Engelsche, dat ik als B. zal aanduiden, een latere, waarschijnlijk achttiende-eeuwsche, copie van dat origineel was.
Het bleek mij echter, dat eenige kenners van gezag, die alleen B. kenden, dit voor een werkelijken Cuyp hadden gehouden. En daarom scheen het mij de moeite waard, het geval eens wat grondiger te onderzoeken, en aldus mijn bepaald gevoelen, met ook voor anderen overtuigende bewijsgronden, te staven. Tevens was ik er zeker van, op die wijze voor mijzelf het werk van Cuyp, waarvan ik altoos veel heb gehouden, slechts beter te leeren doorschouwen.
De Londensche bezitter was zoo vriendelijk, mij van het aan hem toebehoorende exemplaar een goede foto te verstrekken, die mij de herinnering aan zijn stukje kon verlevendigen, en die ik, in Holland teruggekomen, nader met het mij reeds zoo goed bekende exemplaar heb kunnen vergelijken.
Ik heb het nu dienstig geacht, bij dit artikel, van beide schilderstukjes een reproductie te doen afdrukken, aan de hand van welke de lezer mijn onderlinge vergelijking gemakkelijker zal kunnen volgen.
In de eerste en voornaamste plaats, heb ik de twee voorstellingen uit een oogpunt van picturale stijlkritiek aan elkander getoetst.
Bij dit naast elkaar leggen van de twee afbeeldingen, waarvan ik den indruk, door mijn bekendheid met de beide schilderijen zelf, kon versterken, bleek duidelijk, dat A. gespierder en beslotener van behandeling is, terwijl B. aanmerkelijk magerder opgevat en ijler, ook conventioneeler geschilderd werd. Neemt men Cuyps wijze van teekenen naar het meest elementaire wat wij van hem kennen, naar de opmerkelijke koeie-etsjes, dan was die, bij alle exaktheid, ruim en ruig en warm. Deze eigenschappen nu vinden wij in de schildering van A. geheel terug, terwijl zij in B. tamelijk ver te zoeken zijn.
Bezien wij maar eens het brandpunt van des schilders hartelijke attentie, het vinnig turende oog van de eend, dan vindt men dit op B. veel minder expressief, aanmerkelijk te tam, en niet als bij A. met zulk een geestige teekening van zwarte, in het wit uitwaaierende veertjes omgeven. Bij het geplakte zwart op B. kan men denken aan de beschildering van een porceleinen eend, terwijl men op A. den doordringenden schilder naar de natuur proeft. Ook is de inzet van den snavel, die op A. zoozeer expressief is, op B. onbeduidend en zonder veerkracht aangegeven.
Evenzoo staat, tegenover de organische kromming van den van achter in den rug puilenden, en van voren in de opgeduwde borst duikenden hals in A., op B. een slappe, leege, nietszeggende nek, die denken doet aan den hals van een vaas, welke gebroken was, en onredzaam gerestaureerd zou zijn.
In het verdere lichaam werd op A. het verschil tusschen pluimige veeren en strakke pennen sprekend uitgedrukt, terwijl wij op B. dat onderscheid verdoezeld vinden. Heel de bovenlijn van den rug, die op A. zoo elastisch