| |
| |
| |
Najaar,
door Aart van der Leeuw.
BIONDELLO, de schilder, had dien morgen zijn leerlingen vrijaf gegeven, om een druivenoogstfeest mede te gaan vieren, en nadat hij de rumoerige bende, lachend en schertsend, in hun beste kleederen - de fluweelen manteltjes, kleurige hozen en gevederde baretten - heen had zien trekken, was hij in de nu zoo stille werkplaats achtergebleven, vol goede voornemens om zijn eenzaamheid door een recht innigen arbeid te heiligen. Maar zooals dat zoo vaak gebeurde, wanneer hem even een korte pooze werd gelaten om in een alleen-zijn met zichzelven te verkeeren, vergat hij den plicht, dien hij zich dagelijks stelde, vergat hij de verf en het koolstift, werd de wichtigheid van de dingen, die zijn vorst hem had opgedragen, de plannen voor bouwwerken, waterkunsten en avondfeesten, hem van de schouders genomen, en stortte hij zich, als een vogel in den blauwen hemel, in de eindelooze verte van de mijmerij.
De boogvensters van zijn werkplaats had hij naar den klaren herfstdag geopend; er woei een weinig wind, die de roodgetinte ranken van den wingerd, welke den raampost omslingerde, zachtjes deed bewegen voor de diepe, reine lucht. En terwijl de meester in zijn rusteloozen rondgang van het eene eind van het vertrek naar het andere nu eens zijn gedachten scheen te achtervolgen en er dan weer zelve door leek voortgedreven, ademde hij als een wandelaar den binnenzwevenden geur van het najaar in en voelde hij telkens, wanneer hij door een baan van trillend lichtstof heenliep, de begroeting van de zon. Allengs namen zijn gepeinzen den vorm aan, waarin zij zich het liefste over de ontvlogen wereld spoedden, den vorm van een verlangen dat het lèven gold. Hoewel hij al een grijsaard was geworden, hoopte hij steeds nog vol vertrouwen op de gunst van wat hij zich voorstelde, dat het leven moest wezen; in zijn hart was hij een knaap gebleven, en zooals een jongen erover kan droomen: ‘na een week van arbeid, op den mooien Zondag, volg ik waar de belofte mij wenkt’ meende hij, dat, als hij den band van zijn beslommeringen losser kon maken, hij toch tenslotte dat zoete, lokkende zou mogen vinden en genieten, dat de kinderen doet zingen, wanneer het lente is. Ook twijfelde hij er niet aan, in een aandoenlijke lichtzinnigheid zijn jaren vergetende, of het veronachtzaamde leven zou, als een meisje dat men ten dans vraagt, blozende zich voor hem neigen, wanneer hij eindelijk met zijn verzoek er op toetrad, en alles aan hem schenken wat het voor gloeiende minnaars voor heerlijks heeft.
In den glimlach van zijn fantazieën boog hij zich voorover uit het venster; een windvlaag woelde door zijn haren, dat sieraad waaraan hij den naam,
| |
| |
dien zijn roem droeg, dankte, en die de wereld deed vergeten hoe hij werkelijk geheeten was. Een vlok ervan streek hij weg, die hem in de oogen was gegleden, maar wat hij aan de vingers voelde, was nu niet meer het tintelende goud waarom hij door zijn kameraden Biondello gedoopt was; dun geworden viel het sluik langs zijn slapen, en wat de zon er nog voor kostbaars in wist op te doen glanzen, was slechts wat fijne zilverigheid.
Hij zag, over zijn door muren omgeven tuin uit; de bladeren der gewassen waren reeds rood en bruin geworden, de atmosfeer leek doorbalsemd van specerijen-aroom. In het midden van het gladgeschoren grasveld, omzoomd door oranje's, klaterde een schoongevormde springfontein. Het bevallige der bloemen en boschjes, de heldere frischheid van het ruischende water, vereenzelvigden zich met zijn droom.
Evenzeer in gedachten verloren, als toen hij zich naar buiten boog, rees hij op van het venster, en ving opnieuw den mijmerigen dwaaltocht door zijn werkplaats aan. Doch nu bleef hij telkens, met de handen op den rug gevouwen, voor de schilderstukken stilstaan, die daar tegen de wanden waren opgesteld. Enkele ervan schenen nog niet afgemaakt te wezen, aan andere, de grootere, hadden klaarblijkelijk zijn leerlingen medegearbeid, wat zich op sommige plaatsen in een zwakheid van de teekening, in een aarzeling in de verven, verried. De meeste der paneelen echter waren geheel van zìjn hand. Zij bleken niet zeer groot van omvang te wezen, zij stelden tafereelen voor uit het leven der heiligen, samengevoegd tot triptieken, waarvan de beide vleugeldeurtjes in de straling van hun teedere kleuren openstonden, als openbaarden zij een hartsgeheim. Zij waren gewetensvol en met aandacht geschilderd. Knielde de meester niet telken morgen neder, eer hij zijn dagtaak aanving, en smeekte hij den hemel niet zijn steun en bijstand af? De gloed van de vroomheid had een verrukking in de houdingen der figuren gebracht, en aan het omringende, de kleine dingen, tot het geringste toe dat op de kleederen wordt gedragen, zooals spangen, gespen, half verborgen edelsteenen, een fonkeling gegeven, die ontroerde als een menschelijke blik. Alras moest het opvallen, dat bijna in elk van deze werken een madonna de hoofdgestalte vormde, naar wie dan vele biddende handen en vragende oogen waren gericht, en ook dat deze lieve-vrouwen allen trekken van gelijkenis vertoonden, zooals het lelieachtige in de slanke, langgerekte vingers, het neigende in den zwanenblanken hals, en bovenal de wijze waarop het hoofd werd gedragen, en zich, niet anders dan een roos dit doet op zijn stengel, wat terzijde boog, terwijl het gebruinde goud der door een band bijeengehouden haren langs het voorhoofd en de slapen golfde, en om den linker mondtrek een glimlach liefelijk achter scheen te zijn gebleven, als
herinnering aan een kus. Doch niet alleen de Maria's, maar ook de dienende heilige maagden en de lofzingende, bazuinblazende, of op hun violen strijkende engelen leken tezamen de dochtertjes te wezen van eenzelfde zinnende her- | |
| |
denking, van een eenderen droom. Inderdaad verhaalde dan ook de mare, dat Biondello in zijn scheppingen geen ander dan het jeugdige meisje trachtte te vereeuwigen, dat hij eens als knaap had liefgehad, en dat hij niet meer kon vergeten. Men zeide, dat zij Veronika heette, wat men meende op te mogen maken uit de sonnetten die hij ter eere van een jonkvrouw had vervaardigd en die bewaard waren gebleven om hun zuivere welluidendheid. Zeker was het dat het bloemetje veronika, de blauwe eereprijs der vroege lente, op al zijn werken voorkwam, hetzij in het gras aan de voeten der met haar kindeke rustende moeder, hetzij als een twijgje tusschen de vingers geheven, of voor een openwijkend luik of venster bloeiend in een kleine vaas.
Langzaam in zijn verzonkenheid ging de meester van het eene paneel naar het andere. Rijzig en rechtop liep hij in zijn eenvoudig, grijze werkpak, de hemdskraag los, zoodat zijn halskuil bloot kwam, geheel den jongen gelijkend, die hij in zijn diepste wezen was. Maar als hij door de baan der zon trad, werden eerst recht de groeven van zijn rimpels zichtbaar, de gezwollen aderen op zijn handen, en het grijzende haar. Hij dacht weer aan het meisje, waarvan hij de beeltenissen aanschouwde; nooit had hij haar weergezien sinds meer dan dertig jaar geleden, en toch kon hij niet anders van haar droomen, dan als van eene, die hij na een lange reis zou wedervinden, juist zooals hij haar had verlaten, met dien vlinder van een glimlach aan den linkermondhoek trillend, en aan de slapen het gekroesde goud.
Hier werd de schilder plotseling uit zijn mijmeringen opgeschrikt door een kloppen op de huisdeur, eerst zacht en na een wijle nogmaals luider. Hij zag onwillig op, als iemand die uit een slaap, die hem goeddeed en verfrischte, gewekt wordt. Hij streek zich met de hand over het voorhoofd, dan liep hij met langzame, schuifelende schreden, nu als een oud man, zijn woning door tot aan de voorhal, en opende de eiken deur. Een oogenblik verblindde hem het zonlicht, dat op de piazza de gevels deed schitteren, doch zoodra hij zich hersteld had, boog hij voor zijn bezoekster, een grijze en bedaagde vrouw. Zij vroeg hem met gedempte stem of zij messer Biondello kon spreken. Hij maakte een noodigend gebaar en zij volgde.
In de werkplaats deed hij haar op de bank, die langs het beschot van den muur was aangebracht, nederzitten, en bleef zwijgend en in afwachting voor haar staan. De wanorde, die heerschte in het schildersvertrek, de bontheid der tegen de wanden leunende afbeeldingen, het overal verspreide gereedschap, kleederen, die haastig schenen te zijn afgeworpen en in een hoek vergeten, het opdwarrelende stof, dit alles scheen haar huisvrouwelijke properheid te beangstigen, zoodat zij haar woord niet kon vinden en verlegen zweeg. Stamelend rees zij op, en eerst toen zij den koesterend door het venster binnenstroomenden zonneschijn voelde, en op den helderen, vlijtig onderhouden tuin had neergezien, bleek zij gerustgesteld te wezen en kon zij duidelijk maken wat haar naar hier had gevoerd. Zij deed het breeduit en omstandig.
| |
| |
Zij vertelde, hoe zij in de stad bij haars mans verwanten te gast was, om haar zoon, die bij hen het koopmansschap geleerd had, te groeten voor hij zijn lange reizen naar het Noorden aanving, naar Germanië, en Vlaanderland. Een kloeke borst, een schoone man, haar jongen, maar zij wist het niet of hij haar bij zijn terugkomst nog weder zou vinden, en daarom zou zij hem zoo gaarne iets geven van haarzelve, zij had gedacht haar beeltenis. Nu had zij gehoord van messer Biondello, den meester, hoe hij met zijn stift het leven placht te verrassen, en het in zijn verf gevangen hield. Nederig vroeg zij hem of hij haar hierin terwille kon wezen.
De schilder fronste het voorhoofd; hij hield niet van het nieuwe gebruik, dat den Heer in het handwerk scheen te willen treden, en naar een vereeuwiging trachtte van de vergankelijke vormen, alsof er geen betere onsterfelijkheid bestond. Liever wijdde hij zijn kunst aan de werken der aanbidding, dan er menschelijke ijdelheid mee te streelen, en hoe zwaar kon hem zulk een opdracht vaak vallen, waar van hem verlangd werd, dat het verborgenste der ziel werd weergegeven, en die duistere, verscholen dingen niet altijd rein en edel bleken, als zij door zijn kleuren aan het daglicht werden gebracht. Maar toen hij daar de vrouw zoo stil en stemmig in de zon zag staan, in het zwarte taffen overkleed, waartegen de hagelwitte halsdoek en het kanten mutsje zoo zuiver afstaken, dat het hart er door werd verheugd, en toen hij het zachte gelaat zag, in de weeke ronding van zijn rijpheid, door de jaren, het geluk en de zorgen geteekend en vergrijsd, begon hij in het diepste van zijn schilderszin te beseffen, welk een heerlijk samenspel van blank en donker hieruit zou te scheppen wezen, en met vreugde, zooals hij haar zeide, nam hij haar opdracht aan. Hoe of zij uitgebeeld wilde wezen, vroeg hij, terwijl hij zijn ezel gereed zette en er het paneel op plaatste, glanzend als zijde, met een tint van rozeblaren over het gladgeschuurde hout, of het staande zou zijn, of misschien knielend, al lezende of in gebed. ‘Neen, zittend’ sprak zij, ‘en met mijn getijboek in de handen, zooals het voor mijn zoon vertrouwd zal wezen, dat ik op zijn reizen bij hem ben.’
Nu schoof Biondello een zetel tot dicht bij het venster. Hij sloot dit ten halve, en bovendien van de vier luiken het rechter onderste, opdat het licht zou vallen, zooals hij zich dit had voorgesteld. De vrouw zette zich neder, de schilder begon met zijn verven te mengen, en toen hij opkeek van zijn palet, trof het hem, hoe eenvoudig en hoe ingetogen zij zich terecht geschikt had in de haar opgelegde rust. Zij had de handen op haar schoot boven haar gebedenboek samengevouwen, en dan hield zij nog een zilveren reukhorentje tusschen de vingers en een rozenkrans, waarvan het matgetinte snoer der paarlen neerhing langs haar donker overkleed. Bijna glanzend kwam haar gelaat tegen het gesloten eikenhouten luik uit, terwijl door de geopende helft van het venster een najaarslandschap zichtbaar was met blauwe bergen aan den einder. Zachtjes begon Biondello te neuriën, zooals
| |
| |
hij dit gewoon was, wanneer zijn innerlijke zin de harmonie vond met een taak, die hem werd opgedragen.
Nadat de arbeid een wijle geduurd had in deze stilte waarin alleen nauw hoorbaar werd gezongen, verloor de grijze vrouw zich in die ongestoorde rust, die haar onthief van huisbestier en moederlijke beslommeringen, en gaf zich over aan de weelde van haar kalmen vrede, in een langverleerde houding van volmaakt behagen. Zoò was het, dat de schilder haar plotseling aanschouwde, heur hoofd wat terzijde genegen, met een glimlach om den linkerhoek van haar mond. Hij schrikte en hoewel zijn diepste wezen reeds zekerheid had gekregen, liet zijn bewustheid nauwelijks een eersten flauwen twijfel toe. Toch was dit genoeg om hem te doen vragen:
‘Vrouwe, Uw voornaam, het is noodig dat ik dien wete, om haar in mijn schilderij te bestendigen in een gepast embleem, misschien de kleine beeltenis van een heilige of de figuur van een bloem of een dier.’
‘Veronika’ antwoordde zij, vluchtig blozende.
‘Een heilige dus en een bloem’ sprak de schilder ‘en zeg me waar ge zijt geboren.’
Zij noemde de stad.
Biondello boog zich over zijn arbeid, het leek hem of hij door een nevel zijn kleuren zag wemelen; juist had hij zijn penseel in een zilverwitten tint gedoopt, om er een vlokje van heur haren waar de zon op scheen mee te verlevendigen, doch hij had de macht niet om dit te volvoeren.
De stilte was weder gevallen en vervulde de werkplaats. De vrouw had haar rust en haar glimlach hervonden, maar over den man, wiens handen beefden, was de ouderdom gekomen, nu hij zijn droom had uitgedroomd.
En het zwijgen, dat alle dingen zoo grondeloos maakt en zonder grenzen, vergrootte zijn weemoed tot een leed, dat hij niet dragen kon. En daarom zocht hij naar woorden. In zijn verbijstering kon hij niet anders bedenken om haar te zeggen dan een eenvoudige opmerking over het werk, waarom zij hier te zamen waren, iets erover dat zij haar oogen niet meer zoo vast op één punt behoefde te richten, dat hij vooreerst aan haar gezicht niet bezig zou wezen, en dat zij ook kon spreken als zij dit wilde, ja, dat hem dit welkom zou zijn. Had het hem niet dikwijls toegeschenen, of uit het gesprokene een licht zich verbreidde over de trekken en over de gansche gestalte, dat de innigste verholenheden van de menschelijke schoonheid klaarder aan den dag bracht, dan de zonneschijn die door het venster binnenviel.
En hiermede gaf hij haar het rokken in handen, waarvan de draad zich zou ontspinnen van het lot.
Eerst blikte zij weifelend in het ronde, als verlegen met haar opdracht, doch spoedig had zij haar zekerheid teruggewonnen, en in een milde, door hoogheid zacht getemperde vertrouwelijkheid, zooals die eigen is aan moeders, die door kloeke zonen worden gehoorzaamd en geëerd, uitte zij wat haar hart
| |
| |
had getroffen en waarvan zij meende, dat het den schilder aangenaam zou zijn.
‘Meester’ sprak zij ‘hier in Uw werkplaats is het mij te moede, alsof de herinnering komt en mij meeneemt naar tijden, die ik schier vergeten ben. Zou het wezen, omdat die liefelijke, heilige vrouwen, waarmee ge de wanden gesierd hebt, mij aanstaren als de zustertjes van het meisje, dat ik zelve ben geweest, of zou ik zoo droomen, omdat de diepe glans van Uw werken mij de uitspraak van een jeugdvriend in de gedachte brengt, dèze, dat alleen díe aardsche schoonheid rein is te noemen, waarin een weerspiegeling van de hemelsche te onderkennen is?’
‘Een jeugdvriend?’ glimlachte de schilder, alsof hij een bitterheid te verbergen had ‘vrouwe, zoo een als die de kunstigheid van het klinkdicht voor zijn minnebrieven bezigt?’
En toen de ander hem verwonderd, ja, bijna gebelgd aanstaarde, voegde hij er nog bij met een gebaar, als wilde hij zich verontschuldigen:
‘Ach, wij hebben immers allen aan dat spel gedaan.’
‘Maar bij hèm was het geen spel, messere Biondello’ riep de in haar dierbaarste geloof beleedigde, terwijl de blos van den toorn haar wangen kleurde, en haar oogen fonkelden alsof het de verdediging gold van haar kind.
‘Dit moet ge begrijpen, dat hij mij jaren met hart en hand als een ridder gediend heeft, en nooit het minste wederloon eischte. De gedichten waarin hij mij aansprak, zond hij mij toe in een ruiker verborgen, en ik zeg U, in de bloem, die ik mij uitzocht uit den tuil die mij geschonken was, en die ik hem weergaf, nadat ik haar eerst in stilte aan de lippen had gedrukt, ontving hij den eenigen kus, dien wij ooit hebben gewisseld. Om meer heeft hij nimmer gebeden.
Zie, hij was zoo schoon als een engel, het blonde haar hing hem neer langs de slapen, als gesponnen zonnestralen dacht ik, en wanneer het dag werd, of als het licht van achter een heendrijvende wolk begon te schijnen, dan noemde ik zijn naam, en herinnerde mij den glans van zijn lokken Ook droomde ik van hem, alsof hij Apollo, de God van de zon, was, die mij in zijn armen nam, om mij op zijn vlammenden wagen met zich te voeren.
Maar hij hèeft mij niet in de armen genomen. Ja, eens toch. Ik daalde met mijn broertje een hellend bergpad af, op een morgen. Voor ons uit vloog een vlinder, het knaapje wilde hem grijpen, en snelde achter hem aan van de eene bloem naar de andere. Om de steilte van den weg was ik bang, dat het kind mij zou ontloopen, en zooals hìj achter de kapel aandraafde, ijlde ík den kleinen vluchteling na. Hij liet zich niet makkelijk vangen. In de drift van de vervolging raakte mijn vlecht los, en eindelijk struikelde ik en viel op de steenen. Niet omdat ik letsel had gekregen, maar eerder uit schrik bleef ik liggen. Toen sprong mijn vriend, die geloof ik bij een mirteboschje had gezeten, roepende te voorschijn, en hij boog zich tot mij neder. Ik strekte beide handen uit, en dacht, nu zal ik met mijn hoofd daar rusten, waar ik zeker nooit gehoopt had dat ik rusten zou. Hij hief mij op, messere, zóó behoedzaam,
| |
| |
en toen ik den grond weer onder de voeten voelde, deed hij snel een schrede achterwaarts. Hij was doodsbleek geworden, en smeekte mij met neergeslagen oogen om vergiffenis, dat hij mij aan had geraakt. Ik dankte, hij neeg zich, en ik beantwoordde zijn groet, en weldra zag ik hem achter de rotsen verdwijnen. Meester, waarlijk, deze handen, die van alle dingen, die hij aan mij roemde, de liefste waren waarover hij in zijn liederen placht te zingen, die hij met versch gevallen sneeuw heeft vergeleken, met leliën, met kostbaar marmer en albast, geen seconde langer dan behoefde, heeft hij ze in de zijne gehouden, en toen hij weer terugtrad, had ik zelfs den tijd niet gehad, om mij gevangen te weten.’
‘Donna, donna’, suste de schilder, als wilde hij haar doen begrijpen hoe diep verzonken hij in zijn arbeid was ‘rustig Uw handen op het boek gevouwen, het is daaraan dat ik bezig ben.’
En terwijl de vrouw het reukhorentje vaster tusschen de vingers klemde, zoodat de paarlen van het bidsnoer zachtjes langs haar donker kleed bewogen, schetste Biondello de kleuren na, waarmede de tijd het teeder blanke had geteekend, en het van een lust der oogen tot een zinnebeeld van zorg en arbeid had gemaakt. Onder dit werk, dat hij schier tastende en met omfloersten blik verrichtte, luisterde hij naar de woorden, die werden gesproken, waarbij het hem toescheen, of hij niet zoozeer den waren zin ervan verstond, als wel een groot gerucht van vleugelslagen hoorde, ach, van de jaren, die vroeger zoo geruischloos voorbij waren gevlogen, dat hij hun heengaan niet begrepen had, maar die nu alle tezamen, mee met de jeugd en den zomer, vertrokken, en hem eensklaps aan zichzelven overlieten, zoo armzalig en veranderd, dat hij door de vrouw, die hem had liefgehad, niet werd herkend.
Intusschen had zij ijverig voortgesponnen aan den draad van haar verhaal.
‘Meester, dìt moet ik U nog zeggen’ sprak ze, ‘dat ik verloofd was; mijn vader wilde dat ik zou huwen met een vermogend man. Maar als mijn vriend nog slechts het minste teeken had gegeven, geloof mij, zelfs wanneer hij mij gewenkt had, zooals men 's avonds in de straten een deerne tot zich wenkt, dan had ik hem gevolgd waarheen hij dit wenschte. Doch zijn liefde was die van een droomer. Hoe werden wij opgeschrikt! Zeker hebt ge wel gehoord van de bloedige bruiloft, die de stad waar wij woonden, berucht heeft gemaakt. Twee partijen stonden er tegenover elkander. Mijn vriend en mijn verloofde waren aan dezelfde zijde geschaard, mijn vader rekende zich tot de vredelievenden, bemiddelenden, die daarom de onverschilligen werden genoemd. Het door fellen haat gestichte oproer brak uit op den dag, dat het hoofd van de vijandelijke factie huwde. Toen hij met zijn bruid de ringen wisselde, sprongen de samenzweerders van achter de zuilen van de met orgelklank vervulde kathedraal te voorschijn, en doodden den man voor het altaar. De aanzienlijksten der feestgenooten werden eveneens met ponjaardsteken neergeveld. Ik was gekomen om een liefelijke plechtigheid bij te
| |
| |
wonen, en ik zag een vrouw zich de bloemen uit de haren rukken en geknield naast het ontzielde lichaam zich den boezem met de vuisten slaan, ik zag den priester het spreekgestoelte beklimmen, en het kruis opheffen, maar zijn stem werd door het wilde razen niet verstaan. Toch konden nog velen aan den overval ontsnappen. Buiten de poorten verzamelden zij het landvolk, de stad werd bestormd, en wie van de saamgezworenen niet ten offer viel aan de woedende wrekers, moest zich ijlings redden door de vlucht. Mijn verloofde, Ridolfo Borghini, bevond zich onder de gedooden, Giovanni Carbo, mijn vriend, onder de verbannenen. Hoè heb ik hem terug verwacht. Ik was nu vrij geworden, en maar al te dikwijls, als ik een ruiter zag naderen met het goud van de zon op zijn zwierige lokken, klopte mij het hart van zoete welkomsvreugd. Zelfs nù nog kan het mij gebeuren, dat ik in een blonden knaap den verlorene meen te herkennen, maar mijn bloed blijft dan rustig; een man bezit ik, dien ik hoogacht, een huis, dat bloeit door mijn zorgen, en kinderen, die er het sieraad van zijn. Messere zou de tijd niet alles slechten?’
Biondello knikte en hij sprak hoffelijke woorden, waarmee hij haar dankte voor haar vertrouwen, en verzekerde nu het licht te hebben gevonden waarin hij haar schilderen zou. Of zij zich weer in denzelfden stand als daareven terecht wilde schikken, de oogen rustig op één punt gericht. Doch hoe zij zich ook keerde in den zetel, heur vroegere houding vond zij niet terug. Toen legde Biondello zijn palet uit de handen, liep op de vrouw toe, vatte haar hoofd aan, voorzichtig bij de kin en aan den slaap boven de wenkbrauw, en boog het zachtjes in de richting, die de juiste was. En terwijl hij de teedere koelte aan de vingertoppen voelde, en over zijn droom dacht, die gestorven was, zeide zij nog peinzend, alsof zij zich ook van een einde bewust werd:
‘Eigenlijk is het een sprookje, dat ik verteld heb, want als het een werkelijkheid geweest was, zou ik het u dan hebben toevertrouwd?’
‘Zoo is het, madonna Veronika’, beaamde de schilder ‘zoo is het’ en in de stilte, die nu niet meer werd gebroken, hervatte hij zijn arbeid met rustige bedachtzaamheid.
Zooals tevoren leunde de vrouw in den armstoel, en kwam het blanke van haar gelaatskleur en de reinheid van heur hoofddoek zuiver tegen het donkere vensterluik uit. Over het in de ramenlijst gevatte landschap leken de schaduwen een weinig gekrompen, omdat de zon gestegen was, maar in die luttele schreden, die het licht had afgelegd, werden van Biondello meer dan dertig jaren uitgemeten. Als hij een wijle gewerkt had, overviel hem een zwakte, een duizeling, een verblinding, gelijk hij die in den laatsten tijd al zoo vaak had gehad, maar waarvan hij nu eerst de beteekenis voelde. Het was oi een knokige vinger tegen de ruitjes tikte, en de ouderdom antwoordde: ‘ja, heer dood.’
Hij zuchtte, hij streek zich over het voorhoofd, en dan vroeg hij de vrouw om morgen weer te komen. Langzaam rees zij op en streek zich de vouwen
| |
| |
uit de kleederen. Hij ging haar voor tot in het voorhuis, opende de deur met een buiging, zag het licht weer glinsteren op de piazza, neeg zich nogmaals en bleef achter als de eenzaamste der menschen.
Nooit nog was zijn werkplaats hem zoo verlaten voorgekomen. Niet alleen dat hij er de jeugdige luidruchtigheid van zijn leerlingen miste, maar ook de stillere gezellen, de schimmen der droomen, leken tegelijk met die donkere vrouw in haar stemmigen mantel, te zijn heengegaan.
Sinds den vroegen ochtend had hij niets genuttigd. Hij ontsloot een paneel in de eiken betimmering, en schikte de weinige benoodigdheden bij elkander voor een eenvoudig middagmaal. En toen hij het brood brak en de vruchten geschild had, en er niemand was tot wien hij zijn oogen kon richten, of met wien hij een vriendschappelijk bijeenzijn door een vertrouwelijk dischgesprek kon wijden, liet hij de spijzen onaangeroerd liggen, en stond hij, nadat hij een wijle met het hoofd in de handen had zitten te mijmeren, zuchtend op. Langzaam en zonder te weten wat zijn bedoeling was, kleedde hij zich aan voor een uitgang. Wat later liep hij door de zonnige straten in de richting van den stadswal, want een onrust en tegelijk een groot verlangen hadden een wensch gewekt om buiten in het open veld te wezen, een wonderlijke begeerte, daar het geen gewoonte was ooit anders het vrije te zoeken, dan wanneer er feest gevierd werd en dan nog in scharen zingende, en met bloemen en banden getooid.
Toen de poort voor hem was geopend en hij de brug was overgegaan, had hij een kastanjelaan ingeslagen, waar de bladeren onder de voetstappen ritselden, en een luchtig dak zich welfde van een dun doorschijnend goud. Zoodra hij in dit licht was getreden en de zware geuren van het najaar ademde, overmeesterde hem een diepe ontroering, en voelde hij in een onuitsprekelijken weemoed de verwantschap tusschen dit seizoen met zijn stervende loover en het eigen late jaargetijde, waarin hem zoo plotseling een wisseling van het leven was gebracht. En naarmate de aarde machtiger en oneindiger is dan het menschelijke wezen, verruimde zich zijn heimwee en verinnigde zich zijn leed.
Nimmer had hij de natuur gekend, of haar heilige voorbeeld begrepen. In zijn jeugd had hij, zooals trouwens ieder toenmaals, gemeend, dat zij tot zich lokte met de stem en den lach van demonen, en het schrikkelijk was onder de wolken, in het woud, of op de heide met haar alleen te zijn. Wel had hij de bevalligheid bemind van sierlijk groen en bonte kruiden, en menig kleine weide had hij geschilderd, waarop een keur van bloempjes spikkelde tot een verheuging van de in haar rijkdom neergezeten moedermaagd, ook had hij, toen hij wat ouder werd, naar heidensch gebruik weleens een bronnimf en een bebladerde dryade tusschen de figuren zijner heiligen geduld, of in zijn verzen van de lente en haar vogelen gesproken, maar hoe tegenwoordig sommige der jongeren er een behagen in konden scheppen om bergen te beklimmen terwille van een duizelingwekkend vergezicht, of
| |
| |
vreemde landen te bereizen, om reusachtige boomen en een onbekende zee te aanschouwen, dit was hem altijd onbegrijpelijk voorgekomen, ja, bijna zondig als een Godsverzoeking. Nu echter hier tusschen die machtige stammen, en in die stilte, waarin slechts nu en dan de klop gehoord werd van een op den bodem ploffende vrucht, werd hem als achter opengeworpen vleugeldeuren de verrukking van een nieuw geluk onthuld.
De kastanje-allee liep ten einde, de van daar af schaarsch begroeide weg, waarlangs een rotswand opsteeg, kronkelde zich boven een naar alle zijden zich uitbreidende vlakte, die diep beneden lag te fonkelen in de zon. Biondello zette zich neer op een gekanteld steenblok, en nadat hij op adem was gekomen en het bonzen van zijn hart wat bedaarde, tuurde hij uit.
Het was een landschap waarop hij neerzag, zooals er in de noordelijke streken van Italië vele worden gevonden. Tuinen wisselden er af met bongerden, en door de vruchtbare beemden slingerde zich een door blinkende zeilen verlevendigde rivier. Aan den einder blauwden de bergen en op hun toppen leek het welvende azuur te rusten als op de ronding van een bekerrand. Maar wat den schilder in die alzijds naar den horizont vernevelende velden het diepste verrukte, was de purperen mantel van het najaar, die hun als een koningstooi lag omgeslagen, met tressen van rood goud bezet. Alsof hem een last van de borst werd genomen, begreep hij, dat het ten einde neigen, en het tot een afscheid bereid staan niet slechts met droefheid en tranen, maar ook met schoonheid zonder wederga gepaard kon gaan.
In de klare stilte van dien kalmen middag wisselden de gepeinzen van den gewekten droomer en de gaarden van die weidsche vlakte met elkaar hun onbewuste zielsgeheimen uit. Voor de eerste maal herkende zich de schilder als de jongere broeder van de wereld en nu hij de natuur in haar herfstgloed gezien had, zelf een moe en scheidend man, kòn het niet anders of hij moest ook de andere seizoenen, die hij verzuimde, oproepen in zijn herinnering. Hij vouwde de handen tusschen de knieën tezamen en mijmerde over de lente, in zijn verbeelding de tuinen met bloesems bedekkend, en de wouden met een waas van jeugdig groen. ‘Als ik het had geweten’, zuchtte hij, ‘als ik het vroeger als knaap had geweten, wat de bruidstooi van de boomen zeggen wil, wat de nesten in de takken beteekenen, wat de knoppen, de Meigeur en het vogellied beduidden, zou ik mij dan niet in het bruisen van den levensstroom gestort hebben, en zou ik Veronika, mijn liefste, in plaats van haar met spitse vingers te aanbidden, niet aan mijn hart hebben genomen, en zou ik met die vrouw dan niet gelukkig hebben kunnen zijn? Ach, en de zomer, die mij voorbijgegaan is, zonder dat ik zelfs zijn schreden door de halmen hoorde, hoe zou het geweest zijn, als hij mij jubelend ontmoet had, aren dragend en papavers om de slapen, zou ik dan niet met een blik over de golvende akkers beseft hebben, dat het niet goed is om alleen te wezen en dat kinderen het heil zijn voor den man?’
| |
| |
Hij hief het hoofd op, alsof iemand had gesproken, een windvlaag ritselde door de twijgen van een boompje, dat boven hem uit een rotsspleet groeide, en een regen van verwelkte blaadjes dwarrelde over hem neer. Toen naderde van uit de verte een zingende stem, zij klonk sterker allengs en helderder, en weldra bij de kromming van het bergpad verscheen een barrevoets meisje, zeker een van de feestgenooten bij den wijnpluk, want zij droeg een korf met druiven op den schouder, een wingerdrank had zij door het haar gewonden, en heur wangen bloosden, of ze zoo juist eerst waren gekust. Even hield zij met zingen op, om Biondello te groeten, een sprankje schalkschheid tintelde in haar bruine oogen, en dan daalde zij weer jubelend het pad af met haar veerkrachtigen tred.
De eenzame droomer had een glans op zijn gezicht behouden, de vruchtbaarheid zelve leek aan hem voorbijgegaan. Dàt kon dus het najaar brengen, zulk een zoeten overvloed, zoo'n rijke weelde. Doch dan bleek dorren en sterven toch niet de ware zin van dit getijde, maar eerder volle, gulle kwistigheid. De zon was lager gezonken, en nu zag de schilder het in de diepte tusschen het loover gloren en gloeien, als droeg de boomgaard ooft uit edelsteen. Een kracht stond in hem op, een dadendrang werd in hem wakker. Hij bedacht zich dat Veronika morgen weder zou komen, en mocht het najaar ook in haàr hart een rijpheid gekweekt hebben, zouden zij elkander dan niet kunnen ontmoeten, als de gezellen en de meisjes vandaag bij het oogstfeest, en zou de wereld niet grenzeloos blijken te wezen voor twee menschen, die getroost hun plicht verzaakten voor een lieven, laten droom? En samen met zijn leven zou zijn kunst zich vernieuwen. Wat hij tot nu toe had gearbeid, leek hem slechts een kinderlijk stamelen naast het visioen van wat hij in de toekomst scheppen zou. Waarvan geschreven staat, dat het in zes dagen gemaakt werd en ‘God zag dat het goed was,’ dìt wilde hij in zijn verven vereeuwigen, eindeloos van lucht en ruimte, stralend van hemel, en bloeiend van grond. Neen, niet de mensch meer eenzaam in zijn biddende verzonkenheid: als een makker der aarde, als een tuurder over de zeeën, een wandelaar over de wegen, zoo zou hij hem schilderen, met de schaduw van de wolken aan zijn voeten, en een kus van zonneglans op zijn gelaat.
Haastig rees hij op, als om dadelijk de vruchten van zijn wensch te plukken, maar er was één machtige beschikker met wien hij geen rekening had gehouden en die zich nooit vergeten laat. Of een vuistslag hem had getroffen, zoo werd hij teruggeslingerd, hij zonk neer op het steenblok, zijn hartklop druischte hem aan de slapen en schier bezwijmde hij. Moeizaam herstelde hij zich; met wankelende schreden begon hij den terugweg, de vlakte leek hem enger en donkerder geworden, het loover kleurloos en de rivier als grauw van slijk. De kastanje-allee kon hij niet wedervinden, zijn dwaaltocht bracht hem langs steenachtige paden, waar onbekende doornenstruiken groeiden met een laag vaal stof bedekt. Dikwijls moest hij terugkeeren, omdat een
| |
| |
rotswand den doorgang versperde en eens voerde het toeval hem door een duister laantje, waar groote reukelooze bloemen aan de heesters hingen, en een zachte klaagtoon uit het verborgene klonk. Eindelijk, na uren docht het hem te hebben geloopen, bereikte hij doodmoe de stad. Maar ook daar kwamen de huizen hem vreemd voor, of zij uit lood waren gegoten, en de straten schenen uitgestorven, leeg en stil als op een winternacht. Alleen toen hij de piazza, waar zijn huis stond, overstak, ontwaarde hij een oploop van menschen, die zich voor zijn werkplaats samendrong. Hij baande zich een weg door de zwijgende menigte, tot hij den ruiter was genaderd, die voor den drempel van de woning in het zadel wachtte. Hij was geheel in donker staal gestoken. Hij hield een wit paard bij den teugel, terwijl hij zelve op een zwart gezeten was. Hij wenkte den schilder en toen zag deze, van onder de stormkap, het gelaat van den ridder op zich gericht. Het was mild en tegelijk verschrikkelijk. Biondello, die slechts vermocht te gehoorzamen, besteeg ijlings, en met een gemakkelijkheid waarover hij zich verbaasde, den trappelenden schimmel. De toeschouwers stoven met opgeheven armen en opengesperde monden uit elkander, maar zonder dat een geluid werd vernomen. Dan zetten de beide rossen zich in draf. De gepantserde man hield de toomen in zijn ijzeren linker, met de rechtervuist een speer omvattend, aan welker spits een roode herfstrank was bevestigd. En de wereld vernevelde onder hun bliksemende vlucht.
Den volgenden morgen klopte een vrouw aan bij de werkplaats van den schilder. Een blonde knaap, wiens kiel met verf bevlekt was, deed haar open. Zijn haren vielen verward over zijn voorhoofd, en zijn gelaat droeg er de sporen van dat hij had geschreid.
De vrouw vroeg rustig naar den meester.
De jongen richtte zich hoog op en zeide plechtig, als een bode die de tijding van een ramp heeft te verkondigen:
‘Messer Giovanni Carbo is gisteren gestorven.’
‘Biondello?’
‘Ja, Carbo, zooals hij in werkelijkheid geheeten is, hier voor den drempel van het huis is hij ineengezonken.’
En toen de bezoekster bleek en roerloos tegen den deurpost bleef leunen, herkende de leerling haar. Hadden zij niet allen tezamen dien ochtend met tranen in de oogen de laatste schets des meesters geprezen, om een meer dan menschelijke innigheid?
Hij gaf haar een teeken, dat zij zou volgen. Zij klemde de vingers om haar gebedenboek samen, haar voeten konden haar bijna niet dragen, maar toch schreed zij verder, naar waar zij werd geroepen, naar het treurige, dat haar zou doen buigen en zuchten, naar een van die smartelijke staties op den kruisweg van ons leven, die ons allen opgelegd zijn naar het voorbeeld van den Heiland te doorlijden.
|
|