Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 361]
| |
[Nummer 6]
joseph w. turner.
crossing the brook. | |
[pagina 361]
| |
Constable en Turner,
| |
[pagina 362]
| |
aanhankelijkheid had. Maar een portrettist dan toch, die zijn model lief heeft met een zeer eigen liefde - de liefde van den voortbrenger, den schepper, als elk kunstenaar is -, die er om die liefde de essentiëele en bekoorlijke trekken van naar voren weet te brengen. Een portrettist ook, die den zitter in zijn verschillende stemmingen tracht waartenemen, wiens aandacht niet moe wordt het nimmer-stagneerend, het altijd zich bewegend zieleleven uit zijn verschillende aspekten te bestudeeren. Vooral de hemel met zijn wolkenmassa's was hem een onuitputtelijk veld van studie. Constable en Jaap Maris, zijn zij niet de grootste wolkenbouwers van de negentiende eeuw geweest? Hij maakte eens een serie van vijftig afbeeldingen van het wolkenleven, met daarop niets dan het grootsch en machtig spel dier wondere gevaarten. De bij dit artikel opgenomen reproductie van Weymouth Bay geeft ons een voorbeeld van zijn aandacht voor dat leven des hemels, van welks wisseling en pracht wij grootendeels in onbewustheid den invloed ondergaan, waarvan wij voor een deel onze opvoeding in schoonheid erlangen. Maar hij had er de aarde niet minder lief om en zijn toets getuigt van de genegen, van de liefdevolle verdieping, waarmee hij de velden en de vaarten, de boerenwoning en de kathedraal, het rijpend gewas en het landelijk bedrijf, in hun verschillende variaties volgde. Hij schijnt mij een nederiger, meer onvoorwaardelijk minnaar van de natuur dan de ook door andere faktoren, door trots, door eerzucht, door geestelijke heerschzucht in zijn kunstenaars-aspiraties geleide Turner. Maar daardoor was hij in het algemeen zekerder van slagen. Constable heeft niet zoo sterk het lyrische als een Corot of een Jaap Maris. Zijn gevoel is warm en rijk, maar van een meer epischen aard, niet zoo subjectief, niet zoo innig als dat waarmee Corot zijn zeer subtiele vizies van landschap geeft, niet zoo grootsch, als dat waarmee Jaap Maris zijn vaarten, en stranden, en stadsgezichten uitbeeldt. Hij is meer realist, hij heeft meer vastheid dan deze, hij heeft niet dien hoogen toon van lyrische verrukking. Constable ziet in sterke, frissche, heldere kleuren, met een mannelijke direktheid en eerbiedwaardige nauwgezetheid: de zon, die door de wolken breekt, het koren, dat golft op den wind, het gras, dat schittert van dauw, het water, dat stroomt en vonkelt, de lucht, die omvloeit de dingen der aarde: hij ziet het alles in de schoone, harmonische orde van het natuurleven, niet zonder selectie, maar toch meer kiezend dan componeerend. En hij ziet het alles: breed en generaliseerend, zonder overmaat en te sterke accentuatie van detail, als een in schoonheid samenhangend geheel. Dit heldere en oprechte zien, dit karaktervolle, dat als mensch en kunstenaar hem eigen was, maakte hem in een tijd, die meer naar modellen dan naar de natuur keek, tot een aangewezen leider. Als altijd in een periode van décadence bestond de geprezen en betaalde kunstvaardigheid op het | |
[pagina 363]
| |
einde der achttiende eeuw meer in het maken van schilderijen à la Claude, à la Salvator Rosa, à la Hobbema, of eenig ander schilder, die het geluk had in de mode te zijn, dan in het uit eigen oogen zien, in het zelfverwerken van de indrukken, waarmee het leven der natuur het gemoedsleven van den schilder geraakt had. ‘Where do you put your brown tree?’ werd Constable door Sir George Beaumont, een van de voornaamste kunstliefhebbers dier dagen gevraagd. ‘Nergens, antwoordde Constable, want ik maak er geen gebruik van.’ Dat onkonventioneele maakte hem tijdens zijn leven tot een ongewaardeerd schilder. En niet in zijn eigen land, maar in Frankrijk werd de vrijheid en eerlijkheid waarmee Constable zich weer tot de natuur zelve gewend had, en waarmee hij de baanbreker werd van een nieuwe kunst, het eerst erkend en gehuldigd. Van den gedenkwaardigen Salon van 1824, waarop ook Bonington en Copley Fielding gouden medailles ontvingen, maakten de drie werken, door Constable ingezonden, het groote succes uit. De Hay Wain, thans in de National Gallery, was er één van. Hun werking was levendig en diep, zij gaven aanleiding tot opgewonden, stormachtige discussies in de Fransche schildersbent en brachten het hunne bij tot de schepping van de Barbizon-, en daarmee van de Haagsche school. In dat zeer leerzame boek Modern Painters, dat naast een te eenzijdige verheerlijking van Turner en ter verheffing van Turner een daarmee overeenkomstige achteruitzetting van veel andere groote schilders, toch ook zooveel diepgaanden en principieelen geestesarbeid bevat, heeft Ruskin, zoomin als hij het de oud-Hollandsche landschapschilders deed, ook Constable de roede der kritiek niet onthouden. Maar zijn betrekkelijke geringschatting van Constable, vooral het nogal ongerijmd verwijt, dat hij minderwaardige onderwerpen ter uitbeelding gekozen zou hebben, schijnt mij voort te komen uit dat verkeerd inzicht, dat, bij de beoordeeling van schilderijen van zekere ethische grondstellingen uitgaand, aan de verbeeldingrijke gedachte een onrechtmatig groote beteekenis toekent. ‘I say that art is greatest, which conveys to the mind of the spectator by any means whatsoever, the greatest number of the greatest ideas!’Ga naar voetnoot*) Eer dan de gedachte die zich in de eerste plaats in de teekening en het ontwerp uit, zou ik - de bekwaamheid van het scherpziend oog en de vaardige hand als onontbeerlijke technische kwaliteiten vooropstellend - eer dan de gedachte zou ik van alle ethische elementen de warmte van het gevoel, die haar voornaamste hulpmiddel vindt in de kleur, willen noemen als de meest vruchtbare en meest waardevolle factor in het wezen van den landschapschilder. Constable's natuurbeeldingen schijnen mij dan ook, trouw en liefdevol als zij zich op hun beperkter terrein geuit hebben, van niet minder | |
[pagina 364]
| |
beteekenis dan die van Turner. Zoo beperkt was dat terrein toch ook niet want biedt het natuurleven, zelfs in een klein bestek, met zijn veranderingen van weersgesteldheid, van atmosfeer, van afstand, met zijn onvermoeid spel van licht en wolken, met de rijke variaties van zijn seizoenen, met zijn in steeds nieuwe gestalten zich openbarende wisseling van verhoudingen tusschen Aarde en Hemel, biedt het natuurleven gezien als deelhebbend in dat groot mysterie: de Oneindigheid van Ruimte en van Tijd, geen materiaal van onuitputtelijken rijkdom voor den genegen opmerker. Maar zeker, in zijn sterkwillende aspiraties en zijn geestelijke energie, in zijn onverzadelijkverbeeldingsleven, in zijn veelzijdigheid en veelomvattendheid, was Turner de meerdere, was hij niet alleen de meerdere van Constable, maar neemt hij een eenige plaats in onder de landschapschilders. ‘Hij herhaalde zich nooit’, zegt Ruskin. Het is een verdienste en getuigt in elk geval van een groote geestkracht. Toch heeft hij eerst langzaam en al zoekend zich zelven gevonden. Telkens weer, in de verschillende perioden van zijn schildersbestaan, tot hij reeds op rijper leeftijd gekomen was, begint hij met de navolging van een schilder, dien hij bewondert, werkt eenigen tijd in zijn geest, d.w.z. behandelt zijn eigen onderwerpen in den stijl van dien meester, maakt zich de eigenaardigheden of deugden van zijn model eigen, zoozeer eigen tot hij zich zijn gelijke voelt, misschien meent hem te overtreffen. Zoo heeft hij aan tal van schilderijen het aanzijn gegeven, die in hun werkwijze imitaties van andere meesters zijn, van Claude, Wilson, de Loutherbourg, Gaspar Poussin, Van de Velde, Cuyp en Rembrandt. Is hij er altijd in geslaagd zich de meerdere van zoo'n schilder te betoonen? Dat zou ik niet gaarne beweren - van Rembrandt zeker niet. Ook niet van Cuyp en de oud-Hollandsche interieurschilders, waarmee hij met enkele zijner stukken in het krijt trad. Met meer waarschijnlijkheid zou men de vraag in bevestigenden zin mogen beantwoorden waar het Van de Velde en Claude geldt. Men weet dat hij twee van zijn grootste werken: ‘Sun Rising in a Mist’ en ‘Dido building Carthage’, aan de National Gallery vermaakt heeft op voorwaarde dat zij naast een tweetal door hem aangewezen Claudes zouden gehangen worden. En het laatste van de beide genoemde werken schijnt mij vooral in de ernstiger opvatting van het onderwerp, in den samenhang van alle onderdeelen met het geheel, in de weergave der monumentale bouwwerken en de vegetatie op den rechteroever van het de middenpartij van het tafereel vormend water, vooral ook in het lichteffect op het met voorbeeldelooze gratie en fijnheid en toch breedheid, uitgebeeld geboomte, Claude te boven te gaan. En in die klassieke richting doorwerkend, schijnt Turner het gelukkigst geslaagd te zijn. Nog altijd aan Claude herinnerend, maar toch van den wedijver met Claude zich losmakend, omdat hij zich aan Claude superieur voelde, ging hij nu zonder bijgedachten en in volkomen zelfstan- | |
[pagina LXXI]
| |
john constable.
the hay wain.
john constable.
weymouth bay. | |
[pagina LXXII]
| |
john constable.
the cenotaph. | |
[pagina 365]
| |
digheid zijn eigen droomen van geluk en schoonheid verwezenlijken. Zoo ontstond de eigenlijke, de geheel zich-zelf-geworden Turner. Dat geluk, die schoonheid vond hij vooral in het licht. Hij werd een moderne zonaanbidder maar zijn offeranden zijn van een blijvenden aard. - Nog altijd straalt de adoratie van zijn doeken, en hij dwingt ons er aan deel te nemen. Met The Bay of Baiae in 1823 begonnen, heeft hij gedurende de laatste twintig jaren zijns levens in tal van groote composities zijn vizioenen van een in licht zich badend, van licht doortrokken, door licht geheiligd landschap op het doek gebracht. Een landschap gewoonlijk met een door monumentale bruggen overspannen water, de ver naar den horizon zich uitstrekkende oevers, begroeid met geboomte, statig van stam en bladerkroon, opstijgend in heuvelen en bergmassa's, die hier en daar een paleis of bouwval dragen - het al doorzeefd, het al stralend in den kleurengloed van het licht. Er is bijna geen groen op deze schilderijen - de zon heeft alle kleuren geabsorbeerd en in eigen gloed herschapen - heel het landschap is in een gouden mist gehuld, waaruit het rood en blauw en oranje in gedempte nuanceeringen en harmonische samenspraken zich een weg zoeken. Het is een landschap van een weergalooze weidschheid en imaginatief vermogen - speciaal Turner's landschap, nergens in de wereld te vinden dan op Turner's doeken. Maar het heeft in zich: het onsterfelijke leven der schoonheid. Het waren de indrukken van Italië met zijn zonnige hemelen, zijn elegante pijnboomen, zijn weelderige vegetatie, zijn ruïnes en romantische associaties, die de artist Turner op deze grandioze wijze verwerkte. Maar wel verre van door Italië, zooals sommige onzer oud-Hollandsche schilders veritalianizeerd en bedorven te worden, was het zijn eigen schitterende verbeelding, die haar vlammend kleed over het Italiaansche landschap wierp. Niet Italië of haar kunst, maar Turner was hier de meerdere. Tien jaren na The Bay of Baiae, in 1833, stelde hij zijn eerste werken van Venetië ten toon, dit laatste tehuis van zijn machtige verbeelding. Venetië werd hem een paradijs van kleur en hij rees tot hoogten van chromatisch scheppingsvermogen, als hij nog niet bereikt had. En ook hier is het een kleur half verhuld achter een sluier van licht, een kleur besprenkeld met goudstof. Maar zijn hongerend verbeeldingsleven, zijn mateloos-hoogmoedig wilsverlangen bleek ook thans niet voldaan en in werken als ‘Snowstorm’ of ‘Rain, steam and speed’, in eenige zon-doorvuurde gezichten op Venetië streefde hij, zij het dan met een bewonderenswaardige energie, naar het onmogelijke, het onbereikbare: de wildheid, het geweld der natuurelementen, den huilenden storm, de gebeukte golven, het in sneeuw verdwijnend landschap, het naakte stralen van het zonnelichaam op te zamelen, vast te leggen opzijn doeken. Zij zijn te hartstochtelijk, te onrustig, te tumultueus, machteloos in hun overmatig willen, die laatste werken van Turner: zij hebben niet het schoone evenwicht, het harmonisch-bereikte van de Baiae periode. Er spreekt | |
[pagina 366]
| |
een ontembare, heroïsche geest uit, een niet te verzadigen geest, een geest die zich telkens weer nieuwe, en de moeilijkste, problemen stelt, maar de schoonheid is hier schuilgegaan onder de idee, onder den wil, onder het grenzeloos verlangen - de vastheid, de bepaaldheid der aardsche verhoudingen is verdwenen, alles is licht en kleur en beweging geworden.
Welk een verscheidenheid van monumentale werken schiep hij in die jaren, waarvan wij hier vluchtig de overgangen en voornaamste kenmerken aanstipten, welk een galerij, ons telkens verrassend door het veelzijdige, het weidsche en het machtige, het monstrueuze en het lieflijke, het ongenaakbare en het schitterende van zijn matelooze verbeelding. Het Engelsche en het Fransche landschap, in schilderijen als ‘Crossing the Brook,’ of ‘A frosty morning.’ In de rustige en evenwichtige verzorgdheid, waarmee hij de natuur kon weergeven, is hij misschien het best te kennen uit de tallooze schetsen voor zijn verzamelwerken, die als ‘The Rivers of England,’ ‘The Rivers of France,’ en onder andere benamingen het licht zagen. Zij hebben het meer direkte, spontane in zich, dat een schets dikwijls superieur maakt aan een schilderij. Maar de kulminatiepunten van zijn groot imaginatief, kombineerend scheppingsvermogen, de beeldende, samenstellende kracht van zijn genie vindt men toch in zijn magistraal schilderwerk. Het Landschap in tallooze vormen gaat ons voorbij, als wij die grootsche galerij van Turner's werken herdenken. Maar het landschap niet alleen. De Zee, vooral in het onstuimige, tumultueuze van haar golvenmassa's, beukend het in nood verkeerend schip, wild en melodramatisch in de werken van zijn eerste periode, winnend in realistische observatie en een intiemer vertrouwdheid, naarmate hij ouder werd. Grandioos-lugubere tafereelen, als zijn Tuin van de Hesperiden, somber-geweldig in zijn berg- en nevelmassa's met zijn machtigen, vreesaanjagenden draak, het geschubde lichaam over een hoogen rotskam wentelend. Het maakt den indruk van werkelijkheid, dit monster, zooals hij ook met dat ander gruwzaam ondier, dat hij in ‘Apollo and the Python’ geschapen heeft, een verrassend effect bereikt. Vizioenen van lieflijkheid en vrede, als ‘Childe Harold's Pilgrimage - hoe vele en hoe wonderbaar. En daarnevens: tafereelen van groot-menschelijk pathos en weemoedige herdenking, als ‘The fighting Téméraire,’ het afgedankt, door een onaanzienlijke sleepboot, naar zijn laatste ligplaats gesleept oorlogsschip. Het is waar, tusschen deze geniale openbaringen, waarvan wij er enkele noemden uit een overtalrijke, schitterende rij, daartusschen bevindt zich toch ook veel, dat als min of meer mislukt moet beschouwd worden. Geen schilder is zoo ongelijk als Turner, wiens werken soms meer machteloos-titanisch, dan klassiek-apollinisch zijn, het grootsche bedoelen en slechts het groteske | |
[pagina 367]
| |
bereiken. Fouten van verschillenden aard, opvattingen, die iets kinderachtigs hebben, bederven soms de mooiste passages. Wij zullen in dit artikel, dat slechts een algemeene karakteristiek bedoelt, daarop niet verder ingaan. Het is het kenmerk van dezen schilder, dat hij nimmer tevreden was met het reeds bereikte, dat hij nimmer het gemakkelijke pad der herhaling volgde, en zoo stout een Alpenklimmer heeft meer kans op uitglijden dan wie de veel-begane wegen der bescheiden voorzichtigheid of der platte zelfvoldaanheid bewandelt. In zijn beste scheppingen is hij grootsch, machtig, zelfs verheven, subliem: hij is de eerste geweest, die de zon in haar volle kracht, in al haar invloeden en werkingen, in hare het uiterlijk der aardsche dingen herscheppende, neen geheel omscheppende, werkingen, in het schaterende, het juichende, het uitbundige, het exalteerende van haar werkingen, heeft willen doen leven op zijn doeken, hij is de meest verbeeldingrijke die zich in het landschap heeft trachten uit te drukken, hij is de grootste vertolker in kleuren van de elementaire krachten der natuur: het geweld, de macht, de grootschheid en weidschheid van haar wezen. Maar één ding vinden wij in zijn werken niet - en hier ligt de grens van zijn scheppingsvermogen -: het intieme, het huiselijke, het innige, het gevoelig-menschelijke. En hoezeer stemt dit met wat wij van zijn leven weten. Hij was een zeer gereserveerd, in zich-zelf-besloten natuur. Met geen zijner medemenschen eigenlijk schijnt hij in open, vertrouwelijken omgang geleefd te hebben. Een aangenaam tehuis is nimmer zijn deel geweest; de zegeningen, de het hart lenig en rijp en ontvankelijk makende zegeningen van liefde en vriendschap heeft hij slechts in zeer beperkte mate gekend. De passie, die hij in zich droeg, werd louter passie voor kunst. En ziedaar, wat zelfs aan zijn beste werken, zijn meest van zon doorgloeide werken, een zekere kilheid geeft. Als men zich voor een dier vizioenen van licht en lieflijkheid uit de Baiae periode zet, of van die latere Venetiaansche periode, waarin hij misschien met nog meer volkomenheid zijn dieper verlangens op het doek bracht, dan voelt men zich toch slechts ten deele bevredigd, meer in den geest, dan in het hart geraakt. Het zijn droomen van een heerlijkheid, als geen ander schilder zoo schitterend verwerkelijken kon, maar toch meer droomen van het machtig, het wijdschouwend intellekt, dan van het in liefde zich gevend zich openbarend gemoed. De liefde, hier begrepen in zijn ons menschen vereenigenden zin, want niemand zal Turner een intense liefde voor zijn kunst durven ontzeggen, zijn heele leven was één streven, één drang, die kunst te verwijden en te verrijken, er den schoonsten vorm voor te vinden. Maar er ontbreekt in zoo'n tafereel iets wat sommige schilders van bescheidener rang en veel bescheidener prestaties wel hebben. De geest, welks bezielende adem dezen toovertuin uit het niet verrijzen deed, is heerlijk en rijk, schitterend en kleurig, is goddelijk, voor zoover menschelijke uitingen godde- | |
[pagina 368]
| |
lijk mogen heeten, maar er is niet de milde, diep-tonige, weldoende warmte in, waarmee een korenveld van Constable, een door vederig geboomte omhuifd meertje van Corot, eenige koetjes bij een hek van Mauve, ons tot stilmakende bewondering en saamstemming dwingen. In weidschheid en macht van vizie is dit werk niet te vergelijken met dat van Turner, er is niet zulk een glorie van licht en ruimte, van grandezza en majesteit in, maar het raakt in veel sterker mate de teerder, inniger kwaliteiten van ons wezen. De noot van menschelijke saamhoorigheid in haar intiemer uitingen, van menschelijke liefde en zorg en vertrouwen, van de huiselijkheid en haar vrede, van den kinderlach en zijn vreugden, van het gefluister der geliefden en zijn zoetheid, gaat verloren in deze machtige akkoorden, uitstroomend over de menschheid van hoogten van droom en isolatie, als het slechts heel weinigen gegeven is te bereiken. Er is de eenzaamheid van Carlyle, in dezen kunstenaar. Er is het zich afwenden, het uit ongenaakbare hoogten neerzien op den evenmensch, er is de eenzijdigheid van alle zelfzucht, het onvoldoende van allen hoogmoed in dit machtige, dit schitterende, dit weidsche. Maar zoo Turner slechts in geringe mate deelde in de vreugden en tegenspoeden, in het lief en leed van zijn medemenschen, had hij niet de genegenheid en de belooning, de verrukking en de exaltatie van zijn éénige Geliefde: het Licht. Londen, Nov. 1920. | |
[pagina LXXIII]
| |
john constable.
salisbury cathedral.
joseph w. turner.
the sun of venice. | |
[pagina LXXIV]
| |
joseph w. turner.
childe harolds pilgrimage.
joseph w. turner.
the fighting téméraire. |
|