| |
| |
| |
Verzen,
door Frits Tingen.
Wijde rust.
Buigt alsof zij biddend stond
Wijde rust ligt ver en breed.
Vredig ruischt er zacht gefluister
Door het wind-bewogen graan
Wijde rust is heerscheres.
Alle dingen om mij zingen
Als een vrede-ruischend koor
Wijde rust troont op het veld.
En de halmen ruischen psalmen,
Buigen als in deemoed neer,
Op den akker slechts is wakker,
Wijde rust, die mijn gemoed
Wijde rust is als een zee
Van genieten, waarin vlieten
Al mijn wenschen; rustezee
Wijde rust, och wijde rust,
Komt gij schenken aan mijn denken,
Wijde rust, die vrede spreidt
| |
| |
| |
Vroolijk liedje.
Blije blinken van een zon,
Ach, wie zal toch van mij vergen
Dat ik zoo iets zou verbergen?
Op de rythmen van mijn zang,
Dwarrel-dansen, zonder dwang.
Ach, wie zal mij toch bevelen
Hen te storen in hun spelen?
Wel een plaats, al ben je klein,
Die zoo licht en luchtig zijn,
Als heel vage zielsgeruchten
Die van hart tot harte vluchten.
| |
| |
Eén met vroolijk vriendenoog,
Laat gerust Uw zangenrijke,
Blinkend blije vreugde blijken.
Heel mijn leven is een lust!
't Licht waaruit je bent geboren
Kent, wie eens dit lied zal hooren.
Blije blinken van mijn lied,
Tot de ziel van wie U ziet,
Want die wil niet van mij velen
Dat ik zoo iets durf verhelen.
| |
| |
| |
Heimwee.
O, als ge 't huivrend heimwee moet ontmoeten,
Dat weg wil kruipen als een angstig kind
En niet door liefde-woorden laat verzoeten
Zijn leed en zelfs niet meer op vreugde zint,
O, als ge 't huivrend heimwee moet ontmoeten,
Dat wegkruipt in den wilden, kouden wind,
Die al zijn wenschen drijft als droeve stoeten
Gevallen loof, tot waar geen oog hen vindt,
Beschouw het niet met onbescheiden blikken,
En vraag geen koele vragen naar het leed,
Waarvan gij oorzaak gissen kunt noch raden;
Uw wreede weetlust zou het doen verschrikken,
En 't zwijgt, terwijl 't zichzelve uit wou snikken,
Aan 't oor van één, die 't vriendelijk tegentreedt.
|
|