melk in- | |
| |
schenken voor mijn lieve Lotje en...... ja, eerst maar eens de melk inschenken, ze is lekker warm, ze heeft op de kachel gestaan. Ja kind, als je oud wordt dan heb je warmte noodig.’
Grootma's bevende hand schonk de melk uit den melkkoker in het glas. Ze morste op het tafellaken, naar zag het niet.
Lotje zat haar boterham met jam te eten, die Grootma in kleine partjes had gesneden.
De kachel ronkte. Het kleed op den schoorsteenmantel woei zachtjes heen en weer van de warmte. De roode schaduw lag over de beeldjes en portretten op het hoektafeltje. Lotje's portret stond er ook, ze stond erop achter een poppenwagen, met een heele groote hoed op, die wat van haar hoofd afzakte. Ze had hem nog. Brr wat een akelige hoed, hij flapte heen en weer als het woei en er zaten margrieten op, die kraakten.
Grootma gaf haar telkens een nieuwe boterham, ze vond de jam zoo lekker, het was aardbeienjam.
‘Je moet eens van je melk drinken, kind.’
‘Liever niet, Grootma,’ zei Lotje, maar Grootma hoorde haar niet. Toen Grootma even naar de keuken was, gooide Lotje haar glas melk leeg in den melkkoker.
Net zat ze weer op haar stoel, toen Grootma binnen kwam.
‘Wil je nog een boterhammetje?’ vroeg Grootma. Maar Lotje schudde van nee, ze had er zeven op.
‘Dan ga ik maar weer eens afruimen. Zoo, dat is goed, je melk opgedronken,’ praatte Grootma.
Lotje kreeg een kleur. Ze wou zeggen van de melkkoker, maar...... als Grootma maar niet zoo doof was!’
‘Grootma,’ zei ze hard.
‘Wat is er kind? Nee, je hebt je eitje weer niet opgegeten. En nou is het nog wel de laatste keer dat je bij me komt koffiedrinken. Kom, eet het eventjes op.’
Lotje schudde haar hoofd en Grootma zette de hanekop zuchtend in de kast. Lotje liep schoorvoetend naar den melkkoker, die achter op de kachel stond, en keek hoe Grootma de kruimeltjes op het koperen tafelblik veegde.
Toen, met een vaartje, ging ze het portaal op en naar de achterkamer.
De balkondeuren stonden op het haakje. Het gordijn was ook hier half neergelaten. Het rook vreemd in deze kamer en alles was er veel deftiger. Lotje ging op de punt van de canapé zitten en keek rond. Mooi glom het buffet met al die glazen erop; rare glazen, donkergroen met glazen rozen erbuiten aan. Er lag een geborduurde looper over het fluweelen tafelkleed en daar stonden twee vazen met papieren rozen op en een groene schaal met kaartjes. Overal waar Lotje keek, stonden portretten en papieren bloemen in vazen. Aan den muur hing een heel groot portret van Grootpa, die vreese- | |
| |
lijk boos keek en een breeden band over zijn borst had met een kruis of zoo iets erop.
Achter de canapé waar Lotje op zat spreidde zich een groote palm uit, een echte. Grootma gaf hem elken dag water met het bakje dat op het balcon stond.
Vóór de opening naar de voorkamer hingen zware gordijnen, die over het vloerkleed sleepten. Het was doodstil in deze kamer; naast de zware gordijnen stond een theetafeltje; over het servies lag een gazen kleedje. Lotje liep er op haar teenen naar toe; daar wist ze het bakje met chocolaadjes en suikertjes. Door het gazen kleedje zag ze ze liggen; ze telde ze, er waren er negen. Gauw stopte ze een suikertje in haar mond en vouwde toen haar handen op haar rug samen, terwijl ze met haar kiezen stijf op elkaar, rondkeek langs de donkere gordijnen en luisterde. Het bleef stil in de deftige kamer. Toen begon ze op het suikertje te zuigen. Lekker was het. De donkere gordijnen hadden een smalle opening; daarachter was het ook donker, het was een alkoof. Lotje boog haar hoofd ertusschen door en probeerde rond te kijken, maar het was te donker. Haar hart klopte, ze keek terug achter zich in de kamer waar niets bewoog, toen stapte ze tusschen de gordijnen door in de alcoof. Daar hing aan weerszijden weer een gordijn, het was schemerig gestreept. Lotje tilde een tip ervan opzij en keek in de donkere ruimte erachter. Het ritselde toen ze haar arm bewoog, dat waren de gitten van Grootma's japon die daar hing. Er stonden groote ronde doozen en een paar schoenen. Ook een omgekeerd schilderij.
Lotje liet het gordijn vallen en tuurde vanuit de donkere tunnel waar ze stond door de gordijnopening de kamer door naar het lichte balcon. Ze hoorde vogels sjilpen en de deuren piepten op de haak.
Uit de stoffige donkerte achter de gordijnen stapte ze terug in de kamer.
Met een kraak tusschen haar kiezen was het suikertje weg. Ze stond weer voor het tafeltje. Acht waren er. Ze vouwde haar handen weer stijf op haar rug en liep om de tafel heen naar de balcondeuren. Ze wipte van haar teenen op haar hakken. Toen slenterde ze terug naar de theetafel, stopte een flik in haar mond, beet hem aan stukken en slikte hem haastig door.
Toen ze over het portaal naar de voorkamer liep, sloeg de klok in de keuken half twee.
Ze zette haar hoed op, liet het elastiek onder haar kin kletsen en liep met haar mantel naar binnen. Grootma zat in haar rieten leuningsstoel voor het raam te naaien.
‘Ga je alweer weg, kind?’ De vingerhoed over de krokerig-bruine dorre vinger, keek Grootma op. Haar oogen fonkelden achter de brilleglazen. Haar grijs-zwarte haar lag in twee preciese gladde kronkelingen over haar slapen en haar hoofd was heel klein boven haar schouders. Toen Grootma opstond in haar kreukig-zwarte japon met een witte bef van kant en witte ruches
| |
| |
langs haar dorre smalle pols, was ze net zoo groot als Lotje. Opzij aan haar middel hing haar zwart fluweelen reticule met een zilveren beugel.
‘Dag kind, God zij met je,’ zei Grootma met trillende stem. ‘Zondag kom ik bij jullie eten, dan zie ik je weer. Leer maar braaf. Ach, mijn lieve Lotje, ik smeek God's beste zegen voor je af. Heb je wel genoeg gegeten?’
‘Ja Grootma,’ schreeuwde Lotje.
Ze kuste en zoende het kleine oude dametje. ‘Dank u wel voor het koffiedrinken,’ gilde ze. Bijna vergeten!
‘Ach......!’ de tranen liepen over Grootma's wangen, bleekbruin en slap en zacht. ‘Ach kind, jij bent de jongste. Ik heb je op de wereld gehaald. Je bent altijd mijn hartlap geweest. En dat je nu niet meer hier kan koffiedrinken. Maar dat is maar tijdelijk. Je tante is een sterke vrouw, het is mijn eigen kind, daarom ga ik haar oppassen, want al heb ik met Gods hulp een hooge ouderdom bereikt, de handen zijn nog flink. Kijk eens; recht, de vingers staan niet krom, zie je wel? Je tante Adolphine is een sterke vrouw net als je grootmoeder. Maar haar lever heeft nooit gedeugd. Als jonge vrouw sukkelde ze daar al mee. En nu is ze, laat es kijken, ze is zeventien jaar ouder dan je moeder en die is vijfenveertig, dus......’
‘Twee en zestig,’ gilde Lotje.
‘Precies! twee en zestig; dat komt uit, want ik ben nu in mijn vijfentachtigste jaar. En nooit ziek geweest. Maar je tante Fien eet te zwaar, daar kan de lever niet tegen. Matigheid, kind, dat is voor den mensch het gezondste.’
Lotje trok haar mantel aan. ‘Ik moet weg’ riep ze.
‘Ga dan, met God, kind!’ Opnieuw omhelsde ze Lotje en bracht haar naar de trap, waar ze aan het deurtouw trok.
| |
II.
Den volgenden dag was het Zaterdag. Om twaalf uur ging Lotje naar huis. Ze had haar tasch bij zich en liep over de straatsteenen te sloffen met haar overschoenen half aan. Ma had haar met Sint Nicolaas overschoenen gegeven en als het regende moest Lotje ze aantrekken. Het regende bijna elken dag, vond Lotje. Ze kon nooit in de hielen komen en slofte ongelukkig verder zonder haar voeten van den grond te tillen, want dan verloor ze een overschoen. Op den hoek van de Tasmanstraat gebeurde het toch. Lotje liep in haar krampachtige vaart een eindje door, en moest weer terug, om den overschoen op te rapen. Toen stapte ze ook uit den anderen schoen en hield ze onder haar arm tot ze thuis was. Net toen ze aan de koperen bel van het oude huis in het Westeinde trok, reed een rijtuig hard voorbij en spatte Lotje van onder tot boven vol met modder.
Truitje trok de deur open en kwam half de trap af om te kijken wie het was.
| |
| |
‘Ik ben het,’ zei Lotje, en klom de trap op. Boven liep Ma net de gang over toen ze op de laatste tree was.
‘Wat is dat nu?’ zei Ma en bleef staan, om naar Lotje te kijken. Lotje keek ook, van boven naar beneden, maar ze zag niets.
‘Wat heb je daar onder je arm?’ vroeg Ma.
Lotje haalde de overschoenen te voorschijn. In de bovenste stond een gootje water. Lotje zette ze haastig naast den kapstok en begon haar mantel uit te trekken.
‘Maar wat is er met je gebeurd?’ riep Ma, ‘je zit ònder de modder. Van onder tot boven. En kijk je schoenen er eens uitzien, daarvoor geef ik je geen dure overschoenen, dat je ermee onder je arm loopt.’
‘Nee, Ma’, zei Lotje en hing haar hoed op de laagste haak van den kapstok, vol met jassen en mantels.
‘Nee Ma, nee Ma, maar ondertusschen doe je het toch maar. Ga dadelijk je pantoffels aantrekken, ondeugend kind.’
‘Ja Ma.’ Lotje liep de lange gang door naar de slaapkamer. In het donkere stukje gang naast de deur was de schoenenkast. Lotje bukte en vond op den tast haar ruige pantoffeltjes. Ze ging op den grond zitten, om de veters van haar laarzen los te maken, en keek ondertusschen de groote slaapkamer door naar de ramen waar de regen tegen kletterde.
Ze hoorde boven fluiten, Fred zeker. Bom, bom! wat een spektakel maakte hij; of hij aan het springen was.
Ze schoof de pantoffels over haar klamme kousen, maakte het gespje vast en holde de lange gang terug naar de huiskamer. Ma stond de boterhammen te smeren, de broodbak lag al half vol. Jenny zat op haar plaats.
‘Ma, beginnen we nou, ik moet dadelijk weg,’ zei Jenny.
‘Dadelijk weg, en 't is Zaterdag.’ Ma smeerde haastig door.
‘Ik heb immers pianoles om half twee. Mag ik vast beginnen?’
‘Ik ben zoo klaar. Lotje, ga jij Wim eens roepen. En zeg tegen Truitje dat ze nog wat melk brengt.’
Lotje hipte op een voet naar de deur en sprong toen met twee treden tegelijk de trap op.
‘Wi-him’, riep ze.
‘Wat is er?’ klonk het gedempt uit een der bovenkamers.
‘Of je komt,’
De deur ging open. ‘Komt wàt?’
‘Koffiedrinken’. Lotje hield zich aan de twee leuningen zwevend boven de treden. ‘Kom je?’ zei ze nog eens en begon te dalen door haar handen te verzetten.
‘Lotje’ - Verschrikt keek ze om. Over het bovenportaal hing Fred en fluisterde: ‘Vraag eens aan Ma of ik beneden mag komen.’
Lotje keek hem verbaasd aan ‘Mag je dan niet?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Nee.’
‘Dan vraag ik het niet,’ zei Lotje.
‘Och jawel, vraag het nou maar. Ik heb zoo'n honger.’
Fred's eene been bungelde over de trapbalustrade. ‘Ik heb niks gedaan,’ zei hij verongelijkt. ‘'t Is Pa zijn schuld. Is Pa niet thuis?’
‘Nee’ zei Lotje. Ze hoorde Wim komen en ging de trap af.
‘Vraag het nou,’ fluisterde Fred hard. Met een bons verdween zijn been, toen Wim in het trapgat kwam.
Lotje was net binnen, toen Ma om de melk vroeg.
‘Melk?’ zei Lotje.
‘Heb je 't niet aan Truitje gevraagd? Waar ben je dan zoo lang gebleven?’ zei Ma ongeduldig.
‘Fred vroeg, of hij beneden mocht komen,’ zei Lotje.
‘Heb je met Fred gepraat, die straf heeft? Je bent al zoo ondeugend als je groot bent. Ga dadelijk de melk halen en doe wat ik zeg.’
Toen Lotje met de groote melkkan voorzichtig over de gang liep, gil-fluisterde Fred van boven: ‘Heb je 't gevraagd?’
Lotje keek naar boven. ‘Ik mag niet met je praten,’ zei ze en goot een straal melk over het gangtafeltje.
‘Flauw akelig kind’, riep Fred.
Jenny zat schrokkerig te eten. ‘Mag ik opstaan Ma?’ vroeg ze met een vollen mond.
‘'t Is amper éen uur, wat zit je toch te jachten. Enfin, ga dan maar.’ Ma sneed Lotje's boterham.
‘Jenny,’ riep Ma, het mes omhoog geheven, ‘uit pianoles kom je dadelijk naar huis, er zijn boodschappen en dan kan je Lotje meenemen.’
‘Ajakkes!’ Jenny stampte op den grond.
‘Is het niet naar je zin?’ vroeg ma, doorsnijdend.
‘Elke Zaterdagmiddag,’ mopperde Jenny, terwijl ze het lint om haar dubbele vlecht vaststrikte, ‘nooit eens vrij, altijd boodschappen,’ pruttelde ze door en toen opeens hard: ‘en altijd dat vervelende kind mee.’
Lotje at haar partje boterham op en keek kauwend met groote oogen naar Jenny.
‘Dat vervelende kind is je zusje. Die boodschappen moeten gedaan worden. Ik heb er geen tijd voor. Truitje heeft het 's Zaterdags veel te druk. Nu is 't de laatste maal dat ik het je vriendelijk uitleg. Voortaan verwacht ik geen tegengepruttel.’
‘Ik kan nooit eens met mijn vriendinnen uit,’ riep Jenny half huilend, ‘altijd dat kleine kind erbij......’ Ze snoot luid haar neus.
‘Is 't nu uit?’ vroeg Ma. ‘Je had zoo'n haast om naar je muziekles te komen.’
Met een smak gooide Jenny de deur achter zich dicht en roffelde de trap af.
| |
| |
‘Drink je melk op’, zei Ma tegen Lotje. ‘Wil je ham, Wim?’
Wim zat met afwezigen blik te eten.
‘Eh, ham, ja heel graag,’ Hij streek zijn snorretje op en greep het schaaltje.
‘Is Fred er niet?’ zei hij rondziend.
‘Fred heeft straf,’ zei Ma, - ze ging zitten, ‘Hè hè, dat is voor het eerst vanochtend dat ik rustig zit. Fred had voor de aardigheid de antieke borden uit de studeerkamer met menie volgesmeerd. Als ik er niet gauw was bij geweest, had ik 't er niet meer af kunnen krijgen.’
‘Met menie?’ Wim grinnikte. ‘Wat een idioot!’
‘Hij beweerde dat zijn vader had gezegd, dat 't zoo jammer was dat die antieke borden allemaal blauw waren. Nu zou hij eens een paar roode fabriceeren. Ja! Och, och, of ik nog niet genoeg aan mijn hoofd heb.’
‘Mag hij geen boterham, Ma?’ vroeg Lotje bedeesd. ‘Hij had zoo'n honger.’
‘Je kan hem straks wat brengen. Wil je koffie, Wim?’
‘Ja, of nee, laat u maar, ik ga dadelijk uit.’
‘Ga je uit? 't Regent, denk erom. En als je in de buurt bent, breng dan je nieuwe treinabonnement mee, je maandkaart is verloopen.’
‘Verloopen? Kan ik er dan Maandag niet meer mee reizen?’
‘Nee natuurlijk niet. Had je daar zelf niet op gelet? Ik moet ook overal aan denken.’
‘Dat heen en weer gereis verzwakt mijn hersens,’ zei Wim. ‘'t Zou veel verstandiger van vader zijn als hij me gewoon in Leiden liet wonen net als Theo. Volgend jaar moet 't er toch van komen.
‘Hoor eens, bespreek dat met je vader. 't Is 't oude liedje. Ik geloof dat je hier in huis zooveel vrijheid geniet als geen enkele jongen van jouw leeftijd...’
‘Alle andere studenten zijn hun eigen baas,’ zei Wim. ‘Het is eenvoudig ridicuul dat ik bij Paatje en Maatje woon. De andere ouwelui zijn modern, maar u en Vader...... Nou!’
‘Hou daar nu maar over op. Vanavond is je vader thuis. Tegen mij hoef je er niet meer over te beginnen. Lotje, breng dit eens bij Fred en vraag Truitje of ze hier komt.’
Wim schoof met geraas zijn stoel achteruit. ‘Ik zal 't wel aan Truitje zeggen, ik ga meteen uit,’ zei hij.
Lotje liep voorzichtig met het blaadje de trap op. De melk schommelde in het glas, 't was erg vol. Lotje tuitte haar mond naar voren en dronk wat van de melk.
Op het eerste portaal verschoof ze de boterhammen en begon aan de tweede trap.
‘Fred,’ riep ze, ‘Doe eens open.’ Maar ze hoorde niets.
‘Fred’, riep ze opnieuw. Ze klopte tegen de deur, hield het blaadje op
| |
| |
haar eene, hooggeheven knie en draaide den knop om. Binnen zette ze het blaadje op tafel en keek rond. Fred was nergens te zien. Het raam stond hoog opgeschoven. Ze keek naar buiten en gaf bijna een gil. Fred liep op het smalle platte dak van het huis ernaast. Hij sloeg zijn arm om een schoorsteenpijp en keek vergenoegd naar den tuin beneden. De kastanjeboom reikte bijna tot het dak waar hij stond.
‘Fred’, riep Lotje ontzet. Hij keek op en begon terug te loopen over de gladde natte zinken platen.
‘Wil je er ook op komen?’ vroeg hij. ‘'t Is eenig.’
‘Nee’, zei Lotje, angstig naar zijn voeten kijkend die telkens een eindje glibberden.
‘Durf je niet? Ik zal je wel vasthouden. Kom maar gerust.’
Maar Lotje schudde haar hoofd. ‘Kom maar liever weer binnen,’ zei ze.
‘Kinderachtig hoor.’ Fred was bij de dakgoot gekomen. Hij moest nu boven de diepte zweven om het raam binnen te klauteren. Lotje deed haar oogen dicht.
‘Daar ben ik,’ zei Fred's stem, zwaar in de kamer grommend.
‘Zeg, ik dacht dat je niet met me mocht praten’
‘Ik moest je een boterham brengen,’ Lotje wees op de tafel.
Fred had al een stuk brood tusschen zijn kiezen. ‘'t Is eenig, op het dak. Je kan heelemaal in die andere tuin kijken van het huis hier naast. Zullen we er straks eens op gaan?’ Hij hapte en slokte zijn boterham op en begon aan de tweede, opgewonden doorpratend. ‘Als je nog een beetje verder gaat, kun je in die eik klimmen, ik geloof dat het een eik is. Ik doe allemaal ontdekkingsreizen, zie je, net als Jules Verne. Dat dak daar is het Geheimzinnige Eiland en de schoorsteenpijp is de Nautilus. Straks komt kapitein Nemo...’ Hij wachtte om zijn melk op te drinken en ging hijgend door, ‘dan komt kapitein Nemo, o, het is eenig, die komt dan uit de grot onder zee zie je, alles is electrisch verlicht, prachtige zalen en......’
‘Lotje.’
Fred en Lotje keken verschrikt op. 't Was Ma's stem.
‘Ja Ma.’
‘Waar ben je?’
‘Hier Ma.’
‘Waar is hier.’
‘Bij Fred, zijn boterham brengen.’
‘Kom dadelijk beneden.’
‘Ja Ma.’
Lotje wuifde tegen Fred en ging naar de trap.
‘Zeg Lotje,’ riep Fred gedempt, ‘niet vertellen van het Geheimzinnige Eiland, hoor.’
‘Nee’, schudde Lotje en gleed schrijlings de trapleuning af.
| |
| |
| |
III.
Het was droog, toen Jenny en Lotje de deur achter zich dicht trokken. Jenny keek op het lijstje; ‘Veenestraat, van Manen, Waterreus, knoopjes bij Iserief, hè lamme rommel.’
Lotje moest telkens van het smalle trottoir af en Jenny liep door, of Lotje niet bij haar hoorde.
In de winkels bleef Lotje bij de deur staan of trachtte op een der hooge krukstoeltjes te klauteren, waar ze telkens afviel. ‘Lotje, laat dat’, riep Jenny dan met een gemaakte stem. Ze had haar dubbele vlecht onder haar hoed geschoven, zoodat het leek of zij opgestoken haar had.
Ze holde winkel in, winkel uit. Op de groenmarkt keek ze haastig op de torenklok ‘Kwart over vier,’ mompelde ze en bleef op den hoek van het Gortstraatje staan.
Lotje leunde tegen een lantaarnpaal en tuurde naar de voorbijschietende auto's. Na een poosje keek ze om. Jenny stond haar peinzend aan te staren.
‘Waarom blijf je hier staan?’ vroeg Lotje.
‘Zeg,’ zei Jenny, langzaam, ‘weet jij wat een geheim is?’
‘Ja,’ zei Lotje, ‘als je 't niet mag vertellen.’
‘Zou jij een geheim kunnen bewaren? Een héél, heel groot geheim?’
‘Wat is er dan?’ vroeg Lotje practisch.
‘Zie je, ik geloof dat je al oud genoeg bent, om dat te kunnen begrijpen. Maar je moet me eerst beloven, dat je het nóóit aan iemand zal vertellen.’
‘Née’, zei Lotje, ‘waar is het over?’
Jenny stak haar arm door Lotje's arm en trok haar mee naar het Buitenhof. Lotje liet zich willig meetrekken.
‘Al zou er iets nog zoo ergs gebeuren, je mag het nóóit aan Ma vertellen hoor,’ bedong Jenny.
‘Neé,’ weifelde Lotje, ‘maar Ma zal 't toch wel te weten komen.’
‘Ben je mal!’ schrok Jenny.
‘Maar wat is het nou?’ zeurde Lotje.
‘Nou dan’, Jenny kuchte, ‘e...... Lotje, heb je wel eens gehoord van e... nou enfin van e...... je begrijpt wel, van liefde.’
‘Van liefde?’ Lotje keek haar onnoozel aan.
‘Ja, begrijp je, - dat een jongen en een meisje...... nou...... verliefd op elkaar zijn.’
‘O......’ peinsde Lotje. ‘Ben jij verliefd?’
‘Ja...... of liever, zie je, hij is zoo verliefd op me, hij zegt......’
‘Wie?’
‘Nou, Jan natuurlijk. Hij zegt dat ik een godin ben.’
‘Wat is dat?’ Ze gingen de Gevangen Poort onder door. Lotje keek om
| |
| |
zich heen, Jenny fluisterde bijna, alsof er iemand achter haar liep, die hun kon verstaan.
‘Hè, begrijp je dat nou niet, hij houdt zooveel van me.’
‘O!’ Lotje keek haar verheugd aan.
‘Begrijp je!’ zei Jenny. ‘Hij maakte zulke mooie verzen op me. Enne, zie je...... nou zou ik hem vanmiddag spreken. Maar nou moest jij weer mee!’
Lotje voelde zich schuldig. ‘Ik kan er niks aan doen,’ zei ze deemoedig.
‘Nee natuurlijk niet, maar e...... zie je, als jij hier nou eens op een bankje ging zitten tot ik terug kom......’
‘Waar ga je dan naar toe?’ vroeg Lotje verschrikt.
‘Wat ben je toch dom! Natuurlijk naar Jan. Ik ben heel gauw weer terug. Toe blijf nou maar even hier wachten, dan ben je het liefste zusje dat er op de wereld is.’
Lotje keek haar met groote onzekere oogen aan, maar ging ondertusschen op een bank zitten. Meteen was Jenny op een drafje de Vijverberg aan 't afhollen.
Lotje schommelde met haar beenen en keek naar 't eilandje waar de zwanen omheen dreven. De bank voelde nattig, ze ging een eindje verder zitten en schopte kiezelsteentjes weg. Met twee handen verzette ze haar hoed en legde toen haar handen in haar schoot.
Kinderwagentjes wielden voorbij, een hond draafde langs Lotje en keek haar aan of hij haar kende.
Lotje keek om zich heen. Allemaal vreemde menschen. Ze kon net de Groote Toren zien. Het was kwart voor vijf. Wat bleef Jenny lang weg.
Een oud mannetje kwam aansloffen en ging op de bank naast Lotje zitten. Hij keek naar Lotje en ze was niet op haar gemak. Ze stond op, slenterde een beetje heen en weer en ging op een andere bank zitten.
Wat een boel menschen kwamen er langs. En geen een ervan kende ze. Waar bleef Jenny toch.
De lucht was grijs en de boomen op het Buitenhof ook. Het groen van de blaadjes kon je uit de verte niet zien. Een, twee zwanen en een twee, drie, vier eendjes. Een grijze hond en een witte hond. Vijf uur. O, kwam Jenny nu toch maar.
Opeens voelde Lotje zich koud worden van schrik. Er kwam langzaam, een politieagent op haar af. Een heel groote politieagent. O, hij wist zeker van het geheim, dat Ma het niet mocht weten. Lotje zat te beven op de bank. Hij kwam haar halen, het vreeselijkste zou gebeuren.
Maar de politieagent wandelde langzaam verder. Hij had Lotje niet gezien.
Ze zat op de punt van de bank en begon te huilen. Jenny kwam maar niet en ze kende niemand van al die vreemde menschen en ze durfde niet naar huis. Ze moest hier maar altijd op de bank blijven zitten.
Lotje huilde geluidloos. Ze hield haar twee handen voor haar bibbe- | |
| |
rende mond en keek met schrikachtige oogen of Jenny nog niet kwam.
Kwart over vijven. Was ze maar dood. Ze kon nooit meer van het bankje af. Altijd moest ze het eilandje met de zwanen zien en naar alle vreemde menschen kijken die langs kwamen.
De bank was zoo nat. En Lotje huilde al harder. Opeens in de verte...... was dat Jenny...... ja!
Lotje ging voor de bank staan en veegde over haar gezicht.
‘Dag’, hijgde Jenny en trok Lotje in haar wervelvaart mee, ‘een beetje langer geduurd dan ik dacht. We moeten voortmaken om op tijd voor het eten thuis te zijn.’
Lotje sukkelde op een drafje mee. Ze holden de Gevangen Poort weer door naar de Groenmarkt. Bij de Schoolstraat bleef Jenny staan, trok haar vlecht onder haar hoed vandaan, veegde met haar zakdoek over haar gezicht en streek haar haar weg van haar voorhoofd.
‘Zie je iets aan me?’ vroeg ze, Lotje haar gezicht voorhoudend.
Lotje keek omhoog naar Jenny's glanzende oogen
‘Je...... je ziet heelemaal rose......’ zei ze met een stem die nog beefde.
‘Anders niks? Vooruit dan maar. En Lotje - je houdt je mond hoor!’
| |
IV.
Maandag ging Lotje voor het eerst in een melkinrichting koffiedrinken. Ma had 's morgens vier boterhammen in haar tasch gepakt en haar een dubbeltje gegeven om een kop chocola te drinken.
Op school kwam Floor naar haar toe. ‘Zeg, ga je mee om half twee belletje trekken in de van Speyckstraat? Mies en Annie gaan ook mee.’
Lotje keek haar weifelend aan. ‘Ik weet het niet,’ zei ze.
‘Waarom nou niet, je bent zoo'n zoet kind altijd.’
Lotje deed omzichtig een stap achteruit: Floor had haar vroeger eens een klap gegeven.
‘Ik moet naar een melk-inrichting,’ zei ze.
‘Wat ga je daar dan doen?’ vroeg Floor dadelijk.
‘Koffiedrinken,’ zei Lotje, ‘ik heb een dubbeltje.’
‘Laat eens kijken,’ zei Floor.
Lotje haalde het uit haar zak en keek Floor triomfantelijk aan.
‘Waar ga je dan naar toe?’ Floor keek begeerig naar het dubbeltje.
‘Naar het hoekje van de Obrechtstraat. Ik heb boterhammen mee, twee met jam,’ vertelde Lotje.
‘Zeg’, zei Floor opeens. ‘In de van Speyckstraat is een snoepwinkeltje. Daar kun je veterdrop koopen. Ze kost 2 cent het stuk.’
‘O ja? zei Lotje onnoozel.
| |
| |
‘Zie je, Annie en Mies komen mij om half twee halen en dan gaan we drop koopen. Kom jij nu ook?’
‘Gut’, zei Lotje beduusd.
‘Eigenlijk ben je een veel te zoet kind, zie je, maar ik vraag het je nou nog maar eens.’
‘Maar......’ stotterde Lotje, ‘ik moet naar de melk-inrichting.’
‘Dan kun je mij juist mooi komen halen. Om half twee,’ riep Floor en holde naar haar plaats want de bel ging.
Lotje zat in de zon. Ze moest sommen maken, maar haar hoofd was zoo warm, dat ze er soezerig van werd. De ochtend leek heel lang. Eindelijk was het twaalf uur. Toen ze met hoed en mantel aan in de rij stond met de andere kinderen, trok Floor haar aan haar mouw; ‘half twee’, riep ze fluisterend.
Lotje knikte haastig en keek naar de juffrouw.
‘Dag kinderen; kalm de deur uitgaan, marsch! Eén, twéé, één, twéé’, klapte de juffrouw in haar handen en de kinderen stampten de gang uit. Op de stoep duwden en drongen ze elkaar in een verward kluwen.
Floor was met Mies en Annie al weggehold. Lotje stond met haar pakje boterhammen onder haar arm op straat en keek ze na.
Ze voelde in haar zak naar het dubbeltje en stapte toen naar de Obrechtstraat.
Het was een lichtblauwe winkel van de Sierkan. De zon blikkerde in de groote koperen kan die in de kast als etalage stond. Lotje liep er langs en keek naar de deur. Ze liep de Reinkenstraat een eindje terug, kwam weer naar de winkel, draaide eromheen.
Een juffrouw kwam de deur uit, net toen Lotje met haar vinger in haar mond naar den knop stond te turen. - Ze liet met een blik op Lotje, de deur open. Beschroomd deed Lotje een stap in de vreemde onbekende wereld der melkinrichtingen en sloot de deur.
Bij het buffet bleef ze staan en keek omhoog naar de juffrouw, die zich verschanst hield achter twee reusachtige koperen kannen waar stoom uitkwam. Geduldig bleef Lotje wachten
‘Wat is er, zus?’ vroeg de juffrouw haar. Het viel zelfs Lotje in haar toestand op, dat de juffrouw ongemeen dik was, ongemeen rood zag, en een ongemeen zware stem had. ‘Een kop chocola alstublieft’, zei Lotje onhoorbaar, haar dubbeltje omhoog houdend.
‘Wàt zeg je, zus?’ Als een donderwolk verscheen de juffrouw plotseling boven de twee kannen en boog over de toonbank naar Lotje, die achteruit deinsde.
‘Chocola,’ stamelde ze, het dubbeltje in haar uitgestrekte hand.
‘Een kop chocola,’ donderde de stem. ‘Ga maar zitten, zus.’
Lotje knipte met haar oogen. In een kamer naast den winkel stonden tafels en stoelen. Lotje liep op haar teenen naar de dichtstbijzijnde stoel en ging op de punt zitten. Er zat nog een juffrouw in de kamer, die bezig was een
| |
| |
boterham te eten en onderwijl in een boek las. Lotje legde het pakje boterhammen op haar knieën en begon het papier los te maken. Het kraakte erg, zoodat de kauwende juffrouw van haar boek opkeek. Beschaamd pikte Lotje een stukje boterham uit het papier en begon het op te eten. Ze kauwde langzaam op het droge, in elkaar geknepen brood en keek voorzichtig om naar de toonbank.
De grond was van tegels, wit en zwart. Een dikke poes zat achter de deur, waar een smal reepje zon doorstofte. Er gebeurde erg weinig in de melkinrichting, vond Lotje. Net kwam de juffrouw achter de toonbank vandaan met een dampend kop chocola. Lotje keek beschaamd voor zich en frommelde de boterhammen half weg.
‘Wil je een bordje hebben, zus?’ daverde de stem van de juffrouw. Haar roode gezicht keek vriendelijk op Lotje neer, die knikte en ‘alstublieft’ stamelde.
Maar toen ze het bordje had, sloeg opeens met schrik de gedachte door haar hoofd, dat het zeker iets kostte om een bordje te hebben. Ze had het dubbeltje nog steeds in haar linkerhand. Ze had niet meer, wat moest ze doen? Ze proefde van de chocola en brandde haar tong. Troosteloos kauwde ze verder op het kruimelige brood. Ze tuurde naar de gordijntjes voor de ramen. Daarachter op straat ging soms iemand voorbij. Lotje zat te zuchten over haar boterham en wenschte dat ze ook aan den anderen kant van de gordijntjes was.
Toen ze haar boterham op had en de kop chocola leeg, ging ze een beetje verder op haar stoel zitten. Ze keek naar de tafel, naar de muren, waar een ‘lijst der ververschingen’ hing, naar de schoorsteen met twee groote blauwe kommen en een wit beeldje, een juffrouw met een hoed op, die danste terwijl ze met vinger en duim haar golvende rokken ophield. De deurbel rinkelde, Lotje keek om, er kwam een dienstmeisje binnen met een melkkan. Toen begon de stem van de juffrouw achter de toonbank door den winkel te daveren. Na het weggaan van het dienstmeisje zonk een diepe stilte in de melkinrichting.
Lotje zuchte en keek verlangend naar buiten: zou ze al weg mogen gaan? Zou ze het vragen aan de juffrouw? Als ze maar wist, hoe laat het was.
Met een kloppend hart stond ze op en deed een paar stappen naar de toonbank. De juffrouw had haar zien komen.
‘Zoo zus, ga je weer weg, heeft het gesmaakt?’
‘Ja juffrouw’ fluisterde Lotje en legde het dubbeltje op de toonbank.
‘Da's precies gepast, mooi zoo. Dag zus.!’
‘Dag juffrouw.’
Lotje was in een ommezien de deur uit en de Reinkenstraat door. Ze liep te dansen van blijdschap. Op de Laan van Meerdervoort bedacht ze pas, hoe laat het zou zijn.
| |
| |
In de winkel van Eigen Hulp hing een klok. Lotje duwde haar neus tegen de ruiten en keek naar binnen, kwart over een. Dan ging ze Floor maar halen.
Toen de deur van Floors huis werd opengedaan, zag ze Annie en Mies al in de gang staan.
‘Daag’, zei Lotje en ging bij ze staan. Floor kwam de trap af. Luidruchtig riep ze de andere meisjes toe, vast naar buiten te gaan.
‘Vooruit, schiet op’. Ze gaf Mies een por, die de gang uitstoof achter Lotje en Annie aan.
In de stille van Speyckstraat klonk de bons van de deur die Floor hard dicht trok. De andere meisjes keken Floor afwachtend aan.
‘Eerst een eindje doorloopen,’ commandeerde ze, ‘anders kunnen ze me thuis nog zien.’
‘Zoo, laten we hier bellen,’ zei Floor bij een benedenhuis. Gichelend wachtten ze, tot er werd opengedaan. Een oude man met een pijp in zijn mond keek door het raampje.
‘Dag meneer. Weet u ook waar de Haan woont?’ vroeg Floor.
‘De Haan? dat is hier niet.’
‘Maar weet u waar hij woont?’ vroeg Floor brutaal.
‘Nee, niet hier in de buurt,’ bromde de man over zijn pijp.
‘In het kippenhok,’ zei Floor. Annie en Mies stikten van het lachen.
‘Tuig! Rapalje! Kom je daarvoor bellen, ik zal op jullie letten, wacht maar!’ schold de oude man.
Floor zette het op een loopen, toen hij de deur opendeed.
Mies en Annie holden haar achterna, maar Lotje bleef verbouwereerd staan. De oude man kwam dreigend op haar toe.
‘Maak dat je wegkomt,’ brulde hij, ‘als ik je nog één keer zie, sla ik je aan gruis.’
Met trillende knieën liep Lotje weg, achteruit, den man met opengespalkte oogen aankijkend.
Op den hoek van de Tasmanstraat stonden de anderen te wachten.
‘Hij was woedend,’ schaterde Annie.
‘Heeft hij je iets gedaan?’ vroeg Floor.
Lotje schudde van nee. Haar beenen beefden nog van schrik.
‘Nou aan den overkant, zeg,’ beredderde Floor. Het troepje stelde zich op, maar Lotje ging een eind verder staan en keek angstig toe. Floor belde en belde, maar er werd niet opengedaan. Toen probeerde ze een ander huis, waar de meid uit het raam riep: ‘Schiet maar op.’
‘Zeg 't is nog maar tien minuten,’ waarschuwde Mies.
‘Dan gaan we drop koopen,’ zei Floor. ‘Wie heeft geld?’
Annie had drie cent, Floor een stuiver en Mies een cent.
‘En jij?’ vroeg Floor aan Lotje.
‘Ik heb niks,’ stamelde Lotje.
| |
| |
‘En je had een dubbeltje vanochtend,’ ondervroeg Floor.
‘Dat was voor de melk-in-rich-ting’, zei Lotje.
‘Wat heb je er dan genomen?’
‘Chocola.’
‘Dat is ook het duurste. Je hoeft toch het heele dubbeltje niet te gebruiken. Als je melk neemt, hou je vier cent over,’ zei Floor zeker van haar zaak.
‘Melk? Maar Ma heeft gezegd, dat ik chocola......’ begon Lotje.
‘Ach kind, schei toch uit met je Ma. Je durft niks. Als je nou toch vier cent kan overhouden!...... Dan kunnen we drop koopen. Hoor eens,’ Floor pakte Lotje bij haar arm, ‘neem nou morgen maar melk, dat kost zes cent, ik weet het heel goed, en breng dan de vier cent mee om drop te koopen. Als je het niet doet... ben je een flauw akelig mispunt.’
Lotje keek bedrukt naar den grond. De anderen stonden voor het dropwinkeltje uit te kiezen, wat ze wilden hebben. Floor kocht twee lange repen veterdrop en een pepermuntpijp en verdeelde het onder hun vieren. Lotje trok vol welbehagen met haar kiezen een stuk van het veterdrop en liep kauwend met de anderen naar school. De pepermuntpijp overtrof alles, Lotje zoog en knauwde op het taaie goed en keek stralend naar Floor.
Terwijl ze hun goed ophingen, slikte Lotje het laatste heerlijks door. Toen kwam het dubbeltje-van-morgen haar weer beangstigen. Floor fluisterde haar haastig toe: ‘Denk erom morgen als je het doet, zal ik je overal helpen en als je het niet doet, dan...... nou!’
Lotje keek vreesachtig in Floor's donkerflikkerende oogen en beloofde dat ze het doen zou.
Maar toen ze den volgenden dag de melkinrichting binnen kwam, daverde de stem van de juffrouw:
‘Zoo zus, ben je daar weer, een kop chocola?’
Lotje kreeg een kleur: ‘Glas melk,’ fluisterde ze.
‘Wat is dat, hou je niet van chocola?’ vroeg de juffrouw. Lotje keek haar bedremmeld aan. ‘Nee,’ zei ze onzeker.
Op haar teenen liep ze naar een tafeltje en begon haar boterham uit te pakken. De juffrouw bracht haar een bordje en trok aan haar haar uit vriendelijkheid.
Lotje keek met afkeer naar het groote glas melk. Ze dronk met moeite een slok en kauwde verder op haar verknepen duffe brood. Het was al een heele tijd op, toen Lotje nog naar het groote koude witte glas melk staarde. Het scheen haar aan te kijken, onverbiddelijk en verschrikkelijk. Lotje, schoof heen en weer op haar stoel en keek onder de tafel, of daar niets was, waar ze de melk kon weggooien. Maar de houten vloer noch de gladde muren toonden eenig meegevoel. Lotje rook aan den rand van het glas en trok haar vooruitgestrekt hoofd terug of ze gestoken was. Reddeloos keek ze om zich heen: stond het raam maar open...... In de Obrechtstraat liep een jongen te hoe- | |
| |
pelen. Lotje keek gretig hoe hij hard achter het rollende hout aanliep in de lichte stille straat.
Toen ze weer terugkeek in de melkinrichting, was alles er schemerigdonker en kaal. Ze zat alleen met het glas melk temidden van houten tafels en stoelen; tusschen Lotje en de vrijheid stond de juffrouw van de toonbank.
Opeens kwam de juffrouw met zwaren stap naar Lotje, die schrikachtig naar haar glas melk greep en deed of ze dronk. Maar de juffrouw ging langs haar heen en opende een deur, die Lotje nooit had opgemerkt. Vlak achter de deur was een fonteintje. Lotje ging rechtop zitten. Toen, voór ze het zelf wist, zoo snel, had ze het glas melk leeggegooid in de fontein. Trillend van opwinding wachtte ze de terugkeer van de juffrouw af. Kalm ging die weer naar de toonbank en Lotje naderde omzichtig. Ze legde het dubbeltje neer.
‘Alleen een glas melk, hè zus? Kijk eens, vier cent terug,’ schalde de juffrouw tusschen de twee koperen kannen door.
‘Dank u wel,’ zei Lotje, en sprong den winkel uit.
Floor ontving de vier cent met een goedkeurenden blik. Lotje kreeg een heele pepermuntpijp en twee ballen en liep trotsch op Floor's gunst naar school.
De week daarop had Floor nieuwe plannen: ze wilde voetzoekers of klappertjes koopen, maar daarvoor moest ze vijftien cent hebben.
‘Hoe krijgen we dat bij elkaar!’ zei Mies benauwd.
‘Misschien weet Lotje wel iets,’ zei Floor geheimzinnig.
‘Ik?’ zei Lotje gestreeld en onthutst.
‘Ja, wij hebben met ons drieën zes cent, dus als jij nou negen cent geeft... het zou echt zijn en dan mag jij ze aftrekken!’
Lotje wilde iets zeggen, maar Floor praatte alweer over de klappertjes: onder een tram leggen zou ook zoo leuk zijn!
‘Ik wed, dat Lotje best negen cent heeft,’ zei Floor nog eens geheimzinnig; Mies en Annie keken naar Lotje met iets van den eerbied die ze anders voor Floor toonden.
‘Nou, misschien wel,’ zei Lotje genadig.
‘Zie je wel! 't Is een echt leuk kind, die Lotje’ riep Floor. Lotje kreeg een kleur van plezier.
Maar toen ze in haar eigen bank zat, bedacht ze pas: waar moest ze die negen cent vandaan halen? Om twaalf uur ging ze bedrukt de schooldeur uit en liep te rekenen. Een dubbeltje is tien cent, Floor moet er negen van hebben, blijft een cent over. Wat kon je in de melk-inrichting voor een cent krijgen?
Ze dwaalde de Laan van Meerdervoort af, en bleef bij de Reinkenstraat stilstaan. Wacht-es, als ze eens niet naar de melkinrichting ging!
Lotje schrikte van zoo'n gewaagd plan. Ze keek naar de brug en naar het
| |
| |
Ververschingkanaal. Daar stond een bank, als ze daar haar boterham eens opat!
Langzaam liep ze naar de bank en begon te eten. Er kwam iemand aan. Lotje frommelde het papier over het brood en hield haar mond stil - toen de wandelaar voorbij was, at ze haastig door.
Kletterend viel een druppel op het papier, na een poos nog een en nog een. Het begon zachtjes te regenen. Lotje at ijverig door, slikte groote brokken in en gooide eindelijk het natte papier weg.
Haar mantel was ook al nat, o wacht...... het tramhuisje!
Lotje stond op een been in het wachthuisje. Ze leunde tegen den muur, ging eens aan den anderen kant staan. Het regende maar door.
Hoe laat zou het zijn? Wat duurde het lang eer het half twee was. Ze had hier zeker al een uur gestaan. Of een half uur? Het leek zoo lang geleden dat ze uit school kwam. Er liepen bijna geen menschen op straat. Wat was het saai. De regen spetterde in het water van het Ververschingkanaal, het ruischte om het wachthuisje. Voor den ingang lag een groote plas. Zou ze erover kunnen springen? Of maar liever opzij erlangs stappen? Maar eens probeeren: ééne...... twéée...... je kon hier geen aanloop nemen...
Bòm, was ze erover. Ze hoorde de regen nu van dichtbij. Jakkes, maar weer naar binnen...... of nee even vragen hoe laat het was.
Een meneer met een parapluie vroeg Lotje schuchter naar den tijd. Halfeen was het.
Halfeen! Lotje stond weer in het wachthuisje op een been. Nu had ze tien cent in plaats van negen. Ze liep rond in het kleine kamertje en ging weer leunen. Hè, ze werd moe, was er maar een stoel.
Wat zag het grijs buiten, alles grijs, het water en de huizen en de lucht. En het was zoo stil zoo akelig. En ze werd zoo moe. En ze moest nog zoo lang hier blijven staan. En ze had allemaal oneerlijke dingen gedaan en als Ma het wist......
Lotje ging met haar rug naar den regen staan, legde haar elleboog tegen het houten beschot van het wachthuisje en begon te huilen.
(Slot volgt).
|
|