| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
c.j. traviès. le barbier de village.
| |
| |
| |
C.J. Traviès (1804-1859),
door Cornelis Veth.
TRAVIÈS de Villers is een van die talentvolle tijdgenooten van Daumier, die door zijn grootheid in de schaduw gesteld zijn, waarin men ze minder dan zij verdienen heeft gewaardeerd.
Wel heeft Charles Baudelaire in zijn opstel: ‘Quelques caricaturistes français’ hem waardeerende bladzijden gewijd. ‘Selon moi’ zegt hij daarin ‘c'est un artiste éminent et qui ne fut pas dans son temps délicatement apprecié.’ Anderen, als Champfleury en Arsène Alexandre hebben hem met onbegrijpelijk-wrevele woorden bedacht.
Tegenover de waardeering door tijdgenoot en nakomeling konden zich het veiligst in de nabijheid van den grooten meester bevinden zij, wier geaardheid het meest van de zijne verschilde. Zoo blijft er aan Gavarni, teekenaar van het bohémien-leven en van de lorette, voortreffelijk en precieus illustrator, nog heel wat te bewonderen, al zou men hebben erkend, dat hij minder diep en minder groot was dan Daumier. Nog meer is dit het geval met Gustave Doré, bij wien zelfs het groteske zooveel meer naar het fantastische neigde.
Ook die anderen, wier fraaie teekeningen gegraveerd werden voor de talrijke albums en ‘museums’ van dezen tijd, bloemlezingen van typeerende beschrijvingen zooals men ze hier in het land ook wel nagevolgd heeft: ‘Les Français peints par eux-mêmes’, ‘Physiologie du flâneur, du médecin’ enz. ook die anderen: de geestige petit-maître Trimolet, Meissonnier, Pauquet, Raymond Pellez staan ver genoeg van Daumier af om niet altijd tot hun schade met hem vergeleken te worden. Zelfs bij de fijn satirieke prenten van Charles Jacque zal men nog eerder tot een vergelijking met Gavarni komen. Het meest fnuikende is de nabijheid van Daumier geweest voor Monnier, somtijds voor Grandville en zeker voor Traviès.
Toch was deze een zeer bijzonder artist, wiens betrekkelijke vergetelheid alleen veroorzaakt wordt doordat hij zich geheel op hetzelfde terrein bewoog als Daumier en niet, zooals bijvoorbeeld die van Cham, wijl hij dezen navolgde. Hij maakte politieke prenten en maatschappelijke satires als de ander en was evenzeer een waarnemer van het volksleven.
Traviès de Villers werd te Winterthur in het kanton Zürich geboren als zoon van Fransche emigranten. Hij was zwak van gezondheid, melankoliek van aard en heeft slechts weinig populariteit en welvaart gekend. Hij stierf eenzaam en arm op een zolderkamer in het Quartier Latin, opgepast door een arm Duitsch taalleeraar, zijn buurman, die door zijn zuchten op zijn doodsstrijd opmerkzaam was gemaakt.
| |
| |
Champfleury, die weinig aan hem te waardeeren kan vinden, spreekt van een telkens veranderde manier, van een pogen om de populariteit van Daumier en Gavarni tegelijk te winnen, maar mij schijnt al deze omhaal van weinig belang naast het feit dat Traviès een voortreffelijk en soms een zeer voornaam teekenaar, een prachtig lithograaf en een waarnemer met een zeer eigen temperament was. Traviès had, wat aan de meeste andere tijdgenooten van Daumier ontbrak, hij had stijl en deze komt uit in het eerste het beste houtgravuretje van zijn conceptie, zoowel als in zijn grooter steenteekeningen.
Wat de beschouwing van Traviès' werk voor hen die hem nu eenmaal bij de caricaturisten, de meesters van de ‘Art du Rire’ hadden in te deelen, waarschijnlijk onnoodig heeft vertroebeld, is het feit dat hij niet vroolijk, niet grappig was. Een caricaturist om wiens werk men niet lachen kan, bij wiens prenten het komische in het onderschrift gezakt is, en dan nog maar heel weinig komisch is - het kan niet anders of hij moet er in een bespreking van de caricatuur slecht afkomen. Maar waarom iemand altijd in een bepaald hokje met een bepaald etiket te zetten, hem behalve een naam, een soortnaam te geven als de specimina in den dierentuin?
Traviès bereikte nimmer de toppen van het hoog-dramatische en hoog-komische, waarop Daumier zich meer dan dertig jaar handhaafde, maar ofschoon verzeild onder de teekenaars van spotprenten en satirieke of humoristische illustraties, bezat hij niet het temperament van den humorist. Hij was een voortreffelijk karakterteekenaar met een, om Baudelaire nog eens te citeeren, ‘profond sentiment des joies et des douleurs du peuple.’ Zijn Liard, de voddenraper, is bewonderd zelfs door hen die zijn kunst miskenden, maar zijn werk is vol van dergelijke, en betere, volkstypen.
Moet men hem dien milderen grooteren humor ontzeggen, die Daumier eigen was, te ontkennen is het niet, dat hij in het bits, bijtend satirieke voortdurend een groote kracht van expressie toont. Het type ‘Mayeux’ hoezeer geëxploiteerd, is een forsche en bijna satanische creatie.
In hoofdzaak is Traviès een zeer verfijnde en sterke realist geweest, zijn Liard, chiffonnier philosophe, was een portret waarvan de Parijzenaars elkaar het model aanwezen; tusschen dit nauwelijks komisch realisme en zijn meest brutale groteske creaties is nauwelijks een overgang en dit is het groote verschil tusschen hem en zijn gemoedelijker tijdgenooten.
Een van de eerste politieke caricaturen van Traviès toont ons den knap gemodelleerden kop van Karel X, die als bakker is voorgesteld. Traviès is in dien tijd - omstreeks 1830 - nog vrij wel de eenige politieke teekenaar van groote allure, Philipon, de leider van ‘Caricature’ en ‘Charivari’ komt achter hem aan, voor de rest zijn het anonymi. Spoedig echter worden onder Louis Philippe's regeering de gelederen aangevuld met Grandville, Benjamin en Daumier, die in zeer korten tijd het onbestreden meesterschap bereikt.
| |
| |
De caricatuur tegen Louis Philippe is een ongehoord felle, maar er is een verschil tusschen de heftigheid van Daumier en die van Traviès.
Bij Daumier is er bij alle verontwaardiging een bevrijdende vreugde in eigen vondsten, het antagonisme stort zich uit in een creatie van soms wilde overdrevenheid, maar het groteske is er bezield met een levenskracht en levenslust waarin men den idealist proeft.
De boosheid van den niet veel ouderen Traviès heeft niets van dat jonge, het is reeds de doffe grimmigheid van den gedesillusioneerde. Hoe dwaas de voorstelling moge zijn van Louis Philippe, die een pompoen tot romp heeft, suikerbrooden voor beenen en den bekenden peer voor kop, omringd door in een wijden kring staande burgerwachten. gendarmes en burgers, allen treffelijk getypeerd, er is iets wrangs in deze mengeling van realisme en fantasie, iets gluipends in de serviliteit dezer figuren, dat den lach op onze lippen doet verstijven. Guizot en een ander minister dragen een peer, het ‘juste milieu’ dat Louis Philippe wilde houden, door de slik; hoe sinister is de uitdrukking van den als Pierrot gekleeden Guizot;!
De Vrijheid, een jonge vrouw, wordt opgewacht door ‘l'homme’ - de koning die haar geweld wil aandoen - elders zijn het de handlangers, zijn ministers, die met wreede arglist in een schuilhoek zijn opgesteld om het onschuldige kind over te leveren aan denzelfde, aan hem met de kuif en de bakkebaarden wiens schaduw men ziet gluren.
Zulke prenten van Traviès hebben iets onderdrukts, iets van een bedwongen nijdigheid die haar tijd afwacht om toe te stooten. Het is merkwaardig hoe vaak bij hem dat beeld terugkomt van de dreigende figuur om een hoek in de schaduw; als het geen rechters of ministers zijn die de demokratie belagen, is het het volk in de gedaante van een somberen kerel die krampachtig een knoestigen stok in de hand klemt.
Op enkele van die prenten ziet men een wat aantrekkelijker figuur: de straatjongen die holt of jouwt. In hem toont de teekenaar van het volk iets als schik. Er is echter niets sentimenteels in zijn kijk op dien gamin. Op één der prenten vindt men den kwajongen alleen. ‘La poire est devenue populaire. Le voyou employé aux trognons de pommes dans les théâtres des boulevards la croque sur les murailles pendant ses nombreux loisirs; c'est ainsi que Paris s'embellit tous les jours.’
De ‘voyou’ die, met de eene hand in den zak, een deuntje fluitend, de peer op den muur teekent, die voor de caricaturisten het symbool is van den koning, heeft juist een hond een ketel aan den staart gebonden. Onverschillig, zijn kouden snotneus in den wind, zijn lompen broek hoog opgesjord over het gescheurde hemd, met een pruikebol die nooit een kam gezien heeft en een oor, gemaakt om aan te trekken, staat hij daar, een meesterstuk van realisme, zooals die tijd er nog geen ander opleverde.
De politieke prenten van Traviès krijgen een eenigszins ander karakter,
| |
| |
de nijdigheid krijgt eenig relief, als hij zijn critiek in den mond legt van Mayeux.
Mayeux is een gebocheld en monsterlijk mannetje, Baudelaire, die hem een type ‘excentrique et vrai’ noemt en constateert dat hij Parijs zeer heeft vermaakt, brengt het model ervan terug tot een zekeren Leclaire, een vaudeville-artiest die sterk was in de mimiek en die op verbluffende wijze een gebochelde voorstelde.
Men moet hier denken aan den romantischen aard van den tijd, waarin Victor Hugo te midden van de chimères van de Nôtre Dame het aandoenlijke monsterfiguurtje Quasimodo plaatste. Mayeux is gerimpeld, aapachtig, met lange armen en kromme beenen, een platten neus, grooten mond en bruten onderkaak. Als hij de wenkbrauwen optrekt en de oogen wijd openspalkt, wordt hij bij Traviès werkelijk tot een komische figuur.
Traviès is daarin wel een teekenaar van den eersten rang, dat hij niets ten halve doet. Alles aan het Mayeux-figuurtje, dat hij zoo vaak (helaas tot vervelens toe) geteekend heeft, is af en is karakteristiek: de klauwige sterke handen, de strijkijzervoeten.
Mayeux komt, als kleermaker, den koning de maat nemen. ‘Vous n'êtes pas grand, mon cher’, zegt hij; ten spijt van Champfleury en Arsène Alexandre beweer ik dat dit een meesterlijke prent is: de grijnzende tailleur en de passieve klant zijn prachtig. Mayeux' overhemd gaat open door het omhoogreiken van den arm, het oortje van den man is op zich zelf een creatie, geen plooi, geen schaduw die niet uitstekend is van werking. De prent geeft niets te veel; er staat een geldzak op tafel met stapeltjes munten er om heen; de burgerkoning was bezig geld te tellen. Mayeux' hoed is op een tabouret gezet, met zijn handschoenen, een tapijt is even aangeduid, het milieu is er, maar niets leidt af. Welk een verschil met de overladenheid der Engelsche prenten van kort te voren, die een kamer vol zouden hebben gehangen met portretten van 's konings familie, enz.!
Mayeux staat alleen op een prent met een appel in de eene, een peer in de andere hand. ‘Le diable emporte les fruits! Adam nous a perdu par la pomme et Laffayette (sic) par la poire!’ Of hij wil van een koopvrouwtje alle peren opkoopen, om ze in het water te smijten.
Zoo verschijnt Mayeux als spreekbuis van den teekenaar om zijn haat te luchten tegen het regime van den burgerkoning, en maakt de campagne door zijn verschijning meer komisch, minder nijdig, maar toch, hoe opmerkelijk is het dat de komische aard van Traviès juist moest gaan huizen in dit gedrochtelijk en lamentabel heerschap!
Bij alle voorkeur voor het grimmige, wanstaltige en ongure is deze morbide satirist een lithograaf van groot talent en keurigen smaak. De behandeling van toon en modelé, uitvoerig en toch vrij, origineel en toch volkomen vakkundig, doet nauwelijks onder voor die van Daumier en hij is de eenige
| |
| |
c.j. traviès. mayeux: ‘moi qui vous parle, j'ai refusé la croix....’
| |
| |
c.j. traviès. mayeux et robert macaire. mayeux: oui, charmante, j'ai le dos voûté mais le coeur droit.
c.j. traviès. ‘le commissaire de police’. uit ‘les français peints par eux mêmes.
| |
| |
van de politieke medewerkers van Caricature en Charivari, wiens werk nooit naast dat van den meester een indruk van slapheid maakt. Zeker, hij mist diens toomelooze verbeelding.
Zelfs de enkele caricatuurportretten, die hij teekende van (ten deele) dezelfde ministers en député's die Daumier chargeerde, kunnen naast het werk van den grooteren meester worden gezien. Want Traviès is een zwart en wit kunstenaar van ongewone vastheid en kernachtigheid, alles is in groote plans verdeeld, met erkenning van het licht, met breedheid van modelé. Hoog steken zijn prenten in dat opzicht uit boven de saai-kleurige van Grandville; zelfs zou ik ze soms de voorkeur geven boven die van den als lithograaf zoo hoog geprezen Gavarni, met hun weeke charme.
Toen de censuur het maken van politieke toespelingen al moeilijker maakte, was de gorilla-achtige Mayeux toch te populair geworden om hem zoo maar los te laten. Hij blijft in allerlei rollen optreden. Zijn leelijke kop met de uitpuilende oogen en den breeden grijnsmuil die de slappe huid in tallooze plooien deelt, met de tong die een kannibaalsche neiging heeft om de lippen te likken, komt uit boven de toonbank van den apotheker of den kruidenier, zijn blufferige vloeken (het mannetje is geweldig rauw in den mond) klinken in cabinet-particulier en bordeel. Want deze Mayeux is een roué en verschijnt overal met het een of ander jufje, dat naar men zegt door Philipon werd geteekend. Inderdaad zijn de vrouwtjes in deze serie zwakker van teekening dan de mannen; de methode schijnt vreemd, daar Traviès allerminst faalde in het teekenen van aantrekkelijke vrouwe-figuurtjes. Als bedenksel is deze geheele ietwat obscure reeks prenten eigenlijk minderwaardig, maar om de altijd weer treffende variaties op het Mayeux-thema loonen zij de moeite van het bekijken ten zeerste.
Mayeux treedt ook op als soldaat en als burgerwacht en eindelijk in de serie ‘Mayeux et Robert Macaire’ waarin de gebochelde deel uitmaakt van een combinatie met het van Daumier overgenomen oplichterstype Robert Macaire en zijn trawant Bertrand. Mayeux speelt hier de verleidelijke Don Juan, hij zal een rijke erfgename trouwen. De onderschriften van deze prenten zijn te lang, de grap wekt geen vroolijkheid, maar de litho's zijn voortreffelijk.
Het Parijsche publiek had nog in lange niet met Mayeux afgedaan. Zijn naam, eenmaal populair geworden, werd nog telkens in brochures kluchten enz. gebruikt. Maar het wordt tijd dat wij dien anderen Traviès leeren kennen, die zulk een fijn en hoekig karakter toont, den teekenaar van het volk.
Hij schijnt Steinlen soms voor te bereiden.
Niet zoozeer in de waarlijk geestige litho's, waarin hij Parijsche en andere typen weergaf, als de barbier van den Faubourg en den dorpsbarbier,
| |
| |
steendrukken prachtig van toon. Hoe is het mogelijk dat een Champfleury niet dan medelijdende woorden heeft voor den teekenaar die een kopje teekent als dat van den Barbier de Village met het grappige mondje, de slechte tanden, dat kreukelige oortje, dat dunne haar, dit heele armelijke en toch vroolijke figuurtje met de zoo mooi geobserveerde handen, met den slobberigen slipjas, de broek die een en al plooi is.
Traviès was de ‘âme en peine’ onder de bent om Philipon heen. Van een eenigszins sombere geaardheid, verbitterd tegen leven en menschen, ontgoocheld in zijn illusies als schilder, zocht hij het volk der achterbuurten op en teekende met een realisme dat nauwelijks van zijn tijd is, bedelaars, voddenrapers, dronkaards, venters van rattenkruid, boefjes, kelnerinnen van armelijke en schunnige gelegenheden, hongerige naaistertjes, miserige klerkjes.
Hij overtreft als teekenaar van het volk Daumier natuurlijk niet. Maar hij staat er geheel anders tegenover, meer als een die er toe behoort. Hij is minder impressionist, zijn trant is meer bestudeerd. Daumier is speelsch, schijnt altijd te varieeren, te fantaseeren, geeft het pittoreske, Traviès portretteert. Hij staat Steinlen nader dan Daumier, Brueghel, Callot, of eenig ander meester die vagebonden en gebrekkigen teekende. Sommigen hebben met geweld in Traviès een tweeslachtig artiest willen zien, die tusschen romantiek en realisme werd geschommeld; ik zie er niets van, ik herken, ook door het gebrek aan fantasie in zijn politieke prenten en het zwaar-op-de-handsche van den geest in zijn Mayeux-series, den volbloed realist die zich niet altijd op zijn plaats voelt.
De houtgravure, zooals die in de jaren 1830-1850 (vóór het verval, door te fabriekmatig worden, van het graveeren) in Frankrijk werd uitgeoefend, paste bijna even goed bij Traviès' teekentrant als de litho. Er werkte destijds voor de albums en tijdschriften een gansche reeks van knappe houtgraveurs, die het vak hadden geleerd van discipelen van den fijnen meester Thomas Bewick. Na Bewick, den teekenaar-graveur, was de houtgravure in hoofdzaak in handen gekomen van hen die zich alleen op het reproduceeren toelegden, al bleven er nog wel over, die tegelijk ontwerper en graveur waren, zooals ook bij ons Elchanon Verveer en Kagchel in later jaren.
De teekenaar bracht zelf zijn teekening op het houtblok en de graveur sneed of groef langs de lijnen. Het karakter van de houtsnee, waarin wat wit moet blijven, wordt uitgesneden en het zwart in relief blijft staan, is in Traviès' prenten nog beter bewaard dan in die van Daumier, die speelscher, kleuriger, grilliger zijn. Daumier's houtgravureprenten vertoonen een oneindige variatie, ze zijn soms kriebelig als etsen of schijnen wild er opgegooid als met een penseel, zij zijn even fantastisch van behandeling als van conceptie. Die van Traviès zijn steiler, en ik zou, zonder eenigen blaam aan het woord te willen verbinden, willen zeggen, prenteriger.
| |
| |
De kleine houtgravuretjes in ‘Les Français peints par eux-mêmes’, ‘le Prisme’, ‘le Museum parisien’ die van Daumier, Gavarni en Traviès in het bijzonder zijn een weelde van illustratieve kunst. Zij getuigen van een bloeiperiode, nauwelijks geëvenaard door die van ‘The Sixties’ in Engeland. Tusschen al het geestige en gratieuze brengt niet zelden Traviès de ernstige noot.
Een van de meest complete stalen van deze prenten is wel de illustratie bij het opstel ‘Le Commissaire de Police’ in ‘Les Français peints par eux-mêmes’. Een landlooper met een pak onder den arm wordt tusschen twee gendarmes voor de commissaris geleid. Het strenge koele masker van den man der wet, de ruige, hongerige verschijning van den stumper met zijn verweerd en knoestig profiel en zijn ingezonken rug - is het niet een voorproefje van Steinlen's werk dat wij in dit prentje smaken? Een Steinlen op kleine schaal, zonder kleur, met simpele, minder dankbare middelen is deze houtgravure.
In hetzelfde boek illustreert hij een artikel over voddenrapers. Een heele groep van zulke ‘misérieux’ waaraan men moeilijk de romantische legende van stillen rijkdom kan verbinden. Gezichten van een tamme bruutheid, verdofte oogen. Een bladzij verder heeft hij er een apart gegeven, een zwaargebouwd oud man, met den hoogen hoed van die dagen, een rafelige jas en een schort, voorovergebogen onder een groote mand met zijn stok tastend. De figuur staat op het licht, groote stukken schaduw brengen hem in sterk relief. Hoe komt het dat men deze houtgravure en die andere van den Piemontees in zijn plankerige kleeren onwillekeurig vergelijkt met de schilderijen van Millet en zijn monumentaal-tragische boeren? Er is datzelfde statuesque en datzelfde meegevoel, datzelfde eenvoudige enkelvoudige sentiment, dat tot een klassieke conceptie leidt.
Die andere tijdgenoot van Traviès, Henri Monnier, de schepper van het type van den bourgeois satisfait Joseph Prudhomme, heeft evenals hij blijkbaar veel naar de natuur zijn personages geteekend, nauwelijks overdreven, maar hoeveel meer dilettanterig ziet zijn prent eruit, hoezeer zijn de breede crayonlijnen cliché, en hoe weinig van het werkelijke leven is ten slotte in die nastukjes-achtige menschjes? Er is een sjofel, ouwelijk, beschimmeld klerkje onder Traviès' prenten, waarvoor ik al de ambtenaar- en komiezen-types van den gevierden Monnier present geef. Hoe fijn is in die figuurtjes elk detail geobserveerd, hoe is alles, tot de kraag van hun jas, tot de houding van de hand, karakter-echt! Traviès wist geen geestige bijschriften te verzinnen als Monnier en Gavarni beiden, hij had geen stoute verbeelding en zijn vis comica was eng, maar hij was een artiest die het in de vingers had, een serieus waarnemer en een diepvoelend mensch, wiens wezen zeker niet volledig wordt verstaan uit de onbehouwen glossen van Mayeux.
| |
| |
Het blijkt ook uit zijn kleine figuurtjes. Hier is de straatveger, met een doek om het hoofd, met wanten aan en dien eigenaardig wijdbeenschen stand bij het werk met den bezem, hoe simpel, hoe goed is hij getypeerd. Daar is de bar-juffrouw, armelijk in haar decolleté, ginds de bot-leunende, tegen een muur hangende dronkaard. Een voddenraapster in lompen, het ongekamde haar langs den mageren kop glijdt voorbij of een bedelaar op krukken strompelt verder.
Kras uitgesproken in zwarte plekken is ook bij de simpelste schetsjes het modelé. Het heeft mij tijd gekost eer ik zijn pittige, kleine prentjes van die van Daumier kon onderscheiden en in enkele gevallen ben ik nog niet zeker. Bij geen der anderen is zoo iets mogelijk, maar het intensieve van de uitdrukking, het simpele en breede boetseeren met lijnen geven er aanleiding toe.
Een kleumerig oud ventje bij de kachel, een ouvreuse in het theater, een man die een onwilligen spits meetrekt, een klant van een boekenstalletje, een klarinettist met zijn hond, waterdragers, arme vrouwen, met kinderen op den arm of op den rug, drinkebroers, verloopen kerels in de lompen die hij zoo mooi weet te styleeren, werklui, burgers in allerlei variaties, de houtgravure-albums van den tijd zijn vol van deze knappe creaties van zijn hand, alle blijk gevende van zijn doordringende kennis van zijn tijd. Anders dan Daumier heeft hij oog voor gratie en jeugd in de vrouwen; zijn grisettes zijn aantrekkelijk, zijn danszalen geestig van groepeering en beweging.
Laat ons trachten de som op te maken.
Baudelaire met zijn prachtige intuïtie, heeft zich niet laten meesleepen door ergernis over het zure van Traviès' Mayeux-type, het plompe van zijn grappen, het eindeloos exploiteeren van de vondst. Hij heeft in hem den serieuzen kunstenaar gezien, wat apart staande door een stroever en neerslachtiger temperament dan de anderen en misschien als humorist, doch zeker niet als teekenaar van een anderen dan den allereersten rang,
En wij, als wij ons even weten te onttrekken aan den ban van Daumier's grootheid, aan de charme van Gavarni's tintelenden geest, moeten deze prachtig-consientieuze teekening, dit diepschouwend realisme, deze wrangheid, die niet zonder grootheid is, bewonderen.
Onder de groote teekenaars van het Fransche leven in het midden der 19de eeuw neemt Traviès zijn plaats in. Opvolger van den gemoedelijken anecdotischen Pigal, waarachtiger dan de charmeerende, vleiende Gavarni of zijn navolger Beaumont, sterker dan Charles Jacque, is hij waardig naast Daumier, de teekenaar bij uitnemendheid van het Fransche volk te heeten; meer dan Daumier, die in het bijzonder de burgerij, groot en klein, uitbeeldde, zocht hij den zelfkant. Zelfs zij voor wie de toch niet van voor-
| |
| |
c.j. traviès. m. guizot de la guizotine.
c.j. traviès. le veil expéditionnaire.
c.j. traviès. le chef de division.
| |
| |
c.j. traviès. charlot, premier pâtissier de la cour (karel x).
c.j. traviès. illustraties.
| |
| |
naamheid verstoken norschheid van zijn satire veel van zijn prenten bederft, moeten de schoonheid erkennen van zijn volksfiguren. Als Brueghel, Callot, van de Venne en...... Rembrandt wist hij het pittoreske zoowel als den menschelijken, ontroerenden kant te zien van het armzalig zwerversvolk, van haveloozen en gebrekkigen. Hij is de karakterteekenaar - nauwelijks misschien de caricaturist - der bewoners van sloppen en stegen, de gevoelige realist wien wellicht dat romantische sentiment ontbrak, dat in zijn tijd vereischt werd om de harten der menschen te bereiken.
Zoo heeft Traviès, de verbitterde, de man die van godsdienstige composities droomde en zich aan broodwerk van den eenen dag op den anderen moest geven, ons dan toch genoeg van zijn geest nagelaten om het onbillijk oordeel van zijn tijdgenooten te weerleggen. Is hij al niet een verbeeldingrijk en machtig genie als Daumier geweest, hij was een groot en fijn talent, en waard onder de beste illustrators gerekend te worden, (ik gebruik het woord illustrators nu in den zin van teekenaars voor publicaties) die de moderne kunst heeft aan te wijzen.
|
|