| |
| |
| |
Granada,
door P.C. van der Wolk.
GRANADA, de heilige stad, is de verheerlijking van Isabella van Kastilië. In deze plaats, eens de illustre Moorsche hoofdstad, heeft zich de roem der ‘Katholieke Koningen’ geconcentreerd, vóór alles de roem van den dood gebracht te hebben over een cultuur van eeuwen; maar de herinnering aan dien grooten tijd wordt bijna alleen gedragen door den naam van Isabella met het zachte, liefelijke, min of meer poppige gelaat en de groote dweperige, in het oneindige verloren, droomoogen, maar desniettemin de vrouw met het kloeke, scherpe verstand, met den onverzettelijken wil, den wijden blik, het diepe inzicht, heerscheres bij Gods genade. De nagedachtenis aan deze echt-Spaansche vrouw, en echt-Spaansche vorstin, die Spanje groot gemaakt heeft, uit zich in de velerlei namen van straten, alleeën, pleinen, kerken, hospitalen enz. enz., die Granada in de eerste plaats, maar overigens iedere stad van Spanje telt. Granada is, in het hart van het Spaansche volk een heilige plaats, waar nog rondwaart de geest van deze godvruchtige, vurig-bigotte heerscheres, de feitelijke uitvindster der Inquisitie; de plaats die de harten trekt tot bedevaart. Van Granada, als stad, houden wij het visioen van dat mooie, in hout gesneden beeld der knielende vorstin, Isabella de Katholieke, voor het altaar der Sacristie. En er leeft bij het volk van heden nog een diepe veneratie voor deze uitnemende, geharnaste vrouw, die Spanje bevrijd heeft van de Mooren-heerschappij, die Spanje de rijkdommen gaf eener Nieuwe Wereld; en die het glanzende Katholieke Licht der menschheid was. Vrouw van de groote daad. De prachtlievende vorstin met hoogen kunstzin, die van haren tijd wist te maken Spanjes gouden eeuw. In den schoot van de kathedraal van Granada rust haar aardsche lichaam. In de Sacristie, met het aangezicht naar het altaar, staan de twee rijk-gebeeldhouwde graftomben van haar en haar gemaal, Ferdinand van Arragon. Een schitterend,
marmeren sculptuur-werk heeft het doode lichaam uitgebeeld, liggend op den sarcophaag met rijke relief-figuren en ornamenten, de fijne handen gevouwen, het kruis op de borst, omgeven door tallooze heiligenbeelden, die uit de Archieven Gods haar vroomheid aan het volk schijnen te verkondigen, en haar groote daden uit boeken der geschiedenis schijnen op te lezen. Een half-opgerichte leeuwin ligt aan haar voeten. Een mat licht hulde de stille, vrome ruimte in een schemerige onbestemdheid; rechts voor het altaar hing van de hemelhooge, in zwartgehulde, koepelzoldering, aan een dunne ketting, waarvan het beginpunt in de duisternis daar in de hoogte vervaagd was, een fraai bewerkte zeer oude koperen lamp, die in de lucht scheen te zweven, en waarin een olie-pit brandde. Is het toeval, dat deze
| |
| |
lamp zoo onsymmetrisch hangt en wel aan den kant juist voor de tombe van Isabella? Is het de symboliseering van het Licht, dat in haar wezen uit den hoogen hemel op aarde neerdaalde en nu nog voortleeft? Een zware wierookdamp drukte, als in een verdooving, de gedachten neer; een ijle orgel-muziek kwam ergens uit een verre eeredienst de tomben met heiligheid omhullen. Tegen den wand der Sakristie herinneringsteekens uit Isabella's grooten tijd, krijgsvaandels en misgewaden en het beroemde schilderij van Pradilla: de overgave van den sleutel van de Alhambra-vesting door den laatste der Mooren-vorsten, aan de overwinnaars, de beide Katholieke Koningen. Het feitelijke gebeente dezer beide vorsten bevindt zich in een kelder vlak onder de marmeren praal-sarcophagen. Door het openen van een marmeren luik in den vloer der Sakristie, vlak voor de tomben, daalt men een duistere trap af, naast zich de koster, met een kaars in de hand. Beneden, aan het eind van de trap een hek, dat door de donkerte slechts te voelen is; verder kunnen wij niet. De leidsman steekt de brandende kaars door het hek de kelder in, maar het ijle kaarslichtje is aanvankelijk niet in staat de diepe zwartheid van het keldergewelf te verjagen. Heel langzaam en geleidelijk slechts, komen de kontoeren vrij; maar de wanden blijven donker; alleen in het midden maken, heel schuchter, zwakke lichtreflexen op eenige donkergrijze vlakken zich los uit de nacht-omhulling alsof de duisternis er door haar zwaarte aan vastgekleefd was. Twee zeer eenvoudige looden kisten in vijfhoekige doorsnee; een paar dwarsbanden van lichter metaal houden de oude voegen samen. Rechts staat weer de kist van Isabella, grooter en hooger dan die van Ferdinand, wiens kist, klaarblijkelijk door de vaagheid der duisterheid, veel nietiger lijkt. Is dat echter alleen maar gezichtsbedrog? Is dat toeval? Het is of een wierookdamp van eeuwen de zwarte lucht in den crypt nog dikker en zwaarder maakt, en de verre orgel-klanken
schijnen hier in die kleine holle ruimte te zwellen. Waar komen de tonen vandaan? Uren hebben wij door de kathedraal rondgedwaald, ettelijke malen doorkruiste onze weg deze koninklijke kapel en drie dagen lang hebben wij den pelgrimstocht naar den donkeren kelder vol sombere romantiek, maar in zijn doodsche zwijgen vol van het gefluister der historie, herhaald; en steeds weer die zachte, slepende zang rondom Isabella's eeuwige rust. Is dat toeval? Is dat een eeuwige muziek, een eeuwige lofzang die daar rondom dat graf onderhouden wordt, zooals eeuwig dat licht-pitje brandt in dien uit den hemel hangenden lamp voor het altaar, en eeuwig een doezelende wierook de schemerige ruimte doornevelt? Op de laatste trede van de keldertrap, voor het zwarte hek gezeten, en naast zich de zeer geduldige koster met het zeer geduldige kaarsje, is het uren-lang een vreemd-sombere ontroering, een even heilige als machtige beklemming van het levende hart, voor den geest der herinnering, die daar uit die duisterheid vol mysterieusen zang en uit die verzadiging van wierook, met zwaren gang in ons opstijgt en ons ganschelijk vervult. Zij
| |
| |
ligt daar, Isabella de Verhevene, Isabella de Groote, de Geweldige, omsluierd door den roem, bewaakt door een volk vol liefderijke, venerabele herinnering, in den schoot van die machtige kathedraal, háár kathedraal alweer, het groote overwinnings-gedenkteeken van het christelijke Spanje. En daarboven op dien breeden heuvel, als beheerscher der stad, in het felle en volle licht van een Spaansche tropen-zon, hoog boven de kathedraal, staat het Alhambra, de onovertrefbare, bijkans goddelijke herinnering aan een superieure cultuur, welks vernietiging aan Isabella den roem, de verheerlijking en de heiliging bracht. Zóó iets schoons en zóó iets overweldigends als het Alhambra, is nooit meer door menschenhanden gemaakt. En hoeveel is er nog van vernietigd, niet alleen door het Noodlot en door de slagen van den Tijd, maar voornamelijk door de meest ongeloofelijke smakeloosheid, de geestelijke onbeschaafdheid en bekrompenheid, de ergerlijke lompheid en ieder gemis aan fijn gevoel van de successievelijke nazaten der Christelijke overwinnaars, met als hoogtepunt van gemoeds-verruwing de illustre Karel V, onzaliger nagedachtenis. Van wáár die inspiratie van een keizerlijk hoofd, bij de gratie Gods, om heele stukken van het Alhambra weg te breken om er zelf een paleis neer te zetten, waardoor groote gedeelten van de Moorsche schepping overweldigd werden door een plomp, maar bovenal blufferig bouwwerk, dat ten doel had den geheelen heuvel en 't geheele Alhambra te overschaduwen. Wonen zou hij er nooit; er is weinig aan gewerkt en het is nooit klaar gekomen. Het was een uiting van geestelijke barbaarschheid, van koninklijke bluf, de wraak van den overwinnaar tegenover een cultuur waarvan hij de ongenaakbare superioriteit voelde; de kleinzielige ergernis over een zóó verheven gedenkteeken eener beschaving, die wel overwonnen en vernietigd, maar nooit uitgewischt zou worden en waarvan hij voelde, dat
het Christendom nooit in staat zou zijn iets gelijkwaardigs er voor in de plaats te geven. En het onvoltooide, zware Renaissance-gebouw staat zóó, dat het den opgang naar het Alhambra-paleis in den weg staat en men er omheen moet loopen om in het heilige der heiligen te komen. Het dringt zich op deze wijze onbescheiden op, zoodat men, mirabile dictu, het Alhambra binnentreedt met een gevoel van ergernis. Maar is het niet een onteerend schendgebaar, om naast de Arabische spreuken in prachtig gestileerd Arabisch sierschrift, de zijne te griffen in het latijn, gelijk een muur-bekladder? En naast de met zin en kunstgevoel geornamenteerde Arabische wapentjes, in het fijne kantwerk der Arabische wand-ornamenteering, de zijne te griffen? Is dat geen onbegrijpelijke onsmakelijkheid? Wat een volslagen gebrek aan piëtiet. Hoe gelukkig, dat deze Westersch-Noordelijke grofheid door de wonderbaarlijke schoonheden van het Moorsche bouwwerk worden gepredomineerd; dat de immense verhevenheid en ongeëvenaarde kunstzin van dit Oostersche visioen van zóó ontzachelijke ontroering getuigt, dat wij met verbaasde groote oogen als gehypnotiseerd door die zalen en binnenplaatsen, langs water- | |
| |
partijen en monumentale sprookjes-fonteinen ons kleine lichaam heendragen, de oogen vol vreemde verrukking geboeid aan een decoratie van even grandiose fantasie als geheiligde blijheid. Want vóór alles is het een verrukking en in lichte sferen opgeheven blijheid, die ons hier vervoert. Een aaneenschakeling van kleine ruimten en zaaltjes, die in zich zelf geheel compleet zijn, en een eigen karakter dragen met steeds nieuwe, verrassende dóórkijken en verschieten naar de zon-verlichte binnenplaatsen met oleanders, myrten- en oranjebloesem-boomen, water en fonteinen; of, aan den anderen kant, als voor een héél, héél ver verschiet, naar de wereld buiten het
Alhambra, de stad, de lucht en de wolken; de heuvels, de besneeuwde bergen. En deze uitkijkjes begrensd en verdeeld door de Moorsche poortjes op ijl-dunne, doorschijnende marmeren en albasten peilertjes, en in een omlijsting van lichtspelend kantwerk. En achter die lichte binnenplaatsen, achter die myrten en cypressen en granaatappelboompjes met hun gloeiend-roode bloesem, schemeren nieuwe poortjes van nieuwe sprookjeszalen. En zoo van poortje tot poortje in nieuwe wonder-ruimten, die in hun betoovering den laatsten indruk doen vervagen om den stillen genieter op te doen gaan en zich geheel over te doen geven in die nieuwe fantasiën, nieuwe kleur en zon-verschieten, nieuwe uit- en dóórkijkjes, nieuwe weelderige schoonheid en fel gespannen boeiing. De teere decoraties lijken een vlecht- of kantwerk van pleister en albast. Het is alsof onwezenlijke, ongeziene vingers in stille, eenzame maannachten langs de wanden gestreken zijn en daarop getooverd hebben die rag-fijne teekeningen van bladen, bloemen en guirlandes; vlecht- en knoopwerk van bizargeslingerde lijnen en de slanke, gestileerde letters van het sierschrift der Arabische spreuken. Het is of al die figuren in hun verbazende, afgewerkte fijnheid met een naald uitgestoken zijn uit het pleistermateriaal tot één groote warreling van arabesken; maar wat een warreling lijkt, is toch een regelmatig systeem van drie motieven die zich onder elkaar bevinden. Wat een onuitputtelijke fantasie, wat een werk, maar bovenal, met wat voor een liefde is dat alles vervaardigd. Op een dikte van slechts één enkele centimeter zijn ónder elkaar een drietal verschillende arabesken-motieven uitgebeiteld, waarvan de oppervlakken op verschillende wijze zijn gepolijst, of met fijne streepjes en puntjes voorzien of mat gehouden. In het begin valt deze merkwaardige bizonderheid, door de betooverende verzwerving der algemeene impressie, niet eens op. Maar als men eenige malen is
teruggekeerd en zich in de details verdiept, zijn dergelijke ontdekkinkjes evenzoovele religieuse openbaringen, die het gemoed in diepe ontroering brengen. En zoo heeft ieder zaaltje, iedere gang een rijkdom van tientallen verschillende motieven; en het is overal weer anders en even teer van gevoeligheid. Wat een diep kunstenaarsinstinkt ook moet de moeder geweest zijn van zoo'n fenomenale phantasie. Want hun kunstzin reikte veel verder dan het maakwerk op zich zelf. Het
| |
| |
granada. in hout gesneden beeltenis van isabella van castilië voor het altaar van de ‘koninklijke grafkapel’ in de kathedraal.
granada. interieur van het alhambra (de moskee).
granada. het generalife.
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
granada. interieur van het alhambra (sala del reposo del bano).
| |
| |
is niet de wemeling der wandversiering op zichzelf, die zoo treft, maar de verdeeling en werking van het licht, zooals deze op den wand teweeggebracht wordt door de verschillende diepte en de verschillende polijsting der motieven. Doch bij ieder onderdeel der decoratieve bewerking van dit paleis schijnt het 't doel geweest te zijn, met het licht te spelen. Overal kleine of groote welvingen, kleine of groote spelonkjes en nissen en uitsteekseltjes; en dit alles tot afmetingen van centimeters, ja, millimeters toe.
Wat een geniale vinding en licht-bewerking is die z.g. stalaktieten-bouw der koepelvormige gewelven, en consoles, al die kleine, een decimeter lange peilertjes die los naar beneden hangen en die ook weer opgevat kunnen worden als naar beneden hangende pilastertjes van een millioenen-systeem van poortjes en boogjes daar in de lucht of aan consoles rondom den wand. Geen oogenblik is het licht in rust; het vlucht in zijn kaatsingen van het een naar het ander; maar het wordt onherroepelijk gegrepen; het glijdt van het eene uitsteekseltje naar het andere, kaatst op blank-gepolijste welvinkjes terug, dringt met rozenglans door mat-doorschijnend albasten lofwerk, verbergt zich in kleine donkere nisjes waar het voor goed gevangen blijft. Zoo speelt het wonderbare milde licht van Spanje langs de wanden en koepels van het Alhambra. En wat is het Alhambra anders, dan een spelen met het licht. Ieder detail schijnt er op ingericht om het licht te verdeelen; het fijnste lichtstraaltje wordt er opgevangen en door het kant- en vlechtwerk, de nisjes en de stalaktieten, de facetten en metalen mozaïken uiteengespat tot duizenderlei nuanceering. Het onwezenlijke van die zalen en hoven is het onwezelijke der onbestemde lichtnuanceering, die ieder zaaltje eigen is, en waardoor iedere ruimte op zich zelf gevuld wordt door eigen schoonheid. En zooals het met het licht is, is het met de kleuren der glanzende mozaïk-lambrizeeringen en de kleuren-lijnen die zich vlechten tusschen en voor en over de arabesken der wand- en poortboog-decoraties. De hoofdkleur is mat-geel van de verweerde oude pleister. Vooral aan de buitenwanden, waar het volle licht op staat, zijn het dit geel en het mat-wit van het oude marmer die hun kleuren tegen elkaar uitspelen. Het is deze mat-gele kleur van het edele, decoratieve, dóórschemerende kantwerk, dat het diepst in onze herinnering achterblijft. Maar binnen, waar het licht vervaagt, en door Meesterhanden gehanteerd wordt, wemelen
tusschen het geel en het oud-versleten wit allerlei donkere kleuren. Het beroemde Alhambra-rood, dof, en warmbruine tinten, mengen zich met een rijp groen en blauw, met ijle dóórspelingen van goud. En de verdeeling der kleuren is weer zoodanig, dat ieder zaaltje, iedere gang, iedere nis verzadigd is door een eigen kleurnuanceering. Licht en kleur, ze zijn slechts aangeduid, en schijnen als atoom-korreltjes te zweven in de ruimte der zaaltjes alsof men omwolkt was door een wemeling van spectraal-kleuren. De aandoening is méér die van een lichteffect dan van een aanwezigheid van neergepenseelde kleuren, alsof alles doortrokken
| |
| |
was van een aether. En het licht komt van overal; het komt door de boogvensters der uitkijkjes naar binnen; door de poortjes, hoog in de wanden aangebracht; door de eigenaardige kokervormige doorboringen in de plafonds; het sijpelt in fijne straaltjes door de à jour-bewerking der wanden. Het komt binnen door de stervormige openingen in donker gehouden plafonds, een illusie gevend van sterrenschijn. Maar het komt ook binnen, zij het indirect, door de terugkaatsing op zilveren schildjes, die op eenigen afstand van elkaar, in sommige zalen, tegen de donkere bruine of ebbenhouten zolderingen zijn aangebracht. Nergens gaat het licht verloren. Een geraffineerde decoratie-techniek schijnt het licht te grijpen en neer te vleien waar ze het noodig acht; het te kneden en te vervormen, en ten slotte het te verpoederen, om het lachend uit te strooien door de ruimte. En het bewegelijke licht glijdt en tintelt langs de arabesken en toovert deze om tot vloeiend water. Zoo speelt het licht door het Alhambra. En zou men denken dat dit paleis alleen gemaakt was voor de verlustiging van het Spaansche zon-licht? Pleit daar niet tegen de groote ontroering, die veroorzaakt heeft de ontdekking van het maanlicht in het Alhambra; de groote roep die er van dit nacht-phenomeen het paleis uitstraalt; de kolossale tarieven die men durft stellen om het Alhambra bij maneschijn te zien? Dàn pas, bij maneschijn, komt de verbluffende à jour bewerking van dit bouwwerk tot volle recht. Dan blijkt bijkans het geheele Alhambra doorzichtig en doorschijnend. Als binnen de eenzame duisternis heerscht, dan zien we tot onze onzegbare verbazing, hoe het blauwe maanlicht zweeft door het opengewerkte maaswerk der poortbogen, der koepels en buitenwanden; hoe het blauw-grijs schemert door het albasten lofwerk en de albasten peilers; hoe de kleuren der mozaïken als phosphoriseerend beginnen op te lichten. Het heele Alhambra wordt dan allengs hoe langer hoe doorschijnender
en hoe langer hoe meer verzadigd door een teer, on-aardsch licht, zoodat men meent buiten de werkelijkheid te staan. En het geheele bouwsel is zoo teer, zoo ijl, zoo onwezenlijk gracieus, dat het den schijn heeft van eerder naar beneden op aarde getrokken te worden, dan dat het op den grond rust met gewicht van steenen zwaarte. Hoe dun en teer, als door fijne meisjes-handen gemodelleerd, zijn de tallooze peilers, die van de uiteinden der als gevlochten en licht-doorzeefde bogen, op den marmeren vloer staan, ja, naar beneden hangen. Zijn die neerhangende uiteinden der bogen, die op de kapiteelen der marmeren pilasters rusten, weer niet dezelfde stalaktieten die, hoewel dan veel kleiner, ook van den binnenbouw der koepels en consoles vrij naar beneden hangen? Suggereeren die dunne, dikwijls doorschijnende peilers niet draden, die de gewelven naar beneden houden, omdat anders dat ragfijne, lichte bouwsel zou wegzweven? En suggereeren ook die millioenen stalaktieten niet de aanhechtingsplaatsen van onzichtbare ziele-draden, waarmee het gebouw, dat het verlangen heeft op te stijgen, naar beneden gehouden wordt? En al die stalak- | |
| |
tieten en al die boogjes suggereeren de elasticiteit van het bouwwerk als werd op die plaatsen het steenen weefsel uitgerekt door de naar beneden trekkende kracht der draden, terwijl het bouwwerk zelf zich hemelwaarts tracht te verheffen. Het is niet een bouworde van steuning op den bodem; niet een weerstreving van krachten die naar beneden gericht zijn; niet een moeizaam gaan van den mensch naar den hemel; niet een opstijging van de aarde uit langs hooge torens, die als uitgestrekte armen naar het hoogste verlangen met een zwaar lichaam dat aan de aarde is vastgeklonken, zooals de Gothiek suggereert. Het is juist het tegengestelde; het is een naar beneden halen, een bouwen, gericht tegen krachten die naar bóven gericht zijn. Geen bouworde van steun, maar van trekken; vandaar al die vele zeer dunne peilertjes die slechts
draden zijn; vandaar al het naar beneden gerichte; het naar beneden toe versmallen, tegen de wetten der gewone bouw-idee in; vandaar de laagheid der gebouwen, zonder verdieping. In het trekken aan al de deelen, ligt als consekwentie de vervlakking. Het Alhambra steunt niet, maar zweeft. Zoo hebben de illustere Moorsche bouwmeesters aan hun heerschers de illusie weten te geven van in een bovenaardsch huis te wonen, een woning die uit den hemel door draden aan Allah is onttrokken en hier door de zieledraden der gebeden op aarde wordt vastgehouden. Want het Alhambra blijft toch vóór alles een woning der overpeinzing, en der intieme zielsgenieting. Geen wereldsche praal met sterk gewilde en opzettelijke suggereering van macht en overheersching. Maar dit is juist het sublieme, het onvergetelijke kunstige, dat de bouwmeesters met een ongebreidelde overgave van kunst-genie en fantasie, en wetend te bouwen voor machtige heerschers der aarde, toch hebben kunnen paren de grandioosheid, den rijkdom, den roem, de Oostersche Kaliefen-macht, aan het begrip der rein individueele zielsgenieting, de individueele, teruggetrokken overdenking, de intimiteit in hoogsten graad. Wat een levenskunst! Voor iedere bezigheid konden die machtigen der aarde zich begeven naar een ander zaaltje, met nieuwe bekoringen, nieuwe schoonheid, nieuwe licht- en kleurverrassingen, en men betrad het andere zaaltje langs fijne pilasters door een kunstwonder van een poortje, alsof men afscheid nam van een vorig moment van het leven om een nieuw te beginnen, zoo van iedere nieuwe bezigheid een plechtige ceremonie makend. En in dat andere zaaltje was dan ook de nieuwe bekoring zoo groot, dat de indruk van het vorige levensmoment al ras vergeten was, om zich onbelemmerd aan het nieuwe te geven; een vergeten en verstrooien van het afgedane, het met frisschen moed beginnen van het nieuwe, om dit in z'n kompleete volheid te gebruiken en te genieten, het Carpe Diem in uitersten zin; wat een verfijnde
smaak, en wat een zin voor levensvreugde! En wat een immense verscheidenheid van nieuwe ontroering en nieuwe onontkoombare verstrooing! Van het gedempte licht der toover-zaaltjes naar de open, zon- beschenen binnenplaatsen, waar het zoet schuifelen is over het koele, blanke marmer langs de
| |
| |
zacht-lachende ruisching van ranke fonteinen, die de ijle druppeltjes om zich heen strooien; langs de met geurende myrten-struiken omzoomde waterpartijen waar schitter-glanzende goudvisschen het water in zachte beroering brengen, welke zachte trilling een bewegelijke zon-reflex toovert op het kantwerk der decoraties van de rondom loopende wanden, albasten peilers en diepgekleurde mozaïklambrizeeringen. En alles is omtooverd en aangeademd door het ongrijpbaar onwezenlijke, het vervluchtigende. En zoo is het Alhambra-paleis geworden tot de verzinnelijking van een idee. Al het zware is er gemeden; in al het fijne en luchtige en doorzichtige is neergelegd de idee van ijle zweving; de idee van een neiging tot opstijging die ons terug moet voeren naar de opbeuring van het lichaam door den geest. Het Alhambra-paleis zou kunnen zijn de voorstelling van de ver-ijling van den geest. Want aan den buitenkant is slechts de zeer zware ommuring. Nooit zou men vermoeden binnen die massieve, sombere muren en kolossen van torens de uiterste vergeestelijking te vinden waartoe ooit de bouw- en decoratieve kunst geraakt is. Het is een vesting, een pantser tegen de buitenwereld. Die zware ommuring is het logge lichaam en dat lichaam is bouwvallig. Oude, verbokkelde muren; ineengestorte torens, somber-zwart, verweerd, verstorven. Een ernstige, sombere, door oudheid en tijds-aanvreting neerdrukkende herinnering aan verloren en gestorven grootheid; in zich zelf gekeerd, en vervreemd van menschelijk contakt. Groote brokstukken geheel in elkaar gestort, overwoekerd door wilde planten, de stem der historie geheel versmoord; op zich zelf staande ruïnes, zwart en zwaar door groote oudheid, te midden van het prachtige, heilige bosch dat het Alhambra omgeeft. Rondom het paleis de beklemmende vergankelijkheid, schemerend in donkere zwaar resonneerende gangen en spelonken vol mufheid en vochtige, kille doodsuitwaseming, vol angstige verlatenheid en treurnis; langs
verbrokkelde, mos-begroeide zwarte trappen tastend zich werkend naar het licht, waar de felle zon de ontwrichting, de neergehamerde grootheid met pijnlijke werkelijkheid verlicht; de voegen uit elkaar gereten, een moeilijke tocht over de laatste resten van het verloren en verdoemde lichaam. Krekels, zingen er, alsof er geen menschen bestonden. Hagedissen ritselen door het gele, verdorde gras; en alles van een eenzaamheid, zoo plechtig, maar ook zoo hart-verscheurend. En binnen dit uitgeleefde, gestorven lichaam de lachende geest in zijn eeuwige jeugd, in zijn ongereptheid, in zijn onvergankelijke schoonheid. Dit is de ontzachlijke indruk die dit Moorsche bouwwerk maakt: het versymboliseert iets, wat bijkans niet te versymboliseeren is in steen en hout. We wandelen door het Alhambra als door ons eigen leven.
Het Alhambra-complex is in het geven van levensgenieting compleet. Wat het paleis aan levende natuur mist heeft het verwezenlijkt in het groote, wild-opgroeiende bosch van zijn omgeving, en in den kunsttuin van het Generalife. Dit laatste is een wereldberoemd klein gebouwtje, buiten de
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
granada. interieur van het alhambra (torre de la cantiva).
granada. mirtenhof van het alhambra
(op den achtergrond de comares-toren).
granada. patio der cypressen van het generalife.
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
granada. het generalife.
granada. het bosch rondom het alhambra.
granada. tuin van het generalife.
granada. gezicht op het alhambra-complex.
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
granada.
't bosch rondom het alhambra.
granada.
tuin van het generalife.
granada.
de leeuwenhof van het alhambra.
| |
| |
ommuring van het eigenlijke Alhambra gelegen, een half uur er van verwijderd, door een vallei van het hoofdpaleis gescheiden, en op een hooger plan aangelegd, zoodat men er een prachtig uitzicht heeft op het Alhambra, de stad, de vlakte met zijn rivieren, de Sierra Nevada. Van het Generalife is in den loop der tijden zeer veel vernietigd, verloren gegaan en veel is er door zoogenaamde restauratie bedorven geworden. Maar toch zijn er van het bouwwerkje deelen bewaard gebleven van plechtige schoonheid en we vinden er met liefdevolle en kunstzinnige hand hetzelfde fijne, sublieme bouwsysteem gevormd met zijn doorschijnende boog-ornamentiek, zijn arabesken-decoraties en de warm-glanzende kleurigheid der mozaïken. En over alles ligt weer dat waas van heerlijke en innige intimiteit. Door het verschiet van teere marmer-pilasters en het ragfijne kantwerk van mat-gele bogen, langs lichttrillende wanden, blinken waterpartijen waarin eilandjes met gloeiend-bloemige oleanders en waar sierlijke boogjes van zingend-klaterende fonteinen het water in een zilver-vloeiige beroering brengen. Verre marmeren bemoste trappen leiden naar roerlooze, zwart-groene cypressen van oud-testamentischen ouderdom. Er zijn hoekjes waar een geurend scherm van gele rozen opklimt tegen de marmeren peilers en zich guirlandes slingeren door het arabesken-vlechtwerk van den liefdetempel. Er zijn momenten, dat het oog en de ziel zoo weergaloos geboeid worden door een klein hoekje van slechts enkele meters ruimte, maar van zóó fijn-geurige, blijde intimiteit, zoo geraffineerde elegantie, in een stilte van zóó roerlooze plechtigheid, dat men op die plaats verzinkt in een urenlange genietings-overpeinzing; de tijd aan zich voorbij laat gaan; de laatste stralen van de roode zon een rose opgloeiing laat geven op het bleek-gele wonder van rozen en het doorzichtige albasten kant-werk; de schemering laat neerdalen over een plaats van zoo veel heiligheid, zoo hooge
kunst-aspiratie en diepe ontroering; totdat donker-klinkende sleutels in de verte rammelen en de poorten gesloten worden; omkeerend, nog een laatste blik werpt op het machtige Alhambra-complex aan den overkant der vallei; om dan heen te gaan met gebogen hoofd, door een donkere cypressen allee, door een groote ijzeren poort, die knarsend en jankend achter de hielen dicht valt; en dan in het vrije bosch waar het reeds nacht is. Het Generalife is geweest een kleinood van Moorsche edelbouwkunst, en hoe zou het anders kunnen, waar het door de machtige Kaliefen gebouwd werd als hof voor hunne vrouwen. Van heinde en ver werden tuin-architekten betrokken om op die eenzame hoogte een tuin te maken, die paste bij een omgeving waar de Kaliefen hun dorst naar liefde plachten te lesschen. En zoo ontstond die vermaarde terassentuin, die geweest is een Moorsche Venus-tuin zonder weerga, waar de machtigen der aarde liefdebloemen afbedelden van hun vrouwen en minnaressen. De Kaliefen alleen? Bij het doorwandelen van dezen lusthof voelt men instinctief in een tuin te zijn, die voor
| |
| |
de liefde geschapen werd en dus een rol heeft moeten spelen in de groote geschiedenis der wereld, zooals de liefden van alle machtigen werelddrama's plegen in te leiden. Een tuin die zwanger is geweest van ontucht en hartstocht, van na-ijver en intriges; van trouweloosheid; van levensgevaarlijke, vlijm-zoete avonturen; van dure eeden en bittere tranen; een tuin vol zondig liefdesgespeel van minnaars en minnaressen, verraad en wraak en bloed en dood, zooals het een liefdes-tuin bij Allah's genade betaamt. De schuifelende passen werden gedempt door de dichte myrtenheggen rondom de grillig-gevormde bloembedden; de schaduwen gedoofd door hoog geboomte; de zinnen bedwelmd door in zich zelf afgesloten donkere, koele, geheime hoekjes en bosschages, waar het minnegefluister en de zuchten verdoezelden in het gesjirp der krekels en in het geruisch van de tallooze fraai-gebeeldhouwde fonteinen, die, overal waar men het oog wendt, de ranke, zilveren waterpluimen de lucht inwerpen. Langs vele marmeren trappen, die de terrassen verbonden, kon men vluchten; een diepe schaduw hulde de treden in een zoet duister; terrasvormige trappen, waar de gang der treden afgewisseld werd door met fonteinen versierde platforms. Zoo staat die liefdetuin er nog, verouderd, bedorven, maar vol van de suizende stem der historie, en nog zwoel van heete liefde. Hoe heeft deze Venus-tempel meegewerkt om het machtige Moorenrijk te verzwakken, tot aan den ondergang van het kolossale Alhambra dat daar aan zijn voeten ligt. Er ligt over het geheele Generalife, ondanks z'n kleinheid en z'n eenvoudige, klare openheid, een vreemd-aanvoelende sfeer van gesloten geheimenis. Het gefluister van eeuwen van intieme en verborgen liefde, van speelschhoffelijke min, van Oostersche verweekelijking en geestes-rijkheid, van wereldzin en levenskunst, hangt er nog in het gebladerte en in de afgesloten duistere hoekjes en suist er geheimzinnig om ons heen. En als de avond is gekomen hangt er nog diezelfde
melancholieke sfeer van donkere geluksverlangens. Rondom de weergalooze schoonheid van het Alhambra en de zoete bekoringen vol edele kunst en teere en grootsche herinnerings-fluisteringen, ligt, als een mantel, Granada's Heilig Bosch, een woud gelijk, in zijn wilde overgave aan de vrije natuur. Machtig, hoog geboomte met bijkans aanééngesloten bladerdak en wild, moeilijk toegankelijk onder-hout. Den geheelen dag, van den vroegen ochtend tot diep in den avond klinkt het gekweel van vogels en in den nachtegalen-tijd gaat er een heilige roep uit van dit beroemde plekje gronds van Andalusië. Eenige breede, sterk stijgende lanen laten het zonlicht door; maar door een warreling van halfdicht begroeide, eenzame, koel-duistere paadjes op en af langs hellingen en valeitjes, dringt men tot in het hart van het woud, waar oude muren en toren-resten der vroegere Alhambra-omgordeling een bijkans angstig-fantastische eenzaamheid tooveren in hun klippen en spelonken vol onzichtbaar zacht-ritselend gedierte. Nauw-spletige beekjes ruischen in hun donker, door struikgewas
| |
| |
verborgen bed, weg uit onvindbare, geheimzinnige bronnen naar de fonteinen en waterpartijen van het Alhambra, of worden afgevoerd naar het riviertje dat dwars door en onder Granada vloeit. Het geheele bosch klatert van water. In hooge, donkere spelonken gonst zwaar resonneerend het water neer in watervallen, om huppelend over trapvormige terrassen met een hel-klinkend geklater aan het daglicht te treden, om dan, in snelle vaart weg te murmelen door goten langs de zon-vlekkige lanen. Langs de steile hellingen opwaarts, door het gebladerte der dichte gewassen schemeren hier en daar fel verlichte warmroode, verweerde vlakken van de kolossen-torens van het Alhambra. Op de open dóórzichten komen plots de cyclopische gevaarten vrij voor het oog, schitterend in de zon. En uren lang dwaalt men er door het bosch en steeds weer openbaren zich nieuwe beelden van de oude ommuringen en torens van het Moorsche paleis. En van uit het bosch betreedt men de roode heuvels der omgeving met hun kronen van kloosters, met hun olijfbosschen; en steeds weer ligt daar het Alhambra-complex met een steeds weer nieuw en verrassend gewaad, de beheerscher van het land. Honderd en meer gezichten op het Alhambra zou men kunnen verzamelen, zooals Hokusai ze schilderde van den heiligen Fuji. Als het bosch al geheel in het duister ligt, gloeien nog voor het laatst Alhambra en Generalife in het roode zonlicht; het afscheid van het Alhambra is het afscheid van de wereld; het is een visioen, waarmee wij den nacht ingaan.
|
|