| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Is. Querido, De Oude Waereld, Het Land van Zarathustra, II, Zonsopgang, Amsterdam, Scheltens & Giltay, 1920.
Laat mij om te beginnen, en met verheugenis, vermelden, dat dit tweede deel van Querido's grooten cyclus zijn voorganger alleszins waard is. Ook Zonsopgang is een geniale praestatie. Over de wetenschappelijke waarde kan ik niet oordeelen, maar het zou mij niet verwonderen zoo zij de kunstwaarde van het boek, voor zoover men de twee vergelijken kan, benaderde. Querido's intellectueele krachten en zijn omvattingsvermogen zijn, telkens opnieuw, verbluffend. Het soort genot evenwel, dat ‘Zonsopgang’ geeft, is grootendeels een ander dan dat van ‘Koningen.’ Voor mij tenminste. In ‘Koningen’ meer en rustiger plastiek, meer en lieflijker, dichterlijker beschrijving, ‘Zonsopgang’ daarentegen is nog gemouvementeerder, dramatischer, misschien ook, in zeker opzicht, nog grootscher dan zijn voorganger. En vooral: hier is de aandacht van den schrijver hoofdzakelijk geconcentreerd geweest op de psychologische doordringing en de dramatische uitbeelding van één centrale figuur: Xerxes. Het angstwekkend tirannieke, helsch demonische, en tegelijk zoo menschelijk lijdende en verscheurde van deze figuur is Querido prachtig gelukt. Ruba, de Mediër, de eenige persoonlijkheid, waaraan, naast Xerxes, bizondere aandacht is geschonken, lijkt mij wat al te eenzijdig belicht en daardoor onduidelijk. Wij zouden dezen mensch ook op zichzelf willen leeren kennen, niet zoo uitsluitend in zijn omgang met, zijn verhouding tot Xerxes. Maar, zooals ik al zeide, Querido's hartstochtelijke belangstelling in den mysterieus-legendarischen oosterschen heerscher zelf, den pervers-bloeddorstigen, den roekeloozen moorder, den dronkene van macht - tegelijk van dit alles zoo tot walgens toe oververzadigd, zoo diepsnakkend en wroetend, aldoor, aldoor, naar innige, teeder-menschelijke, poëtische bewogenheid - heeft al het andere opgeslokt. Dit heeft zijn nadeelen, zeer zeker, maar biedt
veel schoons tegelijk. Weinig boeken werden nog geschreven, die zoo massaal zijn en als uit één stuk rots gehouwen.
De vitaliteit waarmee het onverwoestbaar vitale van dien telkens bijna door overmaat bedorven, bijna door zijn innerlijke vijanden verslagen heerscher, is begrepen en gebeeld, vervult mij met bewondering. Xerxes' ontembare levensbegeerte uit zich o.a. in een nimmer voldane nieuwsgierigheid naar al wat de wereld aan wonderbaars bevat. Het is om zijn weetlust en emotieverlangen te voldoen dat hij trekt door Ethiopië. Hij wil alles zien, alles kennen, alles ondervinden, ook iederen huiver, elken angst. Lees die bladzijden vol ontzetting waarin Xerxes, als gold het een kermisvertooning, felle specimina van de volken die hij ten onder bracht tot voor zijn troon
| |
| |
laat voeren. Ik citeer er een klein stukje uit (bl. 81) ‘Toen hij ze beval te naderen, vlak voor zijn stoel, bekeek Xerxes ze heel lang met een beangstigend ontzag. Alles vond hij, schoonste man van Azië, barbaarsch, huiveringwekkend, walgelijk en afzichtelijk aan deze zwarte, onreine en kwalijkwasemende creaturen. Het meest nog bleef hij vreezen, hun wreed-geheimzinnig negerlachen, dat dreigend en spottend tegelijk klonk. Toch voelde Xerxes bij hunne aanwezigheid om zich heenzinken, een nachtmerrie-achtige, verblindende spheer van zwijmelend en verdoovend oerleven; voelde hij zich in aanraking gebracht met de meest raadselachtige gewrochten der schepping, door een helsche, cosmische kracht die hem als Koning en Allerhoogste vereenigde met het dom-dierlijke en adem tegen adem deed uitwisselen met de meest verachtelijke afstammelingen van een duister geslacht. Hij genoot van hun ondoorgrondelijke gebaren met den vijfhoofdigen, omkronkelden tooverstaf; van hun woest-heesche klank-uitroepingen, het onbegrijpelijke en daemonisch-onbetrouwbare van hun blik en de kwellende stuiptrekkingen hunner bezwerings-dansen. Hij genoot van hun plechtige standen en van de geringste hunner hooghartig-koele bewegingen. Hij beleefde door hun aanzijn, de onmiddellijk-diepe, rillende ontroering die vreemde landen altijd in hem wekten. Hij rook en snoof en tastte het onbekende, het ontzachwekkende van hun wanstaltige afkomst en hij doordroomde den drang hunner stout-bandelooze zwerf-avonturen. Aan hun zinnebeeldig-getooyde lichamen ontwalmden geuren van oerwouden en scheemrende spelonken, en tegelijk de rottende lucht van menscheneters-vleesch. Xerxes zag ál de ontemmelijke verschrikkingen en oogen-moordlustigheden dezer bijgeloovige duivelen, dezer beduchte vereerders van wonderboomen en bosschen; doorvoelde hun zinnelooze wulpschheid en bezetenheid, hun wilde-dieren-angsten en vermetele vreugdens welke hij zelf heimelijk bijwijlen éven
wreed-barbaarsch en helsch-genotzuchtig onderging.’
Van dezen huiveringwekkenden aard vooral zijn - voor mij dan alweer! - de ontroeringen die aan dit boek leven en vorm gegeven hebben. Het veelgeprezen verhaal van Salomo en de koningin van Saba, en het sprookje van den papagaai, hoezeer kunstig te pas gebracht en verdienstelijk verteld, de schoonheid van ‘Zonsopgang’ wordt er m.i. niet door verhoogd - echter, het zijn aangename intermezzo's, die doen uitrusten en de eentonigheid verbreken. Maar onmiddellijker en met grooter bewogenheid geniet ik van beschrijvende stukjes als dit (bl. 155): ‘Xerxes verscheen, heerschend, hoog en rank boven al zijn krijgers uit, in een ruiterkleedij van zilverbrocaat als onder een ritseling van lichte glansen. Boven zijn goudpurperen tulband zwierde, cierlijk-afbuigend, een groote bos reigerveeren, koudblauw bedauwd. Een krans van zeldzame witte robijnen omvlocht, met de koele glinstering van beschenen water, den tiararand, zijne ooren afzoomend als een onaardsche tooy. Bezield en schoon van gelaat, de schitteroogen wijd open, reed hij áán
| |
| |
op zijn schimwitten, goudgetuigden Nysaeïschen hengst en schier zonder bevel liet hij op de gestreepte schabrakken saâmdraven zijn lansdragende lijfgarde-rijders en genooten op nek-fiere, nooit-struikelende paarden, de bedekkingen geborduurd met goud en doorstard van edelgesteent......’
Het lijkt mij wel zeker dat Querido in dezen cyclus de zuiverste uiting voor zijn eigenaardig-joodsch en geniaal talenten-complex heeft gevonden. Moge het hem gegeven zijn dit grootsch werk te voltooien!
H.R.
| |
Louis Carbin, De Verliefde Passagier. Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1920.
Het is wel een echt symptoom van de intellectualistische verdwazing van onzen tijd, al die cerebrale boeken van liefde. Ook de Heer Carbin draagt er een aan; zooals de Heer Karel Wasch, en de heer X, en de heer Y, en de heer Z. Waar is het einde?
De Verliefde Passagier is het flirt-historietje tusschen een heer Van Berkel en een kattige backfisch Betty..... klaarblijkelijk ons verteld, opdat de schrijver, die een knap schrijver is, gelegenheid zou hebben, ons zoo en passant van zijn vele ‘denkbeelden’ over de liefde in kennis te stellen.
Hetgeen misschien nog niet eens juist is. Want verteld wordt hier eigenlijk niet. Een aaneengeschakeld, beeldend verhaal wordt ons eigenlijk niet geboden. Het zijn fragmenten-van-verhaal, zoo maar grilligweg gegeven, en door betoog en redeneering tot een ‘geheel’ aaneengeregen
Uit die verhaalfragmenten blijkt, dat de heer van Berkel, op reis van Java terug naar Holland, op de boot een zestienjarig meisje ontmoet, dat, capricieus en ontwikkeld, althans vóórlijk voor haar leeftijd, hem aantrekt en hem te boeien weet. Zij zien elkaar veel, wij denken reeds aan eene ‘verhouding’, maar het blijft bij flirten, bij...... praten.
De scherpzinnige lezer heeft dit eerder dan de heer Van Berkel in de gaten. Opgemelde lezer namelijk glimlacht fijntjes, pagina 163, als de heer Van Berkel over ‘een hooger en een lager vrouwtype’, over ‘Rede onder zinsbeneveling’, over ‘de werkingen der physiek en der psyche’ oreert. Hij glimlacht een beetje, denkt er 't zijne van, en wacht de komende dingen.
Die echter helaas nièt komen! Van Berkel blijft praten. Houdt pagina 223 eene beschouwing over den tekst ‘eene liefde duurzaam houden is eene kunst’, daast nog twintig pagina's door, tot...... Tot, natuurlijk, de geschiedenis is doodgepraat. Vastgeloopen. Uit. In dat gedaas en geklets.
Maar wat nu het eigenaardige van dit boek is? Dat Van Berkel, bij dit slot, ons opeens vertelt, dat het maar een mop was - hij had ons maar wat voor den mal gehouden. Betty was maar ‘een verzinsel’. Hij had zich den leegen tijd aan boord willen verdrijven door 't verzinnen van een ‘verhaaltje’; hij had copie beloofd aan een tijdschrift......
En de lezer glimlacht andermaal. Hij maakt de ondeugende opmerking,
| |
| |
dat de heer Louis Carbin dien Van Berkel wel mag dankbaar wezen. Want 't is voor hem een gesláágde mop: het gaf hem gelegenheid zijn ideeën over liefde en huwelijk te propageeren - zijne talrijke, vaak geestige, altijd geprononceerde denkbeelden......
Currente calamo zet de heer Carbin eronder, en dat is van prettige bescheidenheid. Want hij toont zich, trots dien haast, een verrassend knap schrijver. Had hij maar niet zooveel gepráát, had hij uitsluitend maar uitgebeeld, wat zou het een sterk boek geworden zijn. Want wat zijn hier een prachtige, van talent en geest sprankelende gedeelten in! Nu zal 't wel niet lang leven; zooals alle cerebrale boeken-van-liefde van dezen tijd. Die niet veel meer zijn dan vluchtige, moderne gesprekken over liefde...... die nochtans niet het wezen der liefde beroeren.
Gesprekken over liefde! Dat brengt mij ineens bij Plato.
Ik lees daar (ik citeer maar even de Duitsche vertaling van F. Schleiermacher): ‘Wer bis hieher in der Liebe erzogen ist, die Fülle des Schönen in solcher Ordnung und richtig schauend, der wird, indem er nun der Vollendung in der Liebeskunst entgegengeht, plötzlich ein von Natur wunderbar Schönes erblicken, nämlich jenes selbst, o Socrates, um deswillen er alle bisherigen Anstrengungen gemacht hat...... Dieses Schöne wird ihm nicht unter einer Gestalt erscheinen, wie ein Gesicht oder Hände oder sonst etwas, was der Leib an sich hat, noch wie eine Rede oder eine Erkenntnisz, noch irgendwo an einem Andern befindlich, weder an einem einzelnen Lebenden, noch an der Erde, noch am Himmel, sondern an und für sich und in sich ewig überall dasselbe seiend...... Dies ist die rechte Art, sich auf die Liebe zu legen oder von einem Andern dazu angeführt zu werden, dasz man von diesem einzelnen Schönen beginnend, jenes einen Schönen wegen immer höher hinaufsteige, gleichsam stufenweise zu allen schönen Gestalten, und von den schönen Gestalten zu den schönen Sitten und Handlungsweisen und von den schönen Sitten zu den schönen Kenntnissen, bis man von den Kenntnissen endlich zu jener Kenntniss gelangt, welche von nichts Anderem als eben von jenem Schönen selbst die Kenntnisz ist......
Het is dit schoone inzicht dat de schrijvers der moderne gesprekken over het wezen van de liefde zoo volkomen ontbreekt, waardoor hunne werken steeds eene verdrietig-stemmende teleurstelling blijven - het is dit schoone inzicht dat vooral ook den heer Louis Carbin verborgen gebleven is...... merkwaardigerwijze den auteur, die het juist zoo druk heeft over...... de philosophie van de liefde!
Neen, dit boek zal wel niet lang leven. Waar hier namelijk reeds geen Beeld der liefde ontstond, doet daarnaast ook het zoogenaamd moderne Inzicht schraal en armelijk aan. Wijl het niet ontstond uit Wijsheid, maar deels uit zucht tot een voortdurend geestig zijn, deels uit lust in het apocriefe......
D.Th.J.
| |
| |
| |
Herman Salomonson, Bomston, Amst. van Holkema en Warendorf.
Hij is een dandy, dunkt mij, de schrijver van dit fantastisch-historisch romannetje. Ik ken hem niet, nooit zag ik hem, maar het zou mij niet verwonderen als deze Herman Salomonson een jonge man was, aangenaam van uiterlijk en niet zonder zelfbehagen...... Zeker, ik wéét dat dergelijke veronderstellingen en vermoedens, die den schijn hebben van al te zeer bijkomstig te zijn en ook te persoonlijk, niet thuis hooren in een litteraire kroniek - maar mij komt het voor, dat zulk een plots-gewekte voorstelling na de lektuur van een boek niet geheel zinloos is en dat het der moeite loont eens na te sporen welke eigenschappen in de psyche van den auteur dit beeld op geheime wijze weefden in ons onderbewustzijn......
Wat een dandy typeert is toch zijn zelfbewustzijn - hem is het gegeven anders te zijn en anders te doen dan de goe-gemeent'. Naar het ongewone streeft hij, het zwierige en liefst voegt hij een toets van geheimzinnigheid aan zijn wereldsche verschijning. Dit nu, in lichte graad, zijn de eigenschappen welke ‘Bomston’ typeeren - en het is niet zoo zeer de toon dan wel het boek in zijn geheel, zooals het daar ligt, als kennelijke poging om zich te onderscheiden van het alledaagsche, wat het beeld van den dandy voor ons deed verrijzen.
Er is een dandysme, dat beroemd werd. Het is de pose die verbergt - het is de houding van luchthartigheid die teederheid en droefenis nauw doorschemeren laat, het is de geestelijke aristocratie van diep bewogenen en deerlijkgehavenden, die ten allen tijd hun sierlijkheid wilden behouden en niets zoo duchtten als het verlies van deze gratie-der-geestes. Doch dat dandysme behoort niet tot het bezit van Herman Salomonson. Hij is stellig nog te jong, te argeloos, te ongekwetst om tot zulk een grandeur te geraken. Wat de echte dandy's verraadt is hun stijl, en dit is juist wat bij dezen schrijver niet is te vinden. Stijl is bijna altijd een natuurlijk uitvloeisel van een hoogere levenshouding. Het is stellig ook: bewust-wording. En hier, bij Herman Salomonson schijnt veel nog zeer vaag en verward - hij heeft een bleek vermoeden van de dingen, maar zijn zorgeloosheid doet hem al te spoedig tevreden zijn met een gemakkelijk-veroverd bezit. - Hij schrijft en denkt er op los, plezierig-tevreden met wat zijn historische documentatie uitmaakt. Maar een ieder die weet wàt al niet uit boeken te halen is, waardeert hierin niet meer dan de vlijt, waarvan deze gegevens de resultaten zijn en de lezer zoekt, zoekt naar wat de levenwekkende geest is achter de doode feiten. Iets beminnelijks van deernis en bewondering voor het lot zijner personen, vloeit den lezer uit de woorden toe, en een schuchter pogen herkent hij, een verlangen om hooger te stijgen, tot een aanschouwen waarin het historisch gebeuren synthetisch gezien wordt. Het vreemde, bijna mysterieuse van eb en vloed der geslachten, de wonderbare herhalingen van gebeurtenissen - na eeuwen, - in een familie waarvan de leden zijn verspreid geraakt
| |
| |
als zaden op den wind, de geheimzinnige drijfveer achter de officieel bekende politieke daden, dat alles en nog meer heeft het romantisch hart van den auteur getroffen en geboeid. Hij wilde er een verhaal van schrijven, dat, meende hij, minder saai en minder banaal zou worden dan het type van den alledaagschen roman, die geenszins zijn bewondering bezit.
De geschiedenis van den ongelukkigen Joachim Murat die op zoo'n verraderlijke wijze den dood vond, diens tweede huwelijk met Donatello Macirone en al wat verder met de Murat's en Macirone's in verband staat heeft de schrijver van ‘Bomston’ aangewend voor zijn avontuurlijk verhaal, waarin de geheimzinnigheid zóó groote rol speelt, dat een intelligent lezer met moeite er zijn weg in vindt. Maar de geheimzinnigheid was juist een van de bewust-aangebrachte attracties van dezen roman, die zonderling-slecht gecomponeerd is, het weefsel der intrigues raakt telkens tusschen de handen van den schrijver verknoopt. Misschien zou Herman Salomonson veel kunnen leeren van de Conan Doyle's en Sherlock Holmes', die op zoo meesterlijke wijze de spanning ten top voeren zonder duister te worden. Het raadsel, het geheim van hunne verhalen schuilt áchter de gebeurtenissen welke de lezers kunnen volgen met een zonderling gevoel als waren zij onder hypnose; moeiteloos rolt de intrigue-draad uit en af, als gedreven door een virtuoze hand. ‘Bomston’ is, daarbij vergeleken, dof en duister, het komt niet uit de verf, de beelden maken zich niet los van den achtergrond en de lezer wordt al van te voren bezwaard door nuttelooze ballast. - Er is namelijk een Govert de Bruin, die met het heele verhaal niets uitstaande heeft, doch die met veel omhaal wordt ingeleid - een zekere Beyns die er ook al droevig weinig mede heeft te maken en wien dito eer bewezen wordt, enz. en op deze wijze krijgen wij de quintessense pas te hooren nadat eindelooze tusschenpersonen ons op vervelende wijze tot de hoofdfiguren hebben gebracht. Er is zoo veel onhandigs in den opzet van dezen roman, dat het doet denken aan de wijze waarop kinderen soms hunne verhalen voordragen, opgenomen enthousiast, maar systeemloos en verward. Doch een schrijver mag nu eenmaal niet rekenen op de glimlachende toegeeflijkheid waarmee men kinderen aanhoort en het is jammer dat de auteur
van ‘Bomston’ niet met meer overleg te werk is gegaan, want stellig, er zijn aardige typeeringen en fijne opmerkingen te vinden in zijn boek, voor wie zich de moeite geeft het aandachtig te lezen. Heeft Herman Salomonson niet zelf gevoeld, hoeveel er ontbrak aan zijn werk? Spreekt hij niet dikwijls van operette-helden en opera-comique-figuren en uit hij op het laatst niet den wensch, dat dit zijn verhaal aangename ‘reislectuur’ zijn moge? Hand op het hart, heer Salomonson, was dit ernst? Reikt uw eerzucht niet verder? Wij nemen afscheid, doch roepen u een weerzien toe, niet in den ratelenden trein, maar in de stilte van schaduwende boomen, als uw beminnelijke luchthartigheid zich tot grandiozer dandysme heeft verdiept.
J. de W.
| |
| |
| |
Tentoonstelling van kunstnijverheid te Zwolle.
Zou men wel ergens beter de afwezigheid eener hedendaagsche cultuur kunnen aantoonen dan op een tentoonstelling van moderne kunstnijverheid? Ik geloof niet, dat men duidelijker dan daár zal voelen, dat de schoone eenheid van tijd, mensch en voorwerp niet van onze dagen is. En toch is er iets, dat verblijdt: dat is het zoeken naar nieuwe uiting, de krachtige drang naar een nieuwen tijd. Dit maakt onze moderne kunstnijverheid zoo belangwekkend, hoezeer men ook den indruk moge hebben, dat slechts zelden iets wordt bereikt, dat waarlijk een schakel vormt in den keten, die naar een nieuwe cultuur moet loopen. Het is, in verband daarmede, een buitengewoon moeilijke taak om zich een oordeel te vormen omtrent de waarde der moderne kunstnijverheid: want men zal moeten onderscheiden, wat daarin een element is van vergankelijke verbijzondering en wat daarin bouwstof is voor later. En nog is er deze moeilijkheid, dat men bij de beoordeeling van kunstnijverheid het aesthetisch element niet los kan maken van de sociale opvattingen, welke men heeft. Het is daarom zaak, uiterst voorzichtig te zijn met die beoordeeling; en - omdat het een gevoels-quaestie blijft, meer dan een van het verstand - zal het niet altijd mogelijk zijn, te beredeneeren, waarom men iets goed of mooi vindt.
Als ik hier enkele inzendingen bespreek van de tentoonstelling van kunstnijverheid, in Maart te Zwolle gehouden, dan is dat alleen om aan te duiden, wat mij daarin voorkwam als bouwstof voor een nieuwe stijleenheid.
Er is onder de jongste binnenhuis-architecten een streven om het meubel te doen spreken door zijn vormen alleen en dus de ‘versiering’ als iets overbodigs op te geven. Dit streven staat onder invloed van de bouwkunst, welke, met Berlage vooraan, zoekt naar een aesthetischen vorm en niet, of eerst secundair, de versiering toepast. Hoe vaak moet een versiering dienen om een gebrek in den vorm te verbergen? Voor een oppervlakkig toeschouwer mogen de uitingen dezer jongeren iets nuchters hebben, wie ze aandachtig beziet, zal vaak worden getroffen door de schoonheid, die louter door zuivere vormen werd verkregen.
Van Wouda was hier een interieur (twee fauteuils, tafeltje en theevitrine), waarin dat streven tot uiting komt. Rustige, klare vormen, in logische constructie vereenigd tot zuivere, krachtige harmonie.
Hij is een geestverwant van Spanjaard, hier vertegenwoordigd met een theekastje van donker gebeitst eikenhout, dat door de verdeeling der vlakken alleen tot een ding van schoonheid werd. Het moet voor een Oweeër alle bekoring missen, want het is zoo rustig, zoo van-zelf-sprekend, zoo ingetogen, dat alle idee van opzettelijke objet d' art-vervaardiging wegblijft. Eveneens van Spanjaard was hier een allervroolijkst blauw-gelakt kinderkamer-ameublement en een houten schemerlampje, dat dezelfde goede eigenschappen heeft als het theekastje.
| |
| |
Een geestverwant ook is de ingenieur S. van Ravesteyn, hier vertegenwoordigd met een zeer massieven zwaar-eiken bureaustoel, waarvan de beide zijvlakken weer in enkele al- of niet vooruitspringende vlakken zijn verdeeld; een meubel, dat treft door zijn gezonde moderniteit en waarbij alle zoeken naar iets ‘afwijkends’ is vermeden. De oplossing der verschillende vlakken is gelukkig en evenwichtig; er is niets te veel en niets te weinig.
Datzelfde zuivere aanvoelen van de primaire vormen vinden we in de groene kindermeubels van mevrouw van Winsen-Arper.
Interessanter als zeer moderne uiting dan als resultaat lijkt mij een slee van P. Rietveld, voortgekomen uit de denkbeelden van de richting - ‘de Stijl’, De heele slee bestaat uit rechthoekige en vierkante vlakken, rood, blauw of zwart; alleen de voorkant der beide loopers is afgerond uit nuttigheids-overweging. Waar de houten spijlen zijn afgezaagd, zijn de afgezaagde vlakjes wit geverfd. Nergens is het hout ‘verbonden’, doch overal aan elkaar gespijkerd, blijkbaar om aldus ‘de naakte waarheid’ te geven en niet door kunstige meubelmakers-verbindingen iets anders te laten schijnen dan het is. Een logisch resultaat van een theorie, waarvan ik voorhands de noodzakelijkheid niet voel, al waardeer ik de eerlijkheid.
Bij het beste, dat tegenwoordig in meubelkunst wordt bereikt, sluit Winkelman's nobele smeedwerk zich waardig aan. Ik denk hier vooral aan zijn beide haarden, die een verblijden waren door hun voortreffelijken vorm en sobere ornamentatie. Als iets bijzonders zij nog vermeld een zwart-geoxydeerd-koperen pendule met blank geschuurde wijzerplaat.
Een geslaagde poging om aesthetisch verzorgd en niet te duur aardewerk te geven, werd gedaan door van Ham en van Muyen (pottenbakkerij ‘De Vier Paddenstoelen’ te Utrecht) Aardig, vroolijk en fleurig werk zonder pretentie maar getuigende van kleurenzin en oorspronkelijkheid. Het is iets eigens, vooral het blank-getinte en het is te bereiken voor veel menschen, voor wie het werk van Lanooy - subliem, maar luxe voor rijken - te duur is.
Van het glas-in-lood moet ik in de eerste plaats dat van Toon Berg noemen.
Een strak gestyleerde Marabout was hier, waarvan het effect gedeeltelijk werd verkregen door de zijkanten der scherven te slijpen. Geestig was het paneel met twee naar elkaar toezwemmende visschen, waarvan prachtig de flitsende glibberigheid werd gesuggereerd door het glas een beetje bol te slijpen. Knap en origineel werk. Minder krachtig maar wel geestig en gevoelig zijn de kleine paneeltjes van Van Baarsel. Een teere ‘Avond’ en ‘Morgen’, een puur naaktfiguurtje en een ‘Adoratie’ blijven mij bij. Van Jacoba van Heemskerck.... probeersels, ik kan het niet anders noemen; probeersels, die heelemaal de kracht harer houtsneden missen, slap van vorm en banaal van kleur. Een principieele fout lijkt mij, dat op het glas, met zwarte, geheel dekkende verf lijnen zijn aangebracht, die hetzelfde effect maken als de hulplijnen van lood. Ik vertrouw, dat deze toch zoo
| |
| |
begaafde vrouw nog eens iets zal bieden, dat beter en voldragener is.
Rest nog het grafisch werk; er was niet veel, maar wat er was, behoorde tot het beste. Twee jonge kunstenaars, Cor Alons en Machiel Wilmink doen het beste voor onze grafische kunst verwachten. Van den eerste een zuiver-gevoelde reclameplaat, van den tweede- - behalve diens beide kranige reclame-platen - een paar goede behangsel-patronen en fleurige, zeer geslaagde verpakkingen.
Ik zou ten slotte geneigd zijn het batik- en kunstnaaldwerk terzijde te laten ware het niet, dat ik sterk getroffen ben door de kleurenweelde en groote fantazie, die laaien uit de batiks van Ragnhild d' Ailly. Het is heelemaal niet modern, dit werk, toch bekoort het zoo sterk door zijn oosterschen gloed en weldadig-vloeiende fantazie; het houdt onze aandacht gevangen en belet ons te denken aan...... ja, aan al het andere dan aan die weelde. Batikken is erg in de mode, vooral onder dames; maar niet ieder heeft de fantazie, die noodig is om iets moois te maken. Juffrouw d'Ailly heeft die wél en tegenover haar arbeid past het mij alle mogelijke bedenkingen in te slikken.
J. Sl.
| |
Jos. Croin, een psychologische critiek.
Wij kennen het wezen der dingen niet. Wij kennen niet het mysterie van ons eigen ik, en voelen toch de behoefte in de diepste diepten van ons innerlijk wezen doortedringen. Daar ons dit niet gelukt, trachten we ons zelf nader te begrijpen door vergelijkingen met onze medemenschen. Doch vriendschap en liefde zijn niet in staat het diepere en het werkelijke wezen der verwante zielen te doorgronden.
Ook de beoefening der wijsbegeerte en de kennismaking met de diepste gedachten der grootste denkers van alle tijden laat ons in de diepste duisternis omtrent het innerlijk wezen der dingen: de wijsbegeerte tracht, wat zij noemt het substantie-begrip, van af de oudste tijden te benaderen en te verklaren. Tevergeefs, het mysterie van ons bestaan en van ons eigen ik-besef is ondoorgrondelijk. Er zijn echter oogenblikken, waarop wij, zonder het te weten, staan te midden van de heilige gewelven van onze eigen goddelijkheid, heel dicht bij God, die zich in ons openbaart, hoezeer wij er ook aan gewend zijn geraakt alleen acht te slaan op het mysterie buiten ons en het mysterie in ons gaarne ontvluchten of ontkennen.
Ten allen tijde zijn er - ten zege der geheele menschheid - menschen geweest, die gaarne vertoeven in het heiligdom hunner diepste aandoeningen. Het zijn de kunstenaars.
En de kunst in het algemeen is ons het bewijs, dat - waar het verstand der scherpzinnigste denkers te kort schiet het wezen der dingen te peilen - het de innerlijke emotie is, die ons geschikt maakt nader te treden tot het mysterie van ons bestaan. Het is de emotie, die den kunstenaar
| |
| |
aangrijpt en hem niet loslaat, voórdat het mysterie in woord of in lijn of in klank is vastgelegd.
De schilder en de dichter bezingen en schilderen slechts eigen emotie. Het penseel wordt beheerscht onbewust door eigen innerlijke aandoening. Die aandoening is zelf mysterie en niet van eigen maaksel. Dat weet vooral de schilder. Elke opzettelijk of willekeurig aangebrachte lijn stoort en neemt de bekoring weg.
De schilder is dienaar, geen heerscher. De inspiratie, die innerlijk moet zijn, wijst den weg. Zoo komt het, dat de echte van de valsche kunstenaars onmiddellijk te onderscheiden zijn door hun bescheidenheid, door hun bewustzijn, dat ze geen eigen maaksel geven, doch vertolkers zijn van de bij hen gewekte stemmingen en aandoeningen. Bij huldebetoon hebben ze neiging met een bescheiden gebaar te wijzen op - ja, waarop? - op den goddelijken achtergrond van hun eigen wezen. ‘Als ik schilder, schilder ik mij zelven,’ zegt de kunstenaar bij de gratie Gods. Dit is het, wat de meeste menschen niet beseffen.
Den diep bedroefden gelukt het meestal niet de oorzaak hunner droefheid weg te nemen, noch door redeneeren noch door verandering te brengen in de omstandigheden. Accepteer de oorzaak uwer smart en vraag niet: waarom? d.i. schakel het verstand uit. Juist het diepere denken, het streven om te willen begrijpen maakt de smart ondraaglijker en kan leiden tot wanhoop en waanzin. Ook hier is het verstand slechts iets bijkomstigs, iets secundairs tegenover het machtige mysterie der smart. Diepe, schrijnende smart dwingt, meestal buiten het verstand om, tot uiting, tot ontlading. Smart, geestelijke smart is dikwijls niets anders dan onontladen en daardoor tot de hoogste spankracht gebrachte energie, die gestadig door verlangens en onbevredigde behoeften is opgewekt. Wordt de smart en het lijden gevoeld als een conflict tusschen het eigen ik en de onverbiddelijke noodwendigheid en schijnt de verhouding tusschen schuld en lijden in hare onevenredigheid onverklaarbaar, zoo ontstaat het besef van de tragische smart, zooals die in de antieke noodlots-tragedies en in de latere karakter-treurspelen onze diepste aandoeningen kan wekken.
De spankracht der opgehoopte en ingehouden smart-energie kan zich ontladen in een traan, gelijk een lach de ontlading is van de op eén punt geconcentreerde aandachts-spanning, die ijdel bleek, daar ze zich richtte op wat in schijn slechts ernstig of verheven of gevaarlijk was en plotseling als onbeduidend, alledaagsch, onschuldig zich deed kennen.
Waar nu de traan als verzoening-brengende ontlading der smart uitblijft, kan ze - bij begaafde geesten - worden omgetooverd tot een schepping in woord of beeld of toon, zóó dat medemenschen hunne aandoeningen er tegenover kunnen uitwisselen en louteren. Ik denk hier aan de katharsis (loutering) bij Aristoteles.
| |
| |
kinderkamer-ameublement, ontworpen door f. spanjaard. uitg. door l.o.v. oosterbeek.
intérieur, ontworpen door h. wouda. uitg. door de firma h. pander en zonen, den haag.
| |
| |
jos. croin.
studie: de onvrije.
jos. croin.
studie: berusting.
germ. de jong.
maanlicht (schilderij).
| |
| |
Wie zich niet, zooals wij in deze inleiding beproefden, rekenschap tracht te geven van de diepere, mysterieuze aandoeningen der menschenziel, mag zich niet neerzetten tot het schrijven van een critiek over het werk van een modernen portret-schilder als Jos. Croin. Zonder den schilder ooit gezien of gesproken te hebben, moet men beseffen, dat de kunstenaar zelf de aandoeningen der diepere smart kent en niets anders in zijn werk ons toont dan eigen emotie, op nieuw doorleefde smart en leed en tragiek.
Ik begon mijn betoog met de woorden: wij kennen niet het wezen der dingen. Een portret-schilder doet geen beroep op het verstand: hij peilt met zijn gevoel de diepten der emoties en benadert zoo het wezen van het zieleleven.
Niet moeilijk valt het thans in woorden duidelijk te maken wat bedoeld moet zijn met het portret: de onvrije (zie de reproductie naar een pastel-teekening). In de eerste plaats treft ons de tegenstelling tusschen de op gezondheid en kracht duidende trekken en de - gemis aan levenslust en levensvreugd verradende gelaatsuitdrukking. De physieke en de psychische kracht vindt geen uitweg, dwingt slechts tot tegenstrijdige emoties: willen en niet kunnen. Het evenwicht is verbroken. Een innerlijke strijd wordt gevoerd, die allerminst kan leiden tot berusting, tot evenwicht. De spankracht van spieren en zenuwen wacht ongeduldig op ontlading door de daad, - die misschien berouw en ontnuchtering zal brengen. Hij voelt zich gekluisterd in de boeien der conventie en der wet. Hij is verplicht als ordentelijk burger zich te gedragen en toch - het valt hem zoo zwaar la bête humaine in zich zelven te temmen.
Of hij bezwijken zal? Misschien bezweek hij reeds en vreest nu de straf voor de daad. Ik toonde het portret mijn gedienstige: ‘Dat is een gevangene’ was het eerste woord, en toen: ‘ik zou bang voor zoo iemand zijn!’
Toch is hier geteekend een mensch, zooals we er vele rondom ons zien.
Het portret is cubistisch geteekend. Daardoor was het m.i. alleen mogelijk de krachtige tegenstelling te krijgen tusschen het besef van de physieke energie en het zich bewust zijn van de remmende machten, - de tegenstelling tusschen het krachtige: ik wil, ik zal en het even krachtig gevoelde: ik kan niet, ik magniet. De in het portret tot uiting gebrachte zielstoestand houdt het midden tusschen het a -sociale en het anti-sociale gevoels-leven. Zoodra de omstandigheden gunstiger zullen zijn of de remmende macht van het nadenken uitblijft, - zullen de boeien worden verbroken en de anti-sociale daad wordt volvoerd.
Een geheel ander karakter heeft het schilderij: ‘de berusting’ (zie repr.)
Ook hier geeft de cubistische lijn den indruk van kracht, van innerlijk zelf-bedwang. Veel denken en gepeins over het hoogere doel van de aardsche teleurstellingen en ontgoochelingen was het gevolg van doorstaan leed, onverdiend of verdiend opgelegd. De ‘Japanner’ berust, komt niet meer in
| |
| |
verzet. Hij streeft naar de rustige rust van het geluk, zooals de kalme berusting die geven kan. Hij wacht lijdelijk af de dingen, die zullen komen; laat zijn verlangens en begeerten liever niet fel oplaaien. De periode van het rusteloos najagen van de aardsche genoegens is voorbij en de bittere nasmaak van den geluks-roes bracht tot nadenken en tot onthouding.
Krachtige tegenstellingen geeft ons Jos. Croin telkens weer in zijn cubistische lijn. Dit blijkt het duidelijkst in het portret: ‘de zieke jongen’ (zie reproductie in de Kroniek, Aug. 1919, Bruna, Utrecht).
Bij het zien van dit portret dringt de vraag zich op: is het wel juist ziekte en zwakheid weer te geven in vlakken en lijnen? Geven vlakken en lijnen niet den indruk van kracht, en heeft de teere ronding niet het karakter van zachtheid, zoetheid en zwakte? Zeer zeker. En toch heeft Croin hier met de cubistische lijn - misschien onbewust - bereikt, wat hij bereiken wilde: het is de tegenstelling tusschen de kracht, waarmee de zieke zich tracht op te heffen tot de overtuiging, dat hij weer zal herstellen en - het gevoel van zwakheid en van gebrek aan weerstandsvermogen.
‘Reconvalescent’ zou ik de teekening willen noemen. De berusting, de hoop op herstel wordt meesterlijk weergegeven door en in de cubistische lijnen. De teekenaar zelf doet zich hier kennen als trooster.
Vooral hier verraadt de cubistische lijn zijn groote voorliefde voor zelfbedwang en zelfbeheersching.
Nu Jos. Croin besloot ons land te verlaten om zich voorloopig te Parijs te vestigen, kwam het mij niet ongepast voor de aandacht te vestigen op dezen nog jeugdigen, doch m.i. veel belovenden kunstenaar, die, in 1894 te Middelburg uit een Oud Fransch geslacht geboren, in ons land zijn opleiding genoot en thans de tijd gekomen acht in het buitenland zijn studiën voort te zetten.
's Gravenhage, Febr. 1921.
Dr. J. Helder.
| |
Schotsche schilderkunst.
Bij de opening dezer tentoonstelling in het Stedelijk Museum te Amsterdam werd gezegd, dat er veel overeenkomst is tusschen den Schotschen aard en den Nederlandschen. Daar zal dan wel het Schotsche Laagland mee bedoeld zijn, want noch de grillige fantasie en de neiging tot het metaphysische, noch de avontuurlijke ridderlijkheid van den Highlander zijn ons volk eigen. De verwantschap der kunst zal wel vooral te zoeken zijn in de reden, die ‘The Society of Eight’ in haar inleiding tot den catalogus opgeeft: het feit dat de Haagsche school vroeg in Schotland bekend was, en de werken van Jozef Israëls, de Marissen en Mauve deel uitmaken van Schotsche collecties.
Trouwens, van het fantastische van het Schotsche landschap en het
| |
| |
Schotsche karakter bemerkt men slechts zijdelings iets, want sir J. Lewton Wingate, wiens romantische landschappen tot het mooiste van de verzameling behooren, schijnt sterk beïnvloed door den Engelschman Constable, en Raeburn, de karaktervolle portretschilder van het Schotland van de 18de op de 19de eeuw, blijkt onder de hier exposeerenden weinig navolging te hebben gevonden, veeleer ziet men bij de portretten, hoe in de eerste plaats van Dijck, en verder Romney en Reynolds nog steeds de voorbeelden zijn. Maar merkwaardig voor ons is het vooral te zien, hoe de landschapschilderkunst in Schotland, bij zooveel verschil van motieven als hun meren, wouden en rotsen tegenover ons vlakke land bieden, de zelfde phasen van ontwikkeling heeft doorgemaakt als de onze sinds Albert Roelofs. Het Scottish Borderland van Robert Hope herinnert ons aan dien nog romantischen staat van het impressionisme. Maar zeer belangrijk voor onze kennis van de Engelsche schilderkunst is het groote doek van Mc. Taggart, ‘Dora’, dat met de beide meisjes bij het korenveld. Het heeft aan den eenen kant den invloed der Prae-Raphaelieten ondergaan, van hun streven naar minutieuse en zuivere afbeelding bij geestelijke voornaamheid, en tegelijk toch ook wil het plein-air schildering zijn. Het is als een geschilderde illustratie uit den tijd van Millais en Walker, en dateert ook werkelijk van 1869.
Men kan aan alles zien hoe het de inrichters der tentoonstelling te doen is geweest om een waarlijk representatieve tentoonstelling, een streven dat hun kieschheid tegenover ons en hun rechtvaardigheidsgevoel tegenover hun landgenooten alle eer aandoet. Want te vaak wordt het met die tentoonstellingen in het buitenland een vrij onwaardig gemodder! Men heeft hier dan ook, om ons de Schotsche schilderkunst goed te leeren kennen, het werk van verschillende reeds overleden meesters ingezonden: Mac Taggart, T. Millie Dow, de maker van fijne en teere bloemstukjes, behooren daartoe, en wij zouden hun werk niet graag hebben gemist.
Iets grootsch is in de landschappen van den bekenden etser D.Y. Cameron, en wanneer wij eens willen kijken naar een soort van werk dat bij ons onbekend is, nemen we dat van George Pirie. ‘A Couple of Hounds’, waarin iets sterk ontroerends is gelegd. De oogen dezer honden zijn waarlijk pathetisch, en het is een zeer echt gevoel, dat zich hier in de gereserveerde grijze schets heeft geuit, allerminst sentimentaliteit!
Patrick W. Adam is een schilder van interieurs, vlot en smakelijk, en die interieurs zijn van breeden opzet en beleefd door fijn-kleurige figuren.
Een moderne is T.C.B. Cadell, van wien hier sterke schilderijen aanwezig zijn, een interieur en een portret, die Franschen invloed doen onderkennen, en verder een geestig album Jack and Tommy, met typen van soldaten en matrozen, in suggestieve, schaarsche lijnen en frissche
| |
| |
even suggestieve kleuren. Er is iets van Matisse in, en ook van Rik Wouters, maar dan in een ietwat caricaturale vormgeving.
Een smaakvol geheel, deze tentoonstelling, en een waardige geste van het genootschap Nederland-Engeland.
C.V.
| |
Germ. de Jong bij Fetter.
Wat is het toch dat mij zoo fascineert in het werk van Germ. de Jong? De kleur, de lijn, de compositie, de stemming; mogelijk wel alles bijeen; want er zit een zeer eigene kant aan zijn werk en die bekoort mij zoo. Het is droomerig-teer en toch weer vast en raak, het is sprookjesachtig, maar meer innerlijk dan uiterlijk; het wekt exotische stemming op, zonder dat oostersche motieven en voorstellingen er aan ten grondslag liggen. In de lijn, de voorliefde voor 't silhouet, zouden wij hem verwant kunnen noemen aan de Japanners; in zijn kleur somwijlen aan Whistler - maar toch is ieder ding dat wij van hem zien zóó persoonlijk, dat wij het op St. Lucas, in Arti, zelfs tusschen al de Onafhankelijken in, dadelijk herkennen.
En nu ik mij zet om zijn werk te karakteriseeren, geloof ik het te moeten formuleeren als verdroomde realiteit, maar dan door een droomer die wel degelijk weet wat hij wil. Iedere kleur, iedere lijn heeft voor Germ. de Jong bepaalde beteekenis. Hij stemt zijn kleuren tegen elkaar, weegt de zwaarte, de richting van een lijn af tegen de harmonie van het geheel.
Het kan zijn, dat de finesses van schilders bedoeling niet dra voor een ieder navoelbaar zijn, maar de totaalindruk laat u geen oogenblik in het onzekere omtrent de innerlijke aandoening van den kunstenaar en dat is toch het voornaamste.
Zijn schilderijen, waaraan het Larensche of Blaricumsche landschap dikwijls ten grondslag ligt, geven maar zeer zelden afbeeldingen van Gooische boerderijen en brinkjes, in den waren zin van het woord.
En wáár zij dit geven, daar is het om de kleur, om de teekening van het dak, om het silhouet van een hooischelf, om de grillige lijnen van een ouden boom, die voor hem noodig waren in de compositie.
Germ. de Jong toch vereenigt in zich de scherpe kwaliteiten van een grafisch kunstenaar, die geniet van het teekenachtige der dingen, wat vooral in zijn boomen naar voren komt, - en den zin voor kleur van een harmonieus aangelegd mensch. Daarbij heeft hij een lichte neiging tot het cubisme, d.w.z. tot het beginsel der cubisten: om de groote massa, zoowel in kleur als in vorm tegen elkaar te zetten.
Wat hij, toegerust met deze eigenschappen, reeds bereikt is van dien aard, dat wij de ontwikkelingsgang van dezen jongen kunstenaar ongetwijfeld met belangstelling volgen. Wij zien dat hij zijn eigen weg gaat, zijn eigen schoonheid zoekt, laat ons dus gerustelijk afwachten, wat zijn kunst ons verder zal geven.
R.W.P. Jr.
|
|