| |
| |
| |
Het boerenhuis in Noorwegen,
door dr. Jan de Vries.
NAUWKEURIGER uitgedrukt: Het oude boerenhuis in Noorwegen. Want hier, als overal, heeft de 19de eeuw het grootste deel der inheemsche plattelandskultuur vernietigd. Het is alleen te danken aan de omstandigheid, dat in de nauwe Noorsche bergdalen de nieuwe ‘kultuur’ zoo laat binnendrong, dat nog zooveel van het oude is gered. Gered ten minste voor museum en het kunsthistorisch onderzoek.
Ondertusschen, laat ik geen laudator temporis acti zijn. Het nieuwe overwon, natuurlijk omdat het beter was. De boer heeft te veel zin voor het onmiddellijk praktische, dan dat hij hier niet een ruil ten goede zou hebben gedaan. En ontegenzeggelijk zijn de nieuwe boerenwoningen, die nu overal in de Noorsche dalen verrijzen, geriefelijker en hygiënischer dan de oude; ze zijn ook grooter, royaler gebouwd en getuigen van de verbetering, die in den laatsten tijd, niet het minst in de laatste jaren, de economische toestand der boerenbevolking ondervond.
Maar waarom is het nuttige zoo vaak de vijand van het schoone? Waarom kan men zijn huis niet geriefelijker inrichten en toch het aesthetische uiterlijk (en nog meer innerlijk!) bewaren? Stijn Streuvels heeft in zijn aardig boekje ‘De Landsche woning in Vlaanderen’ dezelfde verzuchting geslaakt. Vroeger die sierlijke golflijn in het boerendak, dat laag voortsleepend over den grond als om den kostbaren oogst veilig te beschutten, zich over de breede schuurdeuren hoog opwelft om de volgetaste wagens binnen te laten. En nu verdwijnt dat allemaal en staan er in de heerlijke akkers van Vlaanderen vierkante steenblokken met meetkunstige pannedaken en ziellooze, machinaal-gemaakte ramen.
In Noorwegen evenzoo. Maar hier zat op de boerenplaatsen een machtige en zich zijn kracht bewuste landbevolking, een soort boerenaristocratie met roemrijke antecedenten tot in den tijd van de Olafs en Haralden.
Daarbij waren ze grootendeels van de overige wereld afgesloten, zoodat het karakteristieke voor een bepaalde streek gelegenheid had zich te ontwikkelen in al zijn konsekwenties. En toen de groote vloedgolf van denivelleerende 19de eeuwsche kultuur ook hier het bijzondere wegspoelde, was dat bijzondere juist gekomen tot zijn rijkste ontplooiing. Daarom is het interessant na te gaan, wat er op deze manier aan aesthetische waarden bereikt is en ook wat ondanks alle vereenzaming in een moeilijk-toegankelijke streek toch nog van algemeen-Europeesche kultuur binnendrong.
Daar we het toch over antikwiteiten hebben, kunnen we licht wat verder teruggaan in de geschiedenis. Te meer omdat de taaiheid der volkstradities
| |
| |
zich niet het minst openbaart in de inrichting van het huis. Middeleeuwsche vormen hebben zich daardoor kunnen handhaven tot in het midden van de vorige eeuw, ja bij uitzondering vindt men in de afgelegenste dalen en bij de armste boerenbevolking ze zelfs nu nog.
In Noorwegen - zooals trouwens ook elders in Europa - had men in de Middeleeuwen den simpelsten vorm, die men voor een woning bedenken kan, het z.g. ‘haardhuis’. Van zware balken zijn de vier wanden opgetrokken, niet tot volle manshoogte; daarop rust het in een vorstbalk uitloopende dak. Vensters zijn er niet; de deur is laag, zoodat men alleen gebukt binnen kan komen. Midden op den vloer, die bestaat uit vastgestampte leem, is een haard gebouwd - een vierkante steenen verhooging, waar het houtvuur wordt opgestapeld. Aan de zijde, waar de deur staat, is een flinke steen rechtopgezet, zoodat tocht van buiten niet dadelijk op het vuur kan neerslaan. Hoe noodig dat was, zullen we straks zien. Boven in het dak is een vierkante opening, waardoor de rook gelegenheid heeft weg te trekken en... waardoor tevens het licht - het eenige, dat de kamer ontvangt - binnen kan komen.
Zoo eenvoudig als deze woning, zoo simpel was ook het meubilair. In de hoeken ruw-getimmerde bedstellen, langs den muur banken vastgetimmerd aan het houtwerk, of zelfs met zware planken bedekte aardverhoogingen. De middeleeuwsche bronnen vertellen uit den aard der zaak meer van de woningen der machtigen dezer aarde dan van die der eenvoudige boeren. Maar waren hier de verhoudingen iets royaler, de inrichting was toch dezelfde. De feesthal der Noorsche Vikingkoningen was evenzoo ingericht; alleen was het vertrek veel grooter en vandaar langwerpig van vorm. Het haardvuur had dientengevolge ook een gerekten vorm; daarlangs stonden aan beide zijden lange banken. Het middenstuk van deze werd als eerezetel beschouwd; op de plaats, die naar het Zuiden gewend was, zat de koning; daartegenover aan de andere zijde van het vuur de gast, wien men eer bewijzen wilde. Natuurlijk was een dergelijke hal konstruktief niet zoo eenvoudig; het dak had bijzondere schraging noodig: in het midden rijzen zware balken omhoog, die aan den bouw de noodige soliditeit geven. Ze staan aan weerszijden van de eerezetels, en vormen een belangrijk element in den huiselijken kultus. Met snijwerk zijn ze versierd; meestal is een afbeelding van een god er op uitgesneden. Ook in eenvoudige woningen ontbreken ze niet; slechts reiken ze nu niet tot het dak, daar ze hier konstruktief overbodig zijn; maar ook hier wordt de eerezetel aan beide zijden ingesloten door dergelijke versierde zuilen. Wat zij voor den Noorman beteekenden, blijkt uit het volgende, in verschillende saga's meegedeelde trekje. Wanneer de centraliseerende politiek der Noorsche koningen, met name van Harald Schoonhaar, een groot deel van het machtige boerenpatriciaat dwingt het land te verlaten, als ze zich niet aan hen willen onderwerpen, dan heeft er een groote emigratie plaats naar de landen in het westen, de Engelsche eilanden, de Fär- | |
| |
öer, en vooral naar IJsland. Uit hun woning in Noorwegen, het
familiebezit, dat ze voor altijd verlaten, nemen ze naar het nieuwe, onbekende thuis die balken mee. In het zicht van het vreemde land worden ze in zee geworpen; zij wijzen den kolonist waar hij zich zal vestigen, want waar ze het strand bereiken, wordt de nieuwe woning gebouwd, en hierin worden die balken weer aan beide zijden van den eerezetel opgericht.
Zoo is dus het eenvoudigste huistype: geen vensters, rookgat in het dak, en open haard in het midden van het vertrek. Natuurlijk werden de vorstelijke woningen al spoedig verbeterd; maar de huisman bleef wonen in dat primitieve bouwsel nog lang daarna: ja in een enkele afgelegen streek tot aan de grens van den modernen tijd. Typisch in dit opzicht is Setersdal, een lange, smalle dalstrook in het Zuiden van Noorwegen, aan welks uiteinde de stad Kristiansand ligt. Daar zit een stoer boerenvolk, dat het langst zijn tradities is trouwgebleven; bovendien had het in de armelijke bekrompen omgeving weinig gelegenheid zich het nieuwe van buitenaf eigen te maken. In bouwstijl en woninginrichting, maar ook in godsdienstige overleveringen en volkskunst vindt men daar veel ouds, dat zich taai te midden van al het nieuwe handhaaft. Het is een genot voor wie houdt van volksoverleveringen, te lezen in de 8 deelen, die Joh. Skar vulde met hun folklore, geschreven in een wonderlijk-sappig proza en in het tegelijk zoete en krachtige dialekt.
Het binnengaan in zoo'n Setersdalsch haardhuis is een gewaarwording, die men niet licht vergeet (zie afb. 1). Alsof men plotseling vele eeuwen teruggestapt was in een kultuur, waar de menschen zijn reuzen van kracht en kinderen van geest. Er hangt een sfeer, die ver en vreemd voor ons is, onbegrepen voor ons moderne voelen. Een koud licht zet de massieve, zware meubelen in strakke contouren af tegen den leemen grond en de ruwe wanden; zwarte duisternis hangt somber-dreigend daarboven, vullende met diepe schaduwen de dakholte, waar staart het groote oog van het rookgat.
Daarboven drijven de zomerwolken, en graspluimpjes wuiven omlaag van af het begroeide dak. Een dikke laag roet zit daar aangekorst tegen spanten en binten, een glimmend-zwart vernis, waarin soms geheimzinnige glinsteringen worden opgeroepen, die de schaduwen nog dieper maken. En rondom: de muren van zware boomstammen, dik en ruw als waren ze door een troll gesleept uit een oerwoud. Ze stapelen zich op van den grond, rond en gladgeschaafd, in sobere, onverzettelijke kracht, beneden witgeschuurd, en hooger-op bedekt met grauw-zwarte roetlaag. De wonderlijke tegenstelling van die donkere en lichte tonen wordt nog geaccentueerd, doordat op de onderste beroete balk met een pap van fijngewreven krijt figuren geteekend zijn van streepjes en kruisjes en punten. Dat gebeurde eens of tweemaal per jaar en dat was ook de eenige versiering in een vertrek, waar de rook het toch onmogelijk maakte iets te doen tot verfraaiing van het interieur. De bedstede staat in een hoek, gemaakt uit grove planken, oudtijds niet gezaagd maar gespleten
| |
| |
1. haardhuis in setersdal.
2. bedstedeplank.
3. kamer van gulsvik in stallingdal.
| |
| |
4. twee loften van rofshus en telemarken.
5. telemarkensche kamer op bygdø.
| |
| |
door op afstanden gaten te boren en dan in de gemaakte openingen een wig te drijven. Het snijwerk is uiterst eenvoudig; de heele vorm met de groote ronde kopstukken waaraan twee kleinere cirkels zijn uitgespaard, is dezelfde die in de middeleeuwen al gebruikelijk was (fig 2).
Langs de muren de zoogenaamde langbanken; daarvoor een tafel, die reikt over de geheele lengte van het vertrek en bestaat uit een enkele zware plank. Een losse bank met leuning, waarin een eenvoudige snijversiering, kon met enkele krukken zonder rug om het vuur geschoven worden, wanneer de kou het noodig maakte zoo dicht mogelijk om de haard te zitten. Maar het eigenaardigste van het heele vertrek, dat is de zoogenaamde ‘gjøya’ of galg. Zoo noemt men een zware balk, die van af den muur boven de deuropening tot ver in het vertrek over de haard steekt; aan het einde is hij opwaarts gebogen en dikwijls versierd met een ruw-gesneden dierekop. Aan die galg hangt een zwaar gesmede ketting met de papketel; doordat de balk met een spil aan de muur bevestigd is, kan hij heen en weer worden bewogen, zoodat op het oogenblik dat het eten klaar is, het heele gevaarte opzij kan worden gedraaid. Het is, geloof ik, deze galg vooral, die aan het heele vertrek zoo het stempel van iets wonderlijk-primitiefs geeft.
Wat moet in zoo'n huis, dat winter en zomer, dag en nacht onmiddellijk met de vrije natuur in verbinding stond door het open dakgat, maar dat toch ook door het ontbreken van vensters van de juiste waarneming der buitenwereld was afgesloten, het demonengeloof hebben gewoekerd. In de heilige nachten van het Juulfeest stormden de geesten der afgestorvenen de berghellingen omlaag over de lage daken van deze hutten; een leger van verschrikking aangevoerd door de hoofdpersonen der Nibelungensage, Sigurd en Gudrun.... maar Sigurd als een oude man, zoo oud, dat zijn oogleden met haken moeten worden omhooggehouden, en Gudrun een demonisch spooksel met een paardestaart! Maar is het niet of hun vurige oogen gluren door het gat, en zien we hun armen niet grijpen langs het dak als het flakkerende haardvuur grillige schaduwen van de ‘gjøya’ bewegen doet? Het is geen wonder, dat die galg een belangrijke plaats innam in de volksgebruiken: men ziet er diepe kerven in; de bruigom, van de kerk thuisgekomen, sloeg met zijn zwaard krachtige slagen naast die, en als het kon, dieper dan die zijner voorvaderen.
Het leven in zoo'n hut was ook verre van idyllisch. De rook was nog het minste ongemak, omdat een goede ventilatie wel mogelijk was. Maar die ventilatie, zelfs noodig om het vuur behoorlijk te doen branden, kon alleen worden verkregen door de deur half open te zetten, waardoor de koude buitenlucht onbarmhartig binnenstroomde. Dat was een verschrikkelijke plaats, die tusschen deur en vuur; aan den eenen kant de felle hitte van de brandende denneblokken, aan den anderen de ijzige vrieslucht. Het kon gebeuren, vertelde een oude vrouw, die nog in zoo'n huis had geleefd, dat wanneer ze het haar gewasschen had, dit stijf bevroor aan den kant, die van het vuur afgewend was.
| |
| |
Geen wonder, dat in later tijd zulke primitieve bouwsels alleen als zomervertrek werden gebezigd; nu zijn ze slechts in gebruik als keuken, voor zoover ze nog bestaan. Want een andere inrichting, zonder dakopening, met vensters en een andere haard, heeft deze ouderwetsche ten slotte verdrongen.
Zoo'n open haardvuur kostte natuurlijk veel brandstof, vooral omdat men fel moest stoken om te concurreeren met de kou van de openstaande deur. In streken, die schaars beboscht zijn, zooals op het Westland, kon men dan ook deze inrichting niet gebruiken en hier vinden we de z.g. rookoven. Dat is een steenen bouwsel in een hoek van de kamer; met vervaarlijkdikke zijmuren, waartusschen uitgespaard een smalle trechter. Die gleuf is van boven open; de haard reikt zelf ook niet hooger dan de wanden van het huis. Een schoorsteen is er dus niet, maar de rook walmt van boven uit den haard en vindt ten slotte een uitweg door het dakgat. Het voordeel was, dat men maar een paar keer per dag had te stoken, maar ook bij deze inrichting moest ter wille van de ventilatie de deur onderwijl openstaan.
Het rijshout brandde snel en gaf een groote vlam, waardoor het steenen gevaarte vlug op warmte werd gebracht. Was nu het hout opgebrand, dan werdde deur dicht gedaan, het dakgat gesloten met een klep en zoo de warmte zorgvuldig in het vertrek bewaard. Een voordeel was dus de besparing van brandstof en ook de gelijkmatige temperatuur, die men betrekkelijk lang kon bewaren. Maar daar stond tegenover, dat de rook bleef hangen in de heele bovenruimte van het vertrek en door het gebrek aan ventilatie een bedompte, ongezonde lucht het leven daar alles behalve aanlokkelijk maakte. En dan, wat was het somber en ongezellig! Die klep op het dakgat sloot wel de koude van buiten af, maar niet minder het licht; er was wel een membraan, maar dat liet toch niet anders door dan een weifelend schemerlicht - het was alles grauw en grijs, en men zag niet meer over zich heentrekken de wolkengevaarten, keek niet meer op in zonnig blauw of een flonkerenden sterrenhemel.
Maar het leven van allen dag leert praktisch te zijn en het poëtische is bijna altijd luxe. Daarom was dit huistype spoedig in groote deelen van Noorwegen verbreid. We hooren vertellen, dat koning Olaf Kyrre, die regeerde van 1066-1093 zijn koningshal op deze nieuwe wijze bouwde. Nu werd ook de inrichting iets anders: de eerezetel kon niet meer blijven in het midden van het vertrek; die wordt nu geplaatst aan den dwarswand recht tegenover den haard. Maar verder blijft alles bij het oude, primitief en onaanzienlijk. Het is of we nu eerst die vikingen begrijpen, met hun onbluschbare begeerte naar de rijke landen van West- en Zuid-Europa; opgesloten in hun sombere huisjes gedurende de lange Noorsche winters, zagen zij in sprookjesachtigen glans de zonnelanden met hun lokkende schatten in trotsche koopsteden.
Ook deze woningen kon men bezwaarlijk versieren: daar de rook hier eveneens alles aantastte. En het huis schijnt soms nog armelijker. De stoere boomen, die elders in Noorwegen schijnen uitgezocht om de wanden te vor- | |
| |
men, waren op het westland schaarsch; men gebruikte hier dus meer planken, die aan het vertrek een alledaagscher uiterlijk geven. En vaak zijn het van die armoedige krotjes, die schameltjes ineengetimmerd zijn van wrakhout en plankenafval. Eén ding wordt met eenige zorg gemaakt en wel het houten zijschot, dat den haard aan den binnenzijde afsluit; de stutbalk is van boven op eenvoudige manier uitgesneden, maar toch werkt die nog zeer rudimentair; de naam ‘Kallhovden’ meer dan de vorm bewaart de herinnering aan wat ze vroeger voorstelde. Daarom is die enkele versierde plank interessant, ze is een rest van de balken, die eertijds eerezetel en bedkant afsloten en bewaart dus ook een herinnering aan heidenschen kultus. Immers die rozetten en dierenkoppen, nu niet meer dan een traditioneel motief, zijn de moderne omvormingen der ruwe afbeelding van huisgod en zonsymbool.
Neen, de boerenwoning kon eerst worden een gezellig thuis na volbrachten dagtaak, wanneer licht en lucht ongehinderd in het vertrek kunnen binnenkomen. Wanneer dus het dakgat vervalt en er vensters komen, of wanneer de haard wordt voorzien van een schoorsteen. De Noormannen, die de toenmalige beschaafde wereld tot het terrein van hun plundertochten maakten, hebben stellig deze moderne haardinrichting spoedig overgenomen - het was niet het eenige kultuurbezit dat in dien tijd zijn weg naar Noorwegen vond. Maar overal drong deze haardvorm niet door. Op het Westland bleef men nog heel lang den ouden rookoven behouden, niet alleen omdat de schaarschte van hout de bevolking er toe dwong, maar ook omdat het klimaat daar over 't algemeen zoo mild is, dat men met deze sobere verwarming kon volstaan. Maar op het Oostland, waar de kou vinniger, het hout overvloediger is, was de hoekhaard met schoorsteen spoedig algemeen. Fig 3 geeft een beeld van de nieuwe inrichting; men ziet hoe er nu een huiselijk hoekje in de kamer wordt gevormd, en ook, hoe men nu kan denken aan verfraaiing van het woonvertrek.
Typisch is het nu, dat ook hier een vaste traditie de schikking van de kamers regelt. Het punt van uitgang vormt weer de haard; de plaats van tafel en banken wordt bepaald in verband hiermee. De eerezetel was hier recht tegenover den haard, omdat men daar het volle licht kreeg van het vroolijk vlammende houtvuur. En om ook overdag die plaats het beste licht te geven, werden de vensters aan weerszijden van den eerezetel aangebracht.
En zoo krijgt van lieverlede het heele meubilair zijn vaste plaats. Daar de doelmatigheid hier den doorslag gegeven heeft, komt het ook in niemands hoofd op, om er verandering in te brengen; vandaar dat men de schikking, die de plattegrond veraanschouwelijkt, als de algemeen-geldende beschouwen kan. Voor de eerezetel staat de tafel over de heele lengte van het vertrek; aan de muurzijde is een vaste bank, daartegenover een losse bank, die even lang is als de tafel. In den hoek achter de eerebank is een driehoekig kastje, dat meestal bestemd is tot het uitsluitend gebruik van den huisvader. Aan den anderen kant van de voornaamste zitplaats een breede kast, dikwijls met open opstand,
| |
| |
die dient tot het bergen van huisraad. De lange muurbank eindigt bij de bedstede, die nu niet meer den eenvoudigen vorm van vroeger heeft, maar voorzien is van een houten hemel, aan de voorzijde gedragen door smalle paneelen of kunstig-gesneden zuilen. Fig. 5 geeft een duidelijk beeld van het geheel, vooral als men deze met fig. 3 vergelijkt.
plattegrond van noorsch boerenhuis.
Op den plattegrond ziet men twee kleine vertrekjes, die aan het hoofdvertrek zijn vastgebouwd. De eene is voorvertrek, ‘forstue’, en dient alleen om de kamerdeur te beschermen tegen de koude buitenlucht, het andere, de zoogenaamde ‘kleve’ een klein hokje, zonder vensters en dienende om eetwaren in weg te zetten. Doordat het gebouwd is tegen den haard, heerscht hier ook in den winter een aangename temperatuur. Vandaar dat men weldra dit kamertje nuttiger ging gebruiken; het kreeg een venster, en er kwam een bedstee in, zoodat het een geschikte slaapgelegenheid werd voor de kinderen. En men kon slaapplaatsen gebruiken! Immers in het hoofdvertrek was maar één bedstede; een enkel maal vindt men in beide hoeken er een, maar ook dan is de ruimte nog absoluut onvoldoende voor het vaak talrijk gezin van den boer, nog vermeerderd met het dienstpersoneel van beiderlei kunne. In Setersdal krijgen deze hun slaapplaats aangewezen op een plank in de koestal; in huizen als dat van den plattegrond werden ze ondergebracht op den halfzolder, die gevormd werd door de zoldering van forstue en kleve, niet voortgezet in het woonvertrek zelf; dit reikte dus tot aan de daksparren. Dat het onder zulke omstandigheden met de zedelijkheid niet altijd even nauw genomen werd behoeft geen betoog - maar het zijn verblinde idealisten, die gelooven dat zedenbederf alleen in door de kultuur ontaarde standen, niet onder een boerenbevolking voorkomt!
(Slot volgt).
|
|