Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
Een zondag,
| |
[pagina 400]
| |
tegen zijn vrouw uitsprak. Dan hadden ze het er soms tot laat in den nacht over, tobberig beiden en zwaarmoedig en Looman zei dan altijd wanneer hij al in bed lag en zich juist om wou keeren om te slapen: ‘Als de jongen maar eerst weer in een andere omgeving is, gaat dat wel over. Dan zet hij dat wel uit zijn hoofd. Die omgeving daar, die doet het hem. De jongen zelf is zoo niet, dat zit er niet in. Het is een jongen uit een nette burgerfamilie, die daar niet thuis hoort, in zoo'n kunstenaarsbende. Als we hem maar eerst weer hier hebben.’ Het gebeurde 's avonds ook, dat gedachten aan oude muziekavondjes bij hem opkwamen, hij weer muziek wilde, oude muziek, die hij vroeger hoorde toen ze met alle volontairs van de zaak 's Woensdagsavonds naar de Buitensocieteit gingen. Dan wist zijn dochter wat ze spelen moest: ‘La prière d'une vierge’ of liever nog ‘de Wals van een waanzinnige’ Om half twaalf, wanneer hij eerst iederen avond een paar malen achter elkaar zus had gemaand toch naar bed te gaan, maakte hij zijn vrouw nog een boterham klaar... Dat dat kind nu nooit eens van uitscheiden wist. Altijd maar lezen en nog eens lezen. Eerst natuurlijk al dat huiswerk, dat al inspannend genoeg was en dan maar weer een boek. Glad verkeerd. En natuurlijk doodmoe naar bed. Zomers had ze dan meestal nog een heelen middag getennisd. Nee, dan waren de avonden in zijn tijd anders, tenminste lang zoo vermoeiend niet. Toen liepen ze zomers 'savonds een eindje om, gingen dan op de banken voor de deur zitten. Die moesten er eigenlijk nog zijn tegenwoordig, die banken aan weerszijden van de stoepen. Waarom hadden ze die nu niet meer? 't Was heelemaal geen vooruitgang nu ze weg waren. Over het algemeen hield hij het met vroeger. Het intiemere familieleven, de kleine gebeurtenissen, waar hij toen de groote nog niet in hun vollen omvang wist te begrijpen, het gezellig zaken doen zonder altijd die angst van tegenwoordig...... Maar hoe laat was het eigenlijk al? Kwam zijn vrouw nog niet? Wat maakte die pastoor het weer lang! Hij keek op de klok, schonk zich dan nog een kop thee in... Het had zelden eenige oneenigheid tusschen hen gegeven, dat Mevouw Looman Roomsch was. Hij praatte er nooit over, aanvaardde goedmoedig die Zondagsche kerkgang als een noodzakelijk kwaad dat er nu eenmaal was. Maar meestal als hij zoo lang alleen bleef, werd hij ongeduldig, liep haar dan tegemoet. Van andere ceremoniën, haar biechten en haar palmtak en wijwater die ze elk jaar geregeld ontving, zorgde ze wel, dat hij nooit iets merkte. Hij zou het ook goed vinden, als hij het zag, dat wist ze zeker, maar instinctmatig verborg ze het, wilde zijn spot niet, hoe goedmoedig die ook was. Zelf van huis uit protestant was zijn vader zelfs lid van de kerkeraad geweest. Vroeger, was ook hij op catechisatie geweest en altijd nog was er een gevoel van eerbied voor dien predikant in hem blijven hangen. Dat was | |
[pagina 401]
| |
zoo'n nette zachte man geweest. Hij deed er nu echter niets meer aan. ‘Dank je, zei hij tegen zijn kennissen, ‘ik ben gelukkig verstandiger.’ En dan goedig doordravend zeide hij vaak: ‘En hoe verdedigen die dominees die oorlog dan?’ Lang er over praten en diep op de zaak ingaan deed hij nooit, want eigenlijk diep in voelde hij, ondanks het feit dat hij er over spotte, deze dingen als iets angstigs, dat samenhing met zijn groote vrees voor den dood. Daarover mocht thuis nooit gesproken worden. ‘Als je geen aangenamer onderwerp weet,’ was het dan. En Mevrouw Looman begreep, probeerde dan tactvol af te leiden. Trouwens over de meeste dingen die boven het dagelijksch gebeuren uitgingen, praatte hij liever niet. Dan was het of hij instinctmatig zijn minderheid voelde, of hij begreep dat hij iets miste. En wanneer de zoon dan soms eens sprak over menschen, die streden voor hun overtuiging, die leden als ze iets tegen hun geweten moesten doen, zweeg hij maar, was het soms of het niet tot zijn gemoedelijke bonhommie doordrong, zeide hij alleen maar: ‘Blij dat ik daar geen last van heb.’ Want ‘last’ was een van de dingen die zwaar wogen in het leven van den heer Looman. De menschen mochten zoovele innerlijke conflicten hebben als ze wilden, als hij er maar geen ‘last’ van had. Spottend gooide hij dan zulke uitspraken er uit, nadrukkelijk, zoodat die hem kenden, voelden dat hij stil, diep-in, iets voelde en het ondanks alles betreurde deze dingen niet te kunnen omvatten. Wat was zoo'n Zondagmorgen toch ongezellig. Hij was eigenlijk toch veel te goed. Waarom kon Zus eigenlijk niet aan het ontbijt zijn en moest hij als in de week ook al weer alleen ontbijten? Waar diende al dat geslaap voor, waarom ging ze 's avonds dan niet vroeger naar bed? Hij zou haar maar eens roepen. En als elken Zondagmorgen, riep hij weer onderaan de trap: ‘Marie, beneden komen. Kom nu toch in godsnaam! Moeder is al uit de kerk terug.’ Dan, nadat hij een paar keer geroepen had en geen antwoord gekregen, ging hij weer naar binnen. Hij liep de huiskamer maar weer eens rond. Mooie ruime vertrekken toch. Maar hij had er ook veel aan laten vertimmeren en die verbouwing verleden jaar had hem heel wat gekost. Enfin, het huis was er ook zooveel meer waard door geworden, als het ooit eens mocht worden verkocht. Voor de schoorsteenmantel stond hij stil. Die kandelaars waren toch prachtig. En echt antiek ook. Met een tevreden gezicht keek hij er naar. Hij was zoo vaak langs de winkel gekomen waar ze stonden, maar ze waren hem altijd te duur geweest. Door een toeval had hij ze nu voor een koopje gekregen. Hij hield van antiek en van het scharrelen er in. Al jaren deed hij het en alles in huis was nu langzamerhand antiek geworden, had het moderne vervangen. Kinderlijk blij en tevreden kon hij soms zelf met een oude schotel onder zijn jas thuiskomen. Het mooiste vond hij, alles dat hij zelf bij elkaar gezameld had, voor een schijntje en vaak op de | |
[pagina 402]
| |
onmogelijkste hoeken en in de armoedigste winkels. Bij een klein meubelmakertje, die hij al heel lang kende liet hij het dan ‘opmaken.’ Er was zoo toch veel meer ‘aardigheid’ in, dan het zoo maar in een winkel voor duur geld te koopen. Dat kon de eerste de beste boer ook. En met een fijn lachje, dat er dan toch ook nog wel een gebied was, waarop hij zich met succes kon bewegen, vertelde hij zijn bezoekers van zijn kabinet dat hij ergens bij boeren op een zolder had ontdekt of van zijn groote mahoniehouten kast die vroeger als konijnenhok dienst had gedaan. ‘Een gewoon konijnenhok en de mest sijpelde er door, wat zeg je er van?’ Alle antiquairs, vooral de kleinste zaakjes, kenden hem. In de buurt waar die zaken stonden was hij zelfs populair. Ze vonden dat hij zoo gewoon met hen omging, zoo heelemaal niet uit de hoogte. Want Looman was daar graag, voelde er zich op zijn gemak, dronk ‘binnen’ wel eens een kop koffie, en kreeg op feestdagen Paaschbrooden van hen. Als hij het eerlijk bekennen moest, of hij wilde of niet, hij kon met die menschen beter praten en opschieten dan met degenen waarop hij aangewezen was en waarmee hij door zijn zaken wel connecties moest aanhouden. Die kooplui hadden tenminste niet van die hooge fratsen en manieren, die eigenlijk toch nergens toe dienden. Hij was zich niet bewust hoe hij in wezen tot dezenederigen en eenvoudigen hoorde, hoe hun toenadering verband hield met zijn verlangen naar den ouden tijd, toen alles nog intiemer en eenvoudiger was. Maar hij zou het voor zich zelf niet erkennen, want zijn wil en verlangen was mee te doen met dat andere; door zijn geld zich ook zoo'n houding eigen te maken. Hij liep nu weer rond. Dat was altijd zoo Zondagsmorgens: onrustig door huis loopen, aan allerlei dingen denken en dan ten slotte maar zijn vrouw uit de kerk tegemoet loopen. Want Zondags lang slapen deed hij niet. Dáárvoor was de Zondag niet... Hij keek nu naar zijn aquarel, die hij pas gekocht had en voor in de gang gehangen. In een hotel aan de Rijn had hij dat gezien en zoo wilde hij het nu ook, de heele gang van voren tot achteren toe moest langzamerhand vol komen. Het ding beviel hem nu wel, beter dan in het begin, aan zulke dingen moest men wennen, die werden langzamerhand pas mooi. Hij had het geruild voor een paar antieke borden, want zelf veel geld uitgeven voor zoo'n schilderij, wilde hij niet. Trouwens, dat was ook wel wat al te gewaagd. Men kon immers nooit vooruit weten of zoo'n werk zijn waarde hield of niet, het was toch altijd maar waard wat een gek er voor gaf. Maar dat laatste zei hij alleen maar thuis tegen zijn vrouw; hardop waar de schilder of anderen bij waren sprak hij zoo niet, voele dàn intuïtief, dat het goed en noodig was dergelijke gedachten te verzwijgen. Kleineering of desappreciatie lag echter nooit in zijn bedoeling; voor een schilder had hij gedeeltelijk schuwe bewondering, hij sprak alleen zoo omdat hij niet anders kon, zich niet bewust was kunst met een andere maat te moeten meten. Nog altijd stond hij voor zijn koetjes. Het was toch een koopje geweest, | |
[pagina 403]
| |
kennissen die ‘er verstand’ van hadden, hadden er over geroepen en het bewonderd. 't Was trouwens ook van een bekend schilder. Den vorigen zomer toen hij op Berg en Dal logeerde, had hij hem ontmoet en zijn werk gezien. Zoo gewoon koopen was hem te duur geweest. Twee honderd gulden zou hij er voor geven. Het kwam hem niet in zijn hoofd, nog in geen tweehonderd jaar. Dan hing hij toch nog veel liever een paar premieplaten op. Voor ruilen was hij echter wel te vinden geweest en voor een paar antieke borden, waar een paar stiekeme scheurtjes in zaten - nu ja, hij had ze ook zoo gekregen - was de aquarel van hem geworden. 't Wàs ook wel een mooi ding, dat moest hij toegeven, die koeien en die vrouw die melkte, echt zooals je het wel zag. Een paar keer liep hij nog de kamer op en neer. Hij zou zijn vrouw maar vast een eind tegemoet loopen. Eerst riep hij Marie nog eens, ging dan uit. Hier in huis had hij vanmorgen toch geen rust meer, hij wilde met zijn vrouw praten over Johan. Want zoo was zijn verhouding tot zijn vrouw: ze moest hem steunen en raden, zacht en ongemerkt, eerst dan wist hij zijn weg, begreep hij hoe te handelen. Na aarzelen en telkens bijna smeekend vragen of het zóó goed was, deed hij dan wat ze hadden overlegd, bepaalde hij tegenover sommige dingen zijn houding. ‘Een houding’ het was iets, dat hij als iets ernstigs, iets zeer noodigs beschouwde, iets waar hij steun aan had. En intuïtief voelde hij dan hoe hulpbehoevend hij was, hoe juist die aangenomen houding hem staande moest houden. Vooral nu, in dezen tijd, nu Johan van hem weg was, hij hem niet meer om zich heen had en kon probeeren hem nog te zien als zijn zoon, die toch eigenlijk was als hij, had hij zijn vrouw noodig. Want hij voelde het, het deed hem verdriet, groot verdriet, dat Johan anders voelde dan hij, zijn gedachten zóó waren, zoo ver gingen, dat hij niet wist hoe ze in te denken. En hij moest zijn eigen vredige levensbeschouwing toch bewaren, dìe mocht hij geen geweld aandoen. En toch, begreep hij dit alles niet en hoe dit zoo geworden was? Moest hij nu geweld gebruiken? Maar daar schrikte hij voor terug, zooiets lag niet in zijn karakter, en verbrak zoo het rustige familieleven. En dàt moest zoo blijven, daaraan mocht niets veranderd worden, dat was zijn leven, dat rustige bijéénzijn van zijn familie. Maar als Johan daaraan wilde tornen, dat verstoren, ja dan. Hoe hij er over peinsde, hij vond geen oplossing. Zijn vrouw zou wel uitkomst weten, zou alles wel tactvol regelen. Maar het gaf hem toch zorgen. Wat moest hij zeggen tegen ‘zus’, moest die weten van Johans verhouding tot die vrouw. Zij was wel al een meisje van 17 jaar, maar zulke dingen bleven toch pijnlijk om te zeggen. Vervelend ook voor zoo'n meisje, zoo'n broer te hebben die niet goed leefde. En vooral nu, nu er zooveel studenten om haar heen waren. 't Zou een belemmering voor het kind zijn. 't Was misschien beter er niet over te praten. Hij was nu buiten, slenterde langzaam, na eerst nog op straat zijn jas goed recht getrokken te hebben, de singel af. | |
[pagina 404]
| |
't Was helder vriezend weer, en rustig, echt Zondagsch lagen daar de singels, de perken en gazons, wit, de paden opgeruimd. Er was veel sneeuw gevallen en bij sommige huizen waren nog sneeuwscheppers bezig de stoep en het trottoir schoon te vegen. Hij keek er naar, vond het rustig en vredig als iets van jaren terug, dat wandelen langs de besneeuwde singels, waar nog bijna niemand liep. Een paar sneeuwscheppers groetten hem, kenden hem als Mijnheer Looman ‘van de singel’ de zoon van den ouden Mijnheer Looman, die een bekende figuur in de stad was geweest. Het was toch veel netter, zoo'n schoongemaakte stoep. Hij zou het ook maar laten doen. Hij hield van dit weer, vooral in dezen tijd. Dat hoorde zoo bij Kerstmis, dan moest het sneeuwen, moesten ze 'smiddags lekker eten met een flesch wijn en 'savonds een Kerstboom hebben. Hij vond het de mooiste dagen van het jaar en vooral dit jaar nu er drie Zondagen waren. Heerlijk ook eigenlijk, dat Johan nu toch kwam. Het kon trouwens ook slecht anders: zulke dagen hoorde men bij zijn familie. Hij zou ook maar wachten tot na Kerstmis om met hem te spreken. Eerst maar een paar rustige gezellige dagen. Het was beter ook, dan waren Johans gedachten misschien ook weer anders, was hij thuis weer meer ingeleefd. En kalm, tevreden dat hij dit alles nog een poosje kon verschuiven, nu hij nog een paar dagen den tijd had, slenterde hij verder. Een paar menschen die hij kende kwamen langs, dan zag hij een van zijn boekhouders. Hij hield hem even staande, praatte met hem over het weer, zooals hij altijd deed, want hij zou het van zichzelf niet goed gevonden hebben, wanneer hij alleen maar gegroet had. Zoo'n man had daar recht op, meende hij, je ging er toch in de week ook den heelen dag mee om. Op kantoor kon hij het altijd goed met zijn personeel vinden, liep, als hij naar huis ging wel eens een eind met hen op, dronk ook wel eens bij een van hen, als het toevallig zoo trof, een kop koffie. En ook daar voelde hij zich thuis, wist hij zich begrepen, voelde dan rustig dat het daar niet hinderde als zijn kennis hem eens in de steek liet, hij doordraafde en de draad van zijn betoog kwijt raakte. Nu ook liep hij nog even een eindje mee terug, zeide dan, terwijl hij afscheid nam ‘Johan komt vanavond ook, Terborg.’ Verheugd kwam het er uit, alsof hij al lang op het punt had gestaan het hem te zeggen. Want eigenlijk, in den grond van zijn hart, was Looman heel blij dat Johan kwam ondanks dat andere, was hij trotsch op zijn zoon, en wist hij zijn liefde zoo groot, dat hij het diepe wezensverschil, dat nu toch tusschen hen bestond, niet eens bemerkte. Als hij er was, ze samen liepen te wandelen of in de huiskamer zaten, vroeg hij hem dingen die hij graag weten wilde, uitvoerig, het heerlijk vindend dat Johan dit alles wèl wist en geleerd had. Op zulke dagen vergat hij ook, dat er ook andere oogenblikken waren, waarin hij hem verweet zooveel geld te hebben gekost, zooveel meer dan andere jongens, oogenblikken waarin hij hem | |
[pagina 405]
| |
zeide dat het ook waarachtig geen wonder was dat hij dit alles wist, omdat er toch zooveel geld voor hem uitgegeven was. En wanneer het soms gebeurde dat Johan overmoedig zijn vader, die goedig over veel sprak dat hij slechts bij name kende, terecht wees, stootend en zonder piëteit, merkte Looman het niet, zag hij ook niet de anderen die hem medelijdend aankeken. Dan was hij alléén trotsch op zijn zoon die zooveel wist, luisterde en keek rond met bewonderende blikken waarin pronkzucht lag, moedigde zelfs Johan soms nog aan. Het leek hem in zulke tijden in zijn gulle tevredenheid meer dan ooit, dat het ook zìjn werk was, dat Johan dit alles wist, dat hij hem toch had laten studeeren. De kerk was uit, kerkgangers liepen hem al tegen. Hij ging midden op den weg loopen om beter te kunnen zien of zijn vrouw er al aankwam. Dan zag hij ze reeds in de verte en was er weer als telkens in zijn kleine leven tevredenheid in hem, toen hij haar beschouwde. Hij keek naar haar figuur, dat hij altijd zoo bewonderde. Een prachtfiguur toch nog al was ze al veertig, er al over zelfs en had ze twee kinderen, dat zou niemand haar toch aanzien. En dan, werkelijk nog slank, hij had er alle eerbied voor. En bovendien ook een vrouw die veel werkte in haar huishouding, tot 's avonds heel laat bezig was en toch waarachtig niet alleen voor winkels en schouwburgen leefde, zooals zooveel anderen. Hij groette een paar kerkgangers, klanten van hem. Dan was hij bij zijn vrouw die juist afscheid van iemand nam, ook katholiek, een dame die haar kende, de eenige in deze stad die ook uit den Bosch kwam, wist van vroeger en haar familie. Looman groette, gaf dan zijn vrouw een goeiig drukje op den arm om zijn blijdschap te toonen, dat hij haar eindelijk weer bij zich had. ‘Laat geworden hé?’ ‘Ja er was een pastoor van buiten, 'k kende hem niet.’ Dan werd niet meer over de kerk gepraat, liepen ze langzaam de singels af. Even vertelde ze nog van de slechte plaats die ze tegenwoordig had, zoo heelemaal vooraan. Het was zoo'n last en vervelend als ze wat laat was. Vanochtend was ze maar achteraan blijven zitten, had ze den koster maar een fooi gegeven. De volgende week werden weer, als elk jaar, de plaatsen verpacht. Ze zeide het Looman, zeide ook dat ze graag een andere plaats wou, maar dat die zij op het oog had, wat duurder was. ‘Neem hem dan maar in godsnaam.’ Hij sprak anders niet graag over de kerk, bang voor oneenigheid. Om de hoek kochten ze nog een blikje zalm voor 12 uur, liepen dan verder, Looman weer denkend aan Johan. ‘Hij is nu al onderweg.’ ‘Ja, ik mag Dina nog wel zeggen schoone lakens op zijn bed te doen en water in de kan.’ Dan, dieper doorgaande in haar denkingen over Johan. ‘Zul je nu niet dadelijk uitvallen Looman? Laten we nu tactvol met hem praten.’ | |
[pagina 406]
| |
Er was een angst in haar dat Looman nu alles bederven zou door zijn verdriet, ruw tegen Johan zou uitvallen en hem zoo nog meer van hen zou verwijderen. Als hij het nu maar aan haar overliet. Zoo'n gesprek moest heel langzaam begonnen worden, zonder dat hij het bemerkte. En als hij een paar weken thuis was, ze het hem goed naar den zin had gemaakt, zou hij dat meisje wel vergeten. Anders...... maar daar dacht ze nog niet aan. Zoo diep kon die genegenheid toch nog niet geworteld zijn. Och, ze kende het leven toch, wist toch hoe het ging in zulke gevallen. Ze dacht niet langer aan die mogelijkheid, vertrouwde nu op haar kracht en macht als Moeder, die ze bij haar jongen, dacht ze, nog nooit vergeefsch had aangewend, onwetend steunend hierbij op haar geloof, dat haar levensbeschouwing was. Zulke vreeselijke dingen waren in haar leven toch nog nooit voorgekomen, zóó had ze zich Johans toekomst toch niet gedacht. Zwijgend liepen ze zoo een eind, elk bezig met zijn eigen gedachten. Dan zeide Looman, ineens, blij dat er een wending aan zijn denken kwam, want ook hij was somber geworden nu hij aan Johan dacht: ‘Kijk, daar heb je Marie.’ Ze zagen haar uit de verte aankomen, Marie met ‘Pallieter’, het pinchertje, dat keffend nu vooruitsprong en op hen toerende. ‘Pallie, Pallie,’ haalde Mevrouw Looman het hondje aan. Dan sprong het tegen haar op, kwispelend en blij en tilde ze het even op. Een paar buren, die voor het ramen zaten, lachten en groetten vriendelijk. Dan waren ze bij huis, liep Looman vooruit, stak den sleutel in het slot en liet hen binnen.
Achter in de suite nam Mevrouw Looman nu stof af. Elken Zondagmorgen, eer ze ‘voor’ ging zitten, deed ze dat en het was haar in die jaren een prettige gewoonte geworden. Ze vond er voldoening in tenminste op Zondag zooals ze zeide alles helder en schoon te hebben. Ze had zich verkleed toen ze uit de kerk kwam, een morgenjapon aangedaan. Er kwam nu toch niemand, Arend alleen en die mocht haar zóó wel zien. Straks na de koffie moest ze zich toch kleeden om uit te gaan. Onder het stoffen dacht ze nog aan de kerk. Ze ging na welke families ze gezien had, herinnerde zich het beige costuum van Mevrouw Voort. Een costuum trouwens dat ze vroeger ook al gedragen had; 't was nu geverfd. Dan dacht ze aan Johan die vanavond komen zou. Al weken had ze op zijn komst gehoopt. Als nu alles maar goed ging. 't Was een heel ding voor haar geweest, Johan uit Meppel te laten gaan. En wat ze verwacht had, was gebeurd ook, spoediger echter dan ze voorzien had. Ze had ook gemeend dat zijn liefde voor zijn moeder grooter was geweest, hij maar niet zoo voor het eerste het beste meisje genegenheid zou hebben opgevat, tenminste zoo leek het nu. Ze had gemeend dat hij in het algemeen meer aan zijn | |
[pagina 407]
| |
ouders zou denken, aan zijn zuster vooral. Hoe zou dit nu afloopen? Aan het meisje wilde ze niet eens denken. Aan zakenkennissen van Looman had ze informaties gevraagd, heel voorzichtig in een brief over andere kwesties. Wat ging het hun eigenlijk aan. Uit wat ze vernomen had, had ze haar meening bevestigd gezien. Stil triompheerend, omdat ze dat alles reedsmeende te hebben voorvoeld, had ze geglimlacht. En nu, alleen door die paar zinnen die over haar in dien brief stonden was haar oordeel beslist. Het meisje zelf zien en spreken, ze zou het, als het haar gezegd was, met voorname verontwaardiging afgewezen hebben. Dit lag toch niet op háár weg, zóó iets in geen geval. Het meisje zou er ik weet niet wat uit hebben kunnen besluiten. Neen, kennismaking in geen geval. Het meisje was al eerder verloofd geweest, zat alleen in café's, en haar vader was aannemer. Zóó waren de informaties geweest en bij die paar nietszeggende zinnetjes had ze andere mogelijkheden gefantaseerd. Met een dochter van een aannemer had ze zich Johans huwelijk toch in geen geval gedacht, daar hadden Looman en zij in hun leven toch tè hard voor gewerkt, om zóó iets te bereiken. Dáárvoor hadden ze hun leven lang niet zoo'n zorg gehad en hem zulke nette vrienden bezorgd. Waarom moest Johan nu altijd tegen de keer in? Er waren in Meppel toch meisjes genoeg, en meisjes met geld en van heel wat beteren stand. Trouwens, ze had het Looman ook al gezegd, wat deed Johan nu al aan trouwen te denken? Hij kon wel eens naar een meisje kijken, samen eens een fietstochtje maken, naar een partijtje gaan, maar banden aanknoopen, een meisje binden, moreel al, mocht de jongen toch eigenlijk niet. Zoo was in haar verontwaardiging langzaam een beeld ontstaan van het meisje waarvoor Johan liefde gevoelde, een beeld dat niets meer met het oorspronkelijk gemeen had. Hierover wilde ze nu deze dagen spreken. Even voor ze naar de kerk ging, had ze zijn laatste brief nog eens overgelezen. Heftig had hij geschreven en even had ze geaarzeld, had ze er haar jongen in herkend zooals hij eigenlijk was, later echter toen ze alles gelezen had, had haar verontwaardiging de overhand genomen. ‘Moeder, laat me Greta meebrengen, ontvangt u ze en leer haar tenminste kennen, het kan toch zonder eenige verplichting en ik weet, het zal een heerlijk Kerstfeest worden.’ Ze dacht nog aan die regels. Zij die vrouw ontvangen? En dat juist in deze dagen, nu er zeker veel bezoek zou komen. Hoe zou ze haar moeten voorstellen? Als het meisje van Johan? Neen, dat ging niet. Zooiets in geen geval. Den vorigen avond pas was de brief gekomen en laat nog had ze Looman naar het telegraafkantoor gestuurd. Goddank, dat kon tenminste niet gebeuren, dàt was tenminste voorkomen. En ze had ook al zoo'n migraine tegenwoordig, nu ze pas een nieuw tweede meisje had, dat kwam er nog bij. Even dacht ze nog na over dien brief. ‘Het zal een heerlijk Kerstfeest worden.’ Wat was het goed dat ze dit voorkomen had. Zooiets nooit. | |
[pagina 408]
| |
En vooral niet op dagen als deze. En dan nog de dochter van een aannemer. En het zou ‘zus’ ook zeker niet goed doen, nu Berghuis haar juist weer voor het studentenbal gevraagd had. Zoo'n broer was toch ook geen reclame. Johan moest nu ook altijd hun feestdagen bederven. Ze keek even op. Met den schoorsteenmantel was ze klaar. Nu de kachel maar bijvullen. Ze belde Dina, die kwam aandraven, ernstig met kolenemmer en een oud tapijtje om onder te leggen, want ze wist al, dat dit nu gebeuren moest. Dan, voorzichtig, werd de kachel bijgevuld, het tapijtje later, waarin misschien een stukje steenkool was gevallen, weer meegenomen. ‘Vooral dichthouden Dina, anders valt alles nog op het karpet.’ Ze stond nu weer op, nadat ze op haar knieën geholpen had, leunde tegen den schoorsteenmantel. Er was een zorgelijke trek om haar mond, het huishouden eischte toch veel. Ongeduldig liep Looman de suite binnen. ‘Hoe is het, kom je ook haast tot zitten? de morgen is al bijna weer om.’ ‘Ja man, dadelijk, dit moet toch ook gebeuren? ‘Nou ja, met die kachel bijvullen heb je toch geen heele morgen noodig. ‘En als Dina dan morst, als er te veel gruis bij is en het straks gaat rooken?’ Maar Looman was al weer naar de voorkamer gegaan, zat voor het glas naar buiten te kijken, keek in het spion of Arend nog niet kwam. Mevrouw was nu naar achteren gegaan, had koffie gezet, Dina in de keuken instructies voor twaalf uur gegeven. Dan kwam ze binnen, ging tegenover Looman zitten in de andere hoek van het raam. Zoo zaten ze dan ten slotte; was schijnbaar het doel van den Zondagmorgen bereikt. Alles was nu in orde, de kamer aan kant, geen stof onder de pendule of op de étagère, dat ergernis geven kon, er was koffie, en toch - als bij alles wat ze deden, bevrediging was er niet. Uiterlijk hadden ze alles gedaan en verstandig overlegd en in gedachten meenden ze dat het nu was als het behoorde - doch ze verveelden zich, wisten den tijd niet te vullen. Zwijgend zonder veel gesprek zaten ze voor het raam met, als eenig genot, het kopje koffie waar beiden in roerden. ‘Zijn de van Genderingens al langs?’ ‘Ja, maar Lize was er vandaag niet bij, die heeft een partijtje bij de ter Steegs. Dan zweeg ze weer, nam een modeplaat, bladerde er in, zocht zich een costuum uit voor den komenden zomer. Ze wilde iets nieuws, iets dat haar vooral slank kleedde, iets anders dan de meesten in Meppel droegen. ‘Heb je nu nog geen japonnen genoeg?’ ‘Ik mag toch wel ièts hebben voor de zomer?’ ‘Zeker, natuurlijk’, zei Looman sarcastisch. Eigenlijk thuis te brengen wist hij dit sarcasme niet, doch het wàs er. Waarom zou ze er ook eigenlijk geen uitzoeken? Als ze een japon wilde hebben, moest ze er een nemen. 't Mensch hield nu eenmaal veel van zulke dingen. Trouwens, zulke dingen vielen niet | |
[pagina 409]
| |
weg te cijferen. Een fatsoenlijke dame moest zooiets toch hebben. Hij kende wel van die dokters en professorenvrouwen, die op anderhalve slof liepen, maar dat kon zìjn vrouw toch niet doen. Gedachteloos zat hij in het spionnetje te kijken, zeide dan, tot besef komend: ‘Arend zal niet meer komen, zeker vanavond als Johan er is.’ ‘Misschien komt hij vanavond wel aan de trein.’ Dan gingen haar gedachten naar Arend. Zou die zich nu ook met de kwestie gaan bemoeien? En zou ze dan weer alleen staan tegen de heele Langestraat, want Dirk zou er natuurlijk ook zoo over denken. En Looman zou natuurlijk weer zwak zijn, thuis denken als zij en flink doen en in de Langestraat met de anderen meepraten. Zij zuchtte. Het was eigenlijk maar goed dat Arend van ochtend niet kwam. Hij zou natuurlijk weer zoo beslist en autoritair over Johan gesproken hebben en weer zoo zeker weten hoe ze hem aan moesten pakken. O, ze erkende het graag, hij was een verstandige man, hij had vaak een ruimen kijk op de dingen ook, maar hij cijferde haar als moeder zoo heelemaal weg. Zoolang ze met Looman getrouwd was, hadden de opvattingen van de Langestraat haar geërgerd, die altijd meenden dat een vrouw van niets anders wist dan kousen stoppen, inmaken en voor het huishouden zorgen. De Zondagmorgens dat Arend kwam, waren haar dan ook vaak een zware beproeving, ochtenden waarop ze vaak een stil verzet in zich voelde opkomen, zeker wist dat ook zij als vrouw medezeggingschap mocht hebben. Al jaren kwam Arend Zondagsmorgens, vroeger samen met Vader toen die nog leefde. Dan praatten ze over alles wat er die week gebeurd was, over de raadsvergadering en de huizen die verkocht waren. Meestal zweeg ze dan, interesseerde het haar niet, stond ze zoo vreemd tegenover die dingen, die haar aandacht niet hadden. Een enkelen keer vroeg ze wie er in dit of dat huis kwam te wonen, was ze wel eens benieuwd wie nu weer verhuizen ging, doch de prijs, dien Vader altijd noemde, kon haar niet schelen. In den tijd van overgang en examens spraken ze altijd over Johan en wat er verder met hem moest gebeuren. Want dat er iets gebeuren moest, dat zij moesten ingrijpen en besluiten, daar waren ze zeker van. Zijn zakgeld, zijn uitgaven, alles moest geregeld en bepaald. Vader zeide dan, terwijl hij haar aankeek met een blik die zeide: jij bent geen Looman en Johan wel’ dat híj vroeger met een dubbeltje in de week tevreden was, en er toch ook in de wereld was gekomen. ‘Op mijn vijftiende jaar moest ik mezelf redden en ik heb nu toch ook een eigen huis in de Langestraat,’ was altijd het slot. Slechts even verweerde ze zich dan, omdat het toch altijd weer hetzelfde was, wierp tegen, de tijden waren nu toch zoo heel anders, en dat men toch ook heel andere eischen stelde. Och, en wat zijn zakgeld betrof, als z'n vriendjes nu toch ook zooveel hadden. ‘Zeker, natuurlijk, verwen hem maar, doe maar royaal, dat heb je zeker | |
[pagina 410]
| |
nog uit den Bosch’ was altijd het slot, dat ze als een verwijt voelde aan háár ouders, die geen fortuin hadden. Zooals vader dat Den Bosch uitsprak, zoo vernederend, zoo zacht ingehouden hatelijk. Ze voelde dan hoe ze nog altijd als een vreemd element werd beschouwd en dat altijd in de Loomans blijven zou. Katholiek, Roomsch, ze wist wat een minachting vader daarvoor had, al sprak hij er nooit rechtstreeks met haar over. De manier echter waarmee hij dan soms tegen Arend over ‘de domme hoop’ en ‘die inhalige zwartrokken’ sprak, zeiden haar genoeg. Ze kwam van een andere plaats, ver weg, waar de Loomans onbekend waren, ze kon hun grootheid hier in Meppel niet navoelen, de Loomans, die toch tot de eerste burgerfamilies van Meppel behoorden. Ze kende ook de namen niet van de echte Meppelaars en wanneer het dan gebeurde dat ze zich vergiste, zeide Vader: ‘Neen, die niet, die is hier veel later komen wonen, die komt van ergens uit Holland. Eén enkele maal had ze wat teruggezegd, gevoeld dat die opmerking op haar sloeg. Vergoeilijkend had hij gezegd: ‘Natuurlijk ook goeie menschen zoo bedoel ik het niet, dat spreekt vanzelf, die zijn overal.’ Ze had toen verder gezwegen, zooals ze altijd voelde te moeten zwijgen als de Langestraat aan het woord was. Zoo was het met alles. Ze spraken altijd deftig en gewichtig in hun mannelijke waardigheid, zagen niet hoe haar vrouwelijke intuïtie soms veel zuiverder voelde. Èn Looman praatte meestal met hen mee. Goeie man toch. Graag had ze ergens anders willen wonen, zonder altijd dat toezicht van de ‘Hooge Raad’ zooals Johan spottend de Langestraat noemde. Want steun had ze in zulke gevallen van Looman nooit, kwesties met de Langestraat moest ze altijd alleen uitvechten. 's Avonds bij haar in de huiskamer dacht hij er ook zoo over, maar als Vader en de anderen er waren, was hij de zoon van zijn vader, de broer van zijn broers, één van ‘de Langestraat.’ Ineens opschrikkend hoorde ze de stem van Looman: ‘Johan zal al wel in Zwolle zijn.’ ‘Ja, ik zal Dina zeggen dat ze water in zijn kannen doet en een handdoek klaar legt, ik zou het haast vergeten.’ ‘Gauw dan maar, anders is hij er al,’ spotte Looman even. Ze stond op, nam de leege kopjes mee naar achteren, zeide Dina de kannen te vullen en deed weer haar werk van huisvrouw en goede echtgenoote, een werk dat haar diepst menschelijke eigenschappen in hun groei zoo ongeweten belemmerde. Doch ze wilde niet anders. Zóó meende ze te moeten leven en al was er veel, dat ze onwetend voor de uiterlijke dingen verzaakte, toch meendeze, dat het zóó goed was en schaarsch waren de oogenblikken, waarin ze voelde dat haar leven anders had moeten zijn, er dingen van hooger waarde bestonden. Even dan kwam haar zuidelijke aard, die zoo heel anders was, boven, was ze de Katholieke vrouw, vreemd in deze toch Protestantsche omgeving. Soms sprak ze er over met Johan, een heel enkelen keer, angstig hier verder op door te gaan. | |
[pagina 411]
| |
Op ochtenden als nu in de kerk, even haar leven overdenkend, meende zij dat dit haar plicht was, haar godsdienst haar dit oplegde, deze taak: zóó voor haar huisgezin te zorgen als ze deed.
Ze zaten nu aan tafel. Looman rondkijkend, ingehouden zenuwachtig. Er was hoofdkaas. Heerlijk. En het was lekker warm in de kamer. Hij kon van hieruit in zijn tuin zien, waar nu aanhoudend de sneeuwvlokken vielen. Zoo'n ochtend kon zoo echt gezellig zijn. Waarom moest zoo'n jongen nu z'n genot ook altijd bederven? Wat had hij daar al niet een last van gehad in zijn leven. Van Marie nooit. Dat kind was zoo gemakkelijk en leidzaam. Nooit iets mee te doen en altijd even gehoorzaam. Dat hij nu ook juist dien brief kreeg. Juist toen zij van de voorkamer naar achteren ging, en uit gewoonte even keek of er ook post was, had hij hem uit de bus gehaald. Zijn vrouw schoof hem zijn koffie toe, maakte dan de boterhammen voor Dina klaar. ‘Wat dacht je, zou het zoo genoeg zijn?’ ‘Ja, och geef haar er nog maar een stuk koek bij vandaag. Of vindt je beter van niet?’ ‘Ja, toe maar.’ Marie stond op, bracht het bord naar de keuken. Zoo'n meid mocht toch ook wel eens een oogenblik zitten, zei Looman dan goeiig-democratisch, zoo Zondags moest Marie het haar maar even brengen. ‘Vader wilt u nog wat van die ossetong?’ ‘Dank je, zoo voornaam ben ik niet grootgebracht, hoor. Ik heb liever hoofdkaas, maar ga jij gerust je gang. Ik denk er nu eenmaal zoo over, 't is maar een meening.’ Stil smeerde Mevrouw Looman nieuwe boterhammen, legde ze al vast op de schaal. Zelf kwam ze zoo bijna niet tot eten, zorgde maar steeds voor een ander, keek rond of de borden nog vol waren, moedigde dan aan. En soms, terloops en haastig, nam ze zelf iets. Zoo aten ze door, stil en zwijgend. Mevrouw Looman overdacht waar ze 's middags naar toe moesten. Ja, het kon toch eigenlijk slecht anders, ze moesten nu naar de van Kalkers. Maar Looman zou wel niet willen, liep zeker liever een eind om, wilde even bij de ‘Rozenboom’ zitten. Vreemd dat die man daar nu zooveel tegen had, zoo eens een enkelen keer zijn gekleed pak aan te doen. Als ze het hem vroeg was het altijd uitstellen en nog eens uitstellen. Het leek op het laatst zoo onbeleefd. De menschen kenden Looman nu wel zoo'n beetje, maar het moest toch ééns gebeuren. Men had toch verplichting, er was nu eenmaal zoo iets als conventie, daar moest men zich bij neerleggen. Vandaag zou ze het ook maar niet vragen, nu Johan vanavond kwam, nu was hij toch al zenuwachtig genoeg. | |
[pagina 412]
| |
‘Vader, komt dat meisje nu met Johan met Kerstmis?’ ‘Nee Marie, we moeten eerst nog eens heel goed informeeren wat dat eigenlijk wel voor meisje is, voor we ze hier in huis ontvangen.’ ‘Ja moeder, maar als ze hier is, ziet u ze toch en kan u het zelf zien.’ ‘Kind, Marie, denk nu eens na, dan is ze hier toch al, dan is het toch al bijna officieel, je weet hoe gauw de Hamels er over praten. Neen, geen kwestie van, eerst wel degelijk en uitvoerig informeeren.’ ‘Maar als Johan zelf nu toch zegt,’ wierp Marie nog even tegen, intuïtief redeneerend. ‘Johan zal dat toch wel het best weten?’ Mevrouw Looman antwoordde niet meer, speelde zenuwachtig met haar servetring. Zeker, Marie had gemakkelijk praten, net of alles zoo eenvoudig was, er moest zoo weinig mogelijk aandacht aan geschonken worden, dat stond bij haar vast. Een aannemersdochter. Ze dacht er voortdurend aan, het hinderde haar. In haar moedertrots had ze Johan een vrouw willen bezorgen, rijk en van een eerste familie en nu dit. Dat hij zelf dit wilde, meende hierin zijn geluk te vinden, kwam niet in haar op. Ze was toch zijn moeder, ze wist toch het beste wat goed voor hem was. Dan wilde ze Marie afleiden, zeide ‘Bij wie heb jullie krans vanmiddag?’ Doch voordat ze had uitgesproken, zei Looman ineens heftig: ‘Hier in huis komt die meid nooit.’ Hard, ingehouden zenuwachtig kwam het er uit. 't Was te zien dat hij driftig was, méér wilde zeggen, méér wist. ‘Looman, Looman. Denk toch om Dina. Maar Looman, zich nu vrijer voelend, nu hij het gezegd had, nog eens. ‘Hier in huis komt die meid nooit, die slet, die...... ‘Looman dan toch.’ Dan keerde ze zich tot haar dochter. ‘Marie, ik kan je dit zeggen, dat meisje is de dochter van een aannemer, en die omgang van Johan is ons heelemaal niet naar de zin. Wij hadden hem iets beters toegedacht. Maar vader is nu driftig en overdrijft. Het meisje is niet van goede familie, dat is waar, maar een slet, dát zal hoop ik wel overdreven zijn. Ik moet er met aan denken, mijn goede jongen met zoo iemand.’ ‘Een slet, een slet, een slet.’ Bijna triomphantelijk reikte hij dan zijn vrouw een brief over. Mevrouw Looman's vingers trilden, ze zocht naar haar lorgnet, gehaast, zenuwachtig. ‘Looman......, mijn lorgnet......, vertel maar.’ Tergend en langzaam kwamen zijn woorden er uit, alsof hij kwetsen wilde en beleedigen: ‘Heel eenvoudig een brief van een informatiebureau, die schrijft dat die juffrouw Mendel, of hoe dat schepsel heeten mag, als Johan uit is of niet in de stad, met zijn vrienden in cafés zit, daarmee 's avonds na tienen op straat wordt gezien enz. enz.’ ‘Looman,’ waarschuwde Mevrouw Looman met een blik op Marie, bang dat er nog ernstiger feiten zouden komen. | |
[pagina 413]
| |
‘Alsjeblieft, wat zeg je ervan.’ Zelfvoldaan zette hij zijn lorgnet af, stak die in zijn foudraal, trommelde dan op de tafel. ‘Alsjeblieft.’ ‘Ja maar Pa, zoo iets zegt toch niets.’ ‘Zegt dat niets, denk nu toch eens na, die vrouw bedondert...... ‘Looman.’ ‘Nu ja, laat dat kind dan niet zulke domme dingen zeggen. Die vrouw bedriegt Johan, als dat dan netter uitgedrukt is.’ ‘Dat zie ik niet in Pa, Johan zal toch wel weten dat ze met zijn vrienden gaat.’ ‘Kind schei uit, dat weet Johan natuurlijk niet. Bah, bah, bah.’ Mevrouw Looman keek voor zich uit, strak nu en beheerscht. Er was een vastbesloten trotsche trek op haar gezicht gekomen. Haar voorspelling was dus uitgekomen. Och, ze had wel heel vaag zooiets gedacht, geheel onverwachts kwam de slag niet. De vader aannemer, alleen in café's zitten, de antecedenten waren er. Dan zeide ze waardig en beslissend: ‘En dat had jij hiér willen halen, Marie, in òns huis, in het huis van je vader en moeder?’ ‘Ja, God, maar moeder ik zie niet in...... Trouwens wat weet zoo'n informatiebureau nu van iemand?’ Mevrouw Looman wilde antwoorden uitvoerig, maar Looman brak af. ‘Dat hoeft ook niet, als wij maar inzien, als wij maar weten.’ Dan zwegen ze, werd verder gegeten. Mevrouw Looman schonk zich nog koffie in, dronk langzaam slokje voor slokje. Bijna uitdagend keek ze voor zich. Enfin, ze zou dan zien wie hier sterker was, die juffrouw of zij als Moeder. En dat wilde hiér komen. ‘Neem dat stukje hoofdkaas nu nog Looman, anders blijft het over.’ ‘Nee, nu ja toe maar. Het is lekker, maar zulke scènes vergallen je alles, enfin, ik heb mijn Zondagscadeau al weer te pakken.’ Zuchtend stond hij op, liep naar voren, nam de brief mee om die nog eens op zijn gemak over te lezen. Marie en Mevrouw Looman bleven zitten, beiden denkend aan wat komen zou, bezorgd beiden, onderdanig aan het Leven.
Ze liepen nu met vele anderen als op zoo vele Zondagen de groote weg af. Stil had Looman in de voorkamer op zijn vrouw zitten wachten. Anders kon het zoo lang duren en stond hij vaak ongeduldig onderaan de trap te roepen. Maar nu vandaag, nu hij aldoor die brief weer overgelezen had, stond zijn vrouw ineens klaar met haar hoed al op voor hem. Eén ding stond vast, die vrouw moest uit Johans leven. En dat moest gebeuren ook, al zou het hem ik weet niet wat kosten. Ging het niet zoo maar, dan met geweld. Maar hij troostte zich, overwon zijn onrust zooveel mogelijk, al week die niet geheel. Als het er op aankwam was de macht toch aan hem, had hìj hier toch zijn maatregelen te nemen. Och, en als hij zijn boekhouder | |
[pagina 414]
| |
of iemand anders eens naar dat meisje toestuurde, zoo'n vaart zou dat ook niet loopen. Een gewone scharrelpartij misschien. Wel ja, hij vatte het misschien wel veel te ernstig op. Maar onaangenaam bleef het. ‘Je haalt hem toch zeker van de trein Looman hé, 't is beter dat Johan niets merkt van die brief. Eerst maar doen of we van niets weten. ‘Wel ja, och dat loopt zoo'n vaart niet. Studentenstreken.’ Maar er bleef een vage angst in hem, hoe zich in zulke gevallen te gedragen. Moest hij hier nu ernstig optreden en Johan danig onder handen nemen of net doen of hij niets wist en het laten doodbloeden? ‘Maar kijk nu toch eens man, de Beersma's groeten.’ ‘Ja, ja, dag mijnheer Beersma, goeden middag.’ Even, terwijl ze al voorbij waren, knikte Mevrouw Looman ze nog vriendelijk na. Ze zou het haar jongen nu toch maar zoo gezellig mogelijk maken deze dagen en hem vertroetelen. Maar die brief, die brief. En die laatste brief van hem zèlf ook. Ze had er een toon in gevonden, die wees op meer dan studentenstreken. Iets ernstigers. ‘Bah, wat een herrie eigenlijk.’ ‘Ja, waarom loopen wij hier ook?’ ‘Och, 't is zoo de gewone wandeling hé. Iedereen loopt hier op Zondag. Dat doe je nu eenmaal. Maar druk en lawaaiig is het hier wel, dat is zeker.’ Ze liepen nu het plantsoen door. Mevrouw Looman vertelde, even terugdenkend aan vroeger, hoe ze hier altijd met Johan liep, ze samen de bergjes op en af holden, hij brood meenam voor de eendjes. En in de kiosk wilde hij altijd een theekoek hebben. Looman zweeg. Dit was nu alles anders, dit kwam niet terug. Johan was nu ouder geworden, was onder vreemden invloed geweest. Ineens voelde hij het als iets dreigends. Maar iedereen werd toch ouder. Dus Johan ook, dat was toch heel gewoon. Onrustig gaf hij zijn vrouw een arm. Kennissen liepen hen tegen, en luidruchtig praatte hij over Johan en andere dingen, vergat zijn leed van straks. Maar één moment, dat in lang misschien niet zou terugkeeren, had hij duidelijk voor zich gezien, hoe er een conflict tusschen hen komen zou; scherp had hij ook het wankele van zijn eigen persoonlijkheid gezien, scherper misschien dan hij gewild had. Een heel eind wandelden ze nog verder, missend echter die kalmte die soms Zondags over hen kwam, wanneer ze den grooten weg afliepen, rustig naast elkaar, omdat ze zich rijk wisten te midden van de vele anderen die daar liepen, de velen wier bezit ze minder wisten dat het hunne. Op zulke dagen was er even iets van goedig geluk in mijnheer Looman, streek hij met zijn hand langs zijn dikke winterjas, praatte hij opgewekt met zijn vrouw, groette een knecht die ze tegenkwamen opvallend joviaal. Een poos zaten ze nog in de ‘Rozenboom’, Looman met zijn catsje, Mevrouw met haar glas advocaat en biscuitje. Stil zaten ze, beide turend naar het biscuitje dat de kellner naast het glas | |
[pagina 415]
| |
had gelegd. Vreemd dat ze daar nu beiden naar tuurden. Dan, of ze zijn gedachten raden kon, zei Mevrouw: ‘Die moest Johan vroeger altijd hebben, weet je niet?’ ‘Ja, zeker en van die groote ronde.’ En weer driftig wordend: ‘Die meid moet van hem weg, zoo gauw mogelijk.’ ‘Zeker, zeker, Looman. Maar denk nu toch even aan de menschen.’ Even zaten ze nog, stonden dan op en gingen naar huis, vandaag eerder dan gewoonlijk. Het was nog vroeg, nog een uur voordat Johans trein zou komen. ‘Zal ik hem halen?’ ‘Goed, dan zal ik in dien tijd nog wat citroenvla maken.’ Ze ging eerst nog naar boven, verkleedde zich, trok een andere japon aan, maakte haar haar opnieuw op, zette een paar bloemen op tafel, haalde de portflesch en een paar glazen uit het buffet. Ze keek de kamer nog even rond, ging dan naar de keuken. Heerlijk was het toch dat Johan kwam, ondanks alles. Ze kon nu tenminste met hem praten over de stukken die dezen winter in de schouwburg zouden gespeeld worden en hem wat over de schrijvers vragen, zoodat ze tenminste al wat op de hoogte was. Het andere met dat meisje, kwam later wel geleidelijk terecht en leek haar nu verder af dan vanmiddag. Looman was nog even in de voorkamer voor het glas gaan zitten, ging dan uit. Hij liep de straten door, meer in een andere stemming nu. Hij had een doel. Een klein winkeltje in een straatje in de buurt ging hij binnen, kocht er een paar gedroogde bokkingen. ‘Toch echte Lemmer hé juffrouw?’ ‘Zeker mijnheer. Dezelfde die u altijd heeft.’ Joviaal-democratisch wees hij het aanbod af ze even thuis te laten brengen, stak ze dan in de binnenzak van zijn jas. Hij trok er zich niets van aan of andere menschen het misschien belachelijk vonden, dat hij ze kocht en ze vanavond voor ze naar bed gaan samen nog met Johan opat. Hij vond het nu eenmaal lekker, een echte ouderwetsche gezelligheid. Hij smulde er van en had het liever dan zoo'n formeel souper. En hij wist dat Johan het ook lekker vond. 't Was vreemd, maar soms voelde hij in dingen als deze een band tusschen Johan en hem, waar zijn vrouw buiten stond. Die was zoo anders opgevoed, kwam uit zoo'n ander milieu. Roomsche menschen hadden tòch altijd iets anders, dat stond vast. Doch goedig als hij was maakte hij haar 's avonds ook wat klaar, iets waarvan hij wist dat ze veel hield. Hij was nu op het station, waar de trein juist aankwam. ‘Dag Johan, jongen, heerlijk dat je weer thuis bent.’ ‘Dag vader.’ | |
[pagina 416]
| |
De jongen keek toch wel ernstig, voelde zich misschien vreemd, was ook in een paar maanden niet thuis geweest. ‘Voel je je goed?’ ‘Best, vader.’ ‘Heb je bagage, geef maar hier.’ Maar Johan wilde zijn tasch zelf dragen, hoe zijn vader ook aandrong. Er was iets onderworpens, iets angstigs in zijn vragen en kijken, waar Johan even medelijden mee kreeg. Zóó behoefde de verhouding toch niet te zijn. Hij wilde toch ook alleen het goede, misschien op een andere manier, doch niets slechts toch in elk geval, zooals vader meende en door nu goedig te zijn wilde voorkòmen. Het was mistig. Slechts wazig zagen ze andere menschen langs zich gaan. ‘Het is net of het hier altijd kouer is dan in Amsterdam.’ ‘Ja, het ligt ook zooveel noordelijker hé.’ Ze zwegen weer. Mijnheer Looman keek zijn zoon aan, probeerde weer te weten hoe Johan dacht, wat er in hem omging. Hij sprak zoo weinig. Als alles nu maar goed afliep. ‘We zijn er bijna hé?’ ‘Ja, 't is maar een stap.’ Zouden ze nu naar binnengaan? Zou hij nu nog eerst even met hem er over praten, want straks thuis was er zeker geen gelegenheid meer. Johan sprak niet meer, liep stil naast zijn vader. ‘Ziezoo, we zijn er al weer.’ Hij deed de deur open, duwde Johan naar binnen, zeide dan nog even als hij den hond al hoorde aankomen, die Johan tegemoet vloog, wist dat het anders te laat zou zijn: ‘En wat dat andere betreft, Johan, je weet wel wat ik bedoel, laten we dat nu de eerste dagen maar laten rusten. Dat zal allemaal wel in orde komen. Je weet wel je vader en moeder hebben je nog nooit iets dat goed en eerlijk was geweigerd.’ ‘Ja maar vader, ik wou juist wel deze dagen...... ‘Stil nu maar, daar heb je Moeder al.’ Meteen, angstig voor wat verder komen zou, duwde hij hem de kamer in, waar mevrouw Looman hen al tegemoet kwam. ‘Dag Moeder.’ ‘Dag jongen, heerlijk dat je weer thuis bent en de Kerstdagen weer bij ons kunt zijn.’ ‘Ja moeder.’ Dan denkend nog aan zooeven, vreezend, dat Johan ook nú er over wilde spreken, trok hij Johan mee: ‘Kijk eens, heb je die nieuwe pauwschotels al gezien.’ Maar Mevrouw weerde af: ‘Dat komt straks wel. Johan blijft toch langer dan vandaag. Straks, hier, neem eerst een glas port jongen.’ |
|