| |
| |
| |
Muggendans,
door Roel Houwink.
ZE stonden in de gang, tegenover elkaar. De gasvlam sloeg schaduwen over hun gezichten. Als een last voelden ze hun samenzijn. Weinige woorden bevrijdden.
Zij wendde zich af. Achter haar viel de deur dicht met een slag.
Hij ging, het hoofd zwaar van wee, liep doelloos: straten, pleinen, straten...... tot het feestelijk gerucht van een cabaret hem rust gaf.
In den bleeken morgen strompelde hij heen. Dood wachtte z'n kamer: het rauwe licht tusschen de meubels deed 'm rillen. Z'n slaap was zwaar.
Dagen deinden voorbij. Lente brak vroeg uit de boomen. Elke bloem, die ontlook, schrijnde.
Tegen den avond sloot hij de ramen. Jasmijngeur benam hem den adem.
Tot de zomer kwam en hij gaan moest, na twee nachten strijd.
Buiten werd een klein huis gehuurd. Een vrouw uit het dorp kookte. Hij voelde zich genezen door het eentonige land.
Z'n veertien dagen vacantie bleef hij veel thuis. Zag voor het open venster de dagen zich welven, vermeide zich in wat gebeurde op den stoffigen weg.
Het werk begon.
Daags reisde hij heen en weer, wist zich hersteld. De stad, uit z'n denken verdwenen, werd een dwaas spel. Z'n plicht sleur: reeksen cijfers, rapporten; requesten. Doch elken middag ondernam hij vreugdig den wonderen tocht naar z'n huis: weiden cirkelden voorbij, de duistere warreling van een sparrebosch, wat brokken rosse hei, gebroken door een blanken boekweitakker.
In de verte twee spitse torentjes. Het knusse vlierlaantje, dat buiten het dorp om voerde naar z'n woning. Het sober maal op boersche wijs in grofaarden schotels gediend, daarna het stille feest van den avond: met een boek zette hij zich aan 't raam. Zachtkens verloor zich de jachtige dag in schoonheid. Z'n trekken ontspanden. Geen gedachte schond z'n rust. Wandelingen sterkten z'n lichaam. Hij leerde de kreten der vogels, de namen der bloemen. Uren kon hij luisteren naar een leeuwerik.
Doch ook nachten vol huiveringen, stemmen die weenden, doffe dreun van herinneringen die kwamen in dooden-stoet. Nachten van wakker liggen met starre oogen. Voorgevoelens togen voort in donkere drommen. De stilte week, week...
Ze grepen hem overdag. Hij wilde gedachteloos gaan door de stad, telkens scheutte de angst, die obsessie werd: migraine knelde z'n hoofd met ijzeren banden.
Op een nacht riep hem uit diepen slaap háár gelaat. Hij zag haar oogen in
| |
| |
koortsgloed, smart-vertrokken haar mond, voelde plotseling háár leed. Dien morgen droeg hij het mee. In de stad bonsde z'n bloed. Een heet verlangen haar te ontmoeten, te zien de oogen, de mond. Dan radelooze angst. Hij wilde zich het toeval geven, kon niet, zelfbehoud dreef hem met uiterste inspanning tot verzet.
Terug op weg naar den trein, gebeurde 't. Hij kromp. Een wagen rettelde langs. Versuft slofte hij voort, als een oud man.
Hij at niet, lag in z'n stoel, oogen gesloten. De boerin wilde om den dokter sturen. Hij snauwde, ging naar bed, sloot de deur af. Tusschen de gordijnen was de lucht purper. Dagen bleef hij thuis, vond geen uitkomst. Een collega bezocht hem, meende een zieke te zien. Z'n norschheid vernielde 't gesprek. Stug namen zij afscheid. Men liet hem alleen. Eenige tijd later kwam een brief van z'n chef om inlichtingen. Hij nam ontslag. Schreef op een advertentie. Geen antwoord. Nog eens: men ontbood 'm. Toen de eerste sneeuw viel verhuisde hij naar Brabant als hoofdvertegenwoordiger der nieuwe firma. In een stille straat van Breda lag z'n woning: een breed patriciër-huis.
Stormen raasden door de boomen. Donkere wolken dreigden. De korte dagen bleven in schemer. Onder 't milde lamplicht werkte hij van morgen tot avond. Kerst verregende. Hij las, wendde zich aan een lange pijp, voelde zich ‘burger’. Lachte om veel. Nam 't leven gemakkelijk. Vergat. Januari vroor. Hij wandelde langs den druk-bereden vaart, vond in het kijken vermaak. De tintelende luchten wekten z'n spierkracht. Z'n arm strakte zich, zwol, ontspande, begeleidde z'n veerenden tred.
Hij at in de stad. Alleen. In een raamhoek stond z'n tafeltje. De kellner was niet spraakzaam, vermeed den schralen zonderling, die nooit een extra-biertje nam. Maakte stiekum grapjes: zette op z'n komst de klok gelijk.
Een paar luidruchtige bitter-vrienden monkelden. Een stootte onhandig aan z'n stoel.
‘Pardon’. Hij zweeg schuw, beschimpte zich later.
Dien avond las hij tot diep in den nacht Molière's: Misanthrope. Lachte.
Lente. Folteringen. De zon klom door wolkeloos blauw. Kinderen krakeelden, honden renden in troepen, gromden. Hij sloot zich op. 't Venster des nachts bleef dicht. Zacht streek de wind aan de ruiten voorbij. Zilveren nachten. Droomfeesten. De dag brak alles, was grauwer dan ooit. Muren omstuwden z'n blik. Bloesems werden snippers papier, knoppen deden hem blozen. Wolken kwamen. Hij juichte. Het groen botte overal. Dagen druilde de regen. Toen weer de zon scheen, ging hij zonder leed. De uren lagen open, boden mijmer. Vrouwen lachten. Verliefde droomerijen van een knaap.
Een vrouw kwam hem daaglijks voorbij. Met vooze woorden werd z'n aandacht geboeid. Verbijsterd liep hij naast haar. In een café, tegenover
| |
| |
elkaar, zag hij haar oogen leeg. De klank week uit z'n stem. Doch haar lach verdwaasde 'm. Hij nam haar mee.
‘Kom’ duwde 'r voor zich uit in de duistere gang. Zij leunde tegen z'n borst. Boven, op z'n werkkamer, ontstak hij licht, haalde wijn, cigaretten. Ze dronk uit z'n glas, blies plagend rook in z'n oogen. Parfum. Met een ruk trok hij haar aan zich; van het stijve behang tuurden de ovale, zwart-omlijste familieportretten. De puriteinsche geest van geslachten ontwaakte.
Hij vroeg haar te gaan. Ze wilde naar z'n bed, vleide. Hij ging de trap af, haar vóór. Zij volgde, tergend langzaam, verwoed om den smaad.
Een paar dagen later lag op z'n bureau een slordig briefje. Chantage. Hij verfrommelde 't nerveus, haalde 't uit de prullemand, verbrandde 't. Toen hij uit ‘de Kroon’ kwam, liep ze voor 'm, geärmd tusschen twee vriendinnen. Hij ging de singels om. Bleef een week thuis, at van den kok. Geen sprak hem er over.
Dien zomer reisde hij veel voor zaken. Lange fietstochten. Smalle paadjes langs rulle zandwegen, een vriendelijke boerin, die koffie schonk. Eenmaal herleefden herinneringen: in Best... pinksterdagen waren ze er te zamen geweest.
De klok sloeg. Z'n oogen gleden traag open in de kamerschemering. Droomgedachten keerden tot de bewustheid van z'n denken: te gaan naar den vriend wiens vrouw gestorven was. Hij herdacht hoe zij eens scheidden zonder groet, de een moedeloos om z'n vergeefschen troost, de ander krampachtig geklemd aan z'n leed.
Stam was aan 't station. Ze tramden naar huis. In de ruime vertrekken hing nog de stilte van den dood. Hun stemmen klonken hard. Zwijgend aten ze. Na tafel, onder een sigaar, vonden ze hun woorden gemakkelijk. De meid bracht koffie, achter haar glipte z'n dochtertje binnen, kwam naast 'm staan. Z'n vingers speelden met haar vlecht. ‘Nacht, Oom!’
Ze bleven rooken tot donker. De walm lag in balken aan 't plafond. Roger vertelde...... Verlegen hoorde de ander z'n biecht. Dit vreemde leed maakte 'm weemoedig. Buiten hen beiden stond nu het geluk. Hij voelde zich oud. Roger zweeg.........
Hulpeloos en versuft zaten ze uit-geschoven in hun fauteuils, tusschen hen nog even glanzend het damast.
Op straat plofte een lantaarn aan, door de vitrages stroomde licht. Oogknippend rechtte zich Stam, sloot de overgordijnen, schelde de meid. Zij gingen wandelen. Roger was opgewekt, deed dwaze verhalen. Ze dronken een groc, sliepen zwaar.
Een morgen vol zon. Stam las. Roger dwaalde door den zomerschen tuin, kuste steels een donkere roos. ‘Oom!’ Hij schrok, bloosde fel. ‘Die ruiken lekker!’ wees ze naar een bleeke Lafrance. Hij liet zich meetronen, speelde krijgertje om de breede beuken. Ze was verrukt. Vader keek af en toe. Oom
| |
| |
moest haar perkje zien, de bloemen nieuwe namen geven: de madeliefjes noemden ze ‘zonnetjes.’
Stam kon niet lezen: zóó speelde z'n vrouw...... eenzamer dan hij, werd z'n kind. Leegten zouden later in 'r oogen zijn. En hij dacht aan Rogers biecht. O God!
Hand in hand kwamen ze naar hem toehollen. Z'n boek viel op den grond. Stoeiend raapten ze 't op. Maggie's gezichtje gloeide.
In den heeten middag tramden ze naar den stadsrand, zaten te lezen onder 't drukkend lommer van een buitentuin, werden slaperig, soesden. Maggie, ongedurig, vond bij den schommel een vrindje. Tegen vijven stapten ze op, gingen terug door het park. Na den eten voelde Stam zich beroerd, kroop koortsig in bed. Roger dronk alleen thee. Boven kraakte Maggie's ledikantje. ‘Oom, oom!’ Hij kwam, dekte haar luchtigjes, verjoeg een wild-fladderende nachtuil. Luisterde nog even aan Stams deur. In de huiskamer was de stilte benauwend. Hij nam een krant, las niet, keek uit het raam: de wolken legden zich donker-violet; aan den strakken cyanen lucht stonden de gevels der buurhuizen gesneden.
Een talmend verlangen sloeg hem neer. Hij verzette zich. Schrijnende nostalgie: vroeger, vroeger...... Wendde z'n lichaam bruusk, ging uit. Den zelfden tocht als 's middags. In den tuin branden oranje lampions, op een podium werd gedansd. Muziek-gerucht klonk uit de serre. Aan een wit-geplijsterden zij-muur leunde een tafeltje, een wrakken riet-stoel er naast. Hij bestelde kwast, keek naar het onregelmatig beweeg der paren. ‘Dat hij dit eens begeerd had!’ een schampere lach schoot los uit z'n keel. ‘Lies en hij in die waanzinnige kluwen!’ Toch prikkelde 't z'n zinnen. Een vrouw ruischte langs hem met nauw-merkbaren hoofdknik; een tweede keer aan den arm van een schriel, rossig heertje. Haar oogen lachten. Hij vischte verlegen een pit uit z'n glas. Telkens zag hij 't paar opduiken, tusschen de voortschuivende lijven: bijna een hoofd stak zij uit boven haar partner. Toen ze van 't podium kwamen, sloop-ie heen. In een zwarte schacht boog het park open. Door de dichte struiken viel slechts hier en daar een glimp lantarenlicht. Fel stak hem schaamte om dezen laffen avond. Nachtwind koelde z'n slapen. Hij voelde zich ontwaken uit een roes; onderscheidde de vage lijnen van den grindweg. Vóór 'm drong de rossen schijn der booglampen nader. Een tram schichtte zoemend voorbij. Twee vrijenden terzij van een boom. Hij stapte door, verruimd; het deerde niet meer......
Volgenden ochtend kwam de dokter bij Stam. Longontsteking. Roger waakte drie nachten. Hield overdag 't kind bezig, gaf ontwijkende antwoorden als zij naar vader vroeg. Elk uur verergerde de toestand. Vóór den nacht kwam de dokter terug. Roger wachtte aan den trap. ‘Hij haalt den morgen niet meer’. Liet hem uit. In de huiskamer draalde de meid, bleek. Hij te- | |
| |
lephoneerde 't Groene Kruis om een nachtzuster. Achter z'n rug, snikte ze. Hij schreef telegrammen naar de familie, liet ze haar weg brengen. Stuurde 'r naar bed, deed de ronde: Maggie sliep, de zieke kreunde.
Zacht ging de schel, de zuster. Hij geleidde 'r naar boven, bracht 'r op de hoogte. Als 't afliep zou ze 'm roepen. Kamerdeur open zat hij beneden voor een ontvouwde krant. Dommelde, schrok wakker bij elk gestommel. Uren verliepen. In de verte tinkte een vroeg-tram. De zuster riep. Gebroken knieën strompte-ie de trap op. Scheef-gezakt tegen een kussen lag Stam reutelend. Hij nam voorichtig de witte hand in de zijne. Zoo zaten zij roerloos......
Het reutelen verzwakte. Z'n stem fluisterde: ‘Maggie......’ Roger wenkte de zuster. Ze begreep. ‘Neem haar bij je, belooft 't......’ Een handdruk. Het slaaprige kind op den arm stond de zuster aan 't hoofdeneind. Tranen drupten uit z'n oogen. Klaaglijk schreide het kind, hoofdje gedoken aan zuster's schouder. Een siddering voer door z'n lichaam, zonk weg; z'n oogen braken. Roger strekte de weerlooze vingers, vouwde de handen, drukte de oogleden neer, wankelde naar z'n kamer.
Met den eersten trein kwam Stam's eenige broer. Roger stond pas tegen twaalven op. De koffietafel was gedekt. Zij aten zwijgend. 's Middags pleegden zij overleg, regelden Evert's laatsten wil. Een dag na de begrafenis vertrok hij met Maggie. De broer zorgde voor een juffrouw.
Hij schrok toen haar koffers kwamen. Maggie vroeg honderd uit over de nieuwe tante. Samen haalde ze 'r van 't station. Een lange, magere vrouw. ‘Frikkengezicht’ dacht hij onwillig. Doch z'n angst dorst hij ontkennen... Later gaf 't hem durende rust. Z'n werk vlotte, ondanks de hitte. Dezelfde overmoed van den vorigen winter deed z'n lichaam tintelen. Loom sloften de menschen aan den schaduwkant. Hij liep als een dwaas in de zon, zonder hoed. 's Zondags met Mag' achter op maakte hij fietstochten. Samen zochten ze bloemen, luierden in een weilandje, waar 't gras nog ongemaaid stond. Weldadig was het denken nu aan dien zomer alleen buiten. Vóór ze slapen ging, moest hij 'r nog eens 't verhaal doen van den heerlijken dag. Terwijl z'n stem ééntonig fluisterde, dutte ze in. De juffrouw verstelde beneden het linnengoed, praatte weinig. Aan 't kind hechtte ze niet, krachtens 'r aard. Maggie sprak niet over ‘tante’ die ze ‘juffrouw’ noemen moest. De naamwisseling had elke intimiteit gedood. Juf werd abstractie van gehoorzaamheid en orde.
Eens vroeg ze naar vader. Niet dadelijk kon hij antwoorden, wou geen leugen, begreep evenmin wat háár waarheid was. ‘Vader is gaan slapen.’ ‘Zou hij ook zoo mooi droomen als ik?’ Toen klonk z'n warm en vreugdevol: ‘Ja.’ Het kind danste de tuin in.
Eind Augustus verzocht de juffrouw twee weken vacantie. Maggie zou logeeren bij Stam's eenigen broer; Roger zelf moest 'r maar brengen, schreef Bart, en dan meteen een paar daagjes blijven, voor nog een noodzakelijke boedelbereddering.
| |
| |
Juf vertrok 's ochtends vroeg onuitgeleid, een kruier haalde 'r bagage. Zij reden 's middags in een vigelante deftig naar 't station. Mag' rood van plezier op de bok, glurend nu en dan begeerig naar de fonkelnieuwe zweep. De koetsier pruimde, z'n aandacht onverdeeld bij het druk verkeer der hoofdstraat. Als de wielen uit de rails schuurden, gilde ze haast van schrik. 't Ding kon best omslaan. Als je van zoo hoog op de steenen viel, was je morsdood. Maar over haar lippen kwam geen geluid: erger dan dood was te worden uitgelachen!
Roger keek uit het vierkant venstertje in den achterwand: een jeugdgenoegentje dat-ie zich onbespied permitteeren kon.
Dikke oom Bart wischte 't zweet van z'n voorhoofd. Direkt al zagen ze z'n forsche figuur. De begroeting was joviaal, wederzijds. Roger herkende trekken van z'n vriend, bewegingen: het korte rukje telkens aan z'n matelot, 't nerveuze keelgeluid, dat 'n zin afbrak. Bij een hoek van de Kade en de Yselweg lag het huis. Twee kleine jongens stonden op den uitkijk, draafden dad'lijk de tuin in, zoo gauw Vader met de logé's in 't zicht was. ‘M'n spruiten, Frans en Leo, goeie kameraden voor jou, Maggie!’
Aan 't hek verwelkomde hen z'n vrouw. De kinderen klauterden als apen tegen de spijlen, wachtten stoeiend of iemand hen ‘open duwen’ zou. Vader verbood met vluchtigen handwenk. Toen viel alle aandacht op het nichtje. Frans, resoluut, klom af, sjorde 't hekje en zware Leo een eind op zij, slipte door 't kiertje en stapte plechtig naar 't nichtje. ‘Hoe oud ben jij?’ ‘Bijna zes.’ ‘Wij zijn 't al een maand hè Lé'?’ ‘En als 't September is gaan we naar school,’ schreeuwde die. Maggie trok 'r handje uit Roger's vuist.
Ze gingen binnen, Lien vóór. Bart wees 'm z'n kamer. Hij verfrischte zich even, waschte z'n handen en gezicht, kamde z'n haar. Uit 't raam zag hij Mag' en de neefjes spelen op het gazon, een vuurroode bal schoot over 't geschoren gras. Een poos bleef hij kijken, eer hij zich betrapte: jaloersch, te veel aan het kind gehecht. Misnoegd schokten z'n schouders. Beneden riep Lien voor 'n bittertje.
Na den eten bracht ze de kinderen naar bed. Maggie sliep in een groot ledikant, bij de tweelingen. Ze dekten hen toe, gaf ieder een zoen. Roger bekroop de ellende van straks, durfde 'r geen goeden nacht gaan zeggen als anders, maakte zich wijs, dat hij niet wilde: zìj vroeg niet.
Somber bleef hij dien avond. Bart en Lien merkten 't, spraken nog laat er samen over: zou 't kind wel bij hem wennen? Zij lieten Roger er buiten, voorloopig; letten scherp op. Hij voelde een afstand, fietste vaak alleen. Maggie speelde thuis met de neefjes, was de vroegere tochtjes vergeten. Elken keer als hij wegreed, verwachtte hij haar vlei-stemmetje. 'n Wreed zoet verdriet werd het: geen miste hem.
Aan 't ontbijt lag naast z'n bord een brief van de juffrouw: familie- | |
| |
omstandigheden dwongen haar uit betrekking te gaan. Bart en Lien zagen licht. Terwijl hij zocht naar een plaatsvervangster, kon Maggie zoolang hier blijven. Bart wilde eerst niet, ried 'r bedoeling. Vond het voor de gek houden. Zij overreedde: om 't bestwel van Evert's kind. Trouwens na een paar dagen konden ze hem immers op de hoogte brengen. Misschien zou hij eerst wat tegenspartelen, uit plichtsgevoel, daarna.... vrijheid was hem 't liefste, anders bleef je niet ongetrouwd! Bij hun bengels konden ze een meisje best gebruiken.
Een dag al na z'n thuiskomst telegrafeerde Roger: goedgeslaagd, breng Mag' met trein van half-vijf, ben aan station.
Bart luchtte het op, Lien, neerslachtig, vertelde het 't kind dat ravotte met de jongens tusschen de bessenstruiken; zag gretig 't benepen gezichtje, kuste 'r op beide wangen. De tweelingen betrokken moeder haastig in 't spel. Maar ze weerde af, ruw in eens, verbeten over haar gemakkelijke wreedheid.
Boven terwijl ze de koffers pakte, de kleertjes vouwde en zorgvuldig in de bakken legde, voelde zij bij elke beweging weeë pijn schrijnen om het afscheid. Tot bij 't sluiten weer uitschoot felle jalouzie, gul gevoed door 't spoor van verdriet, dat het kind zoonet in de tuin had getoond; ze beklaagde 'r eentonige jeugd in het huis van den teruggetrokken Roger. Een vreemd medelij bewogen 'r gedachten telkens naar dit ééne punt.
Na de koffie bracht ze Maggie met Frans en Leo naar de trein. Bart, die haar brengen zou, ging op de fiets vooruit voor de kaartjes, kwam hen op 't plein al te gemoet.
Roger haalde hen af met een rijtuig. Stelde voor: juffrouw Welding. Stam bleef eten. Na tafel boomden ze lang. Maggie, verreisd, werd vroeg in bed gestopt. Stam sloeg door, vertelde Liens plannen, schrok bij een harde klank van Rogers stem. Nam de laatste trein. De nacht was zwaar en donker. Tegen den morgen barstte een onweer los. Maggie, bang, huilde. Hij nam 'r bij zich. Boven sliep de jufrouw. Niet langer piekerde hij over 't gesprek gisteravond met Bart.
Nu vulden z'n dagen werk en vreugde. De herfst vierde hij, reed door de bladeren-regen. Maggie schaterde, greep dol naar de tuimelende blaadjes. Voor haar verjaardag kocht hij een groote vlieger: 'r hartewensch. Zette 'm voorzichtig naast 'r bed. 's Morgens vroeg holde ze opgewonden z'n kamer in. 's Middags al - 't was Zaterdag - gingen ze 'm oplaten. Er stond een strakke wind. Het mooiste waren ‘de boodschappertjes’ die langs het touw naar boven holden. Thuis lag een gemoedelijke brief van Bart: over de nieuwe juffrouw. ‘Ze kwam uit een dievenfamilie: twee broers zaten in de gevangenis. De vader dronk. Zoo'n meisje kon niet deugen. Hij moest 'r maar met een zoet lijntje 't huis uit zien te krijgen.’ Hij voelde Lien's plan. Schreef niet terug. Den volgenden week een vermanend briefje van haar zelf. Verscheurde 't driftig. Dan wat later aan 't ontbijt een briefkaart. Juffrouw Welding tegenover hem had roode oogen. Maggie stuurde-ie in den tuin. Sprak
| |
| |
met haar, diep bewogen. Schrok van haar dankbaar-aanhankelijken blik. Bleef dien avond op kantoor. Hield 't niet uit. Kwam binnen. Ze snikte. ‘De brievenbesteller’. Hij stond sprakeloos naast 'r stoel.
Stilte. 't Kroop naar z'n keel. Ze ging naar boven zonder 'n woord. Hij wachtte op niets, versuft. Greep in eens de stoelleuning. ‘Medelijden’ hoonde hij rauw.
Een oude wond was genezen. Nog jong.
Dagen spanden hun genegenheid.
Onverwacht kwam Bart op een avond. Zag hun gebaren. Sprak kort af, dreigde.
Een week later haalde Lien Maggie.
Truus Welding bleef: als huishoudster. Naaide, haakte een sprei.
Donderdagavonds ging ze niet meer naar huis. Na veertien dagen kijfde haar vader op de stoep. Schold 'r: ‘slet, vullek!’ Roger. Ze verbleekte. sloeg de deur dicht. Den volgenden dag kwam-ie terug vroeg om 'r meneertje. Wou geld.
's Avonds zei ze 'm alles. Hij vertelde van z'n eerste ‘chantage.’ Ze lachten. Hij haalde wijn. Ze klonken. 't Werd laat. Een angst klom, die hartstocht was. Groeide uit boven hun vreugde. Ze hadden geen woorden. Alleen de oogen...... bevende handen, die zij verborgen. De glazen stonden leeg tegenover elkaar. Gelijk de dieren ontvingen ze kracht: het was of ze droomden. Hij stond naast haar. Boog zich tot haar over. Het bloed gonsde. Als twee kinderen knielden zij.........
Vreemd zaten ze 's morgens aan den ontbijttafel. Misten nu pas de afleiding van 't kind. Hun gezichten vaal. In de gang slofte de werkster: de menschen! Zwaar woog hem 't geheim, in háár kiemde een nieuwe angst: de gevolgen. Vernield lag hun daad. En zoo gering voelden ze hun zonde, dat geen van beiden kwam tot het woord: liefde. Roger staarde naar het tuintje, waar de regen traag neersijpelde. Gunde geen zakelijke overweging van het geval plaats, gelijk hij vroeger zich redde uit een ‘onbeheerschte’ stemming. Elke overweging verstikte in een physieke reactie, welke hij zich nauwelijks bekennen dorst. Zij peinsde met stille oogen voor haar leeg bord. Had schaamte noch vertrouwen: alleen, die doffe angst voor wat naderde wat in haar gedachten naderen moest, van nature, niet uit-eenig schuldbesef.
Zoo leefden ze dagen. Hij willoos-onverschillig. Zij somberder naar in de nachten haar angst duidelijker gestalte kreeg. Wat te doen was, deed ze machinaal, steeds moeilijker droeg ze haar suf-gedacht hoofd.
Op een morgen stond ze voor 'm stralend. ‘Je hoeft niet bang meer te zijn, hoor! De menschen zullen niks merken...... Jongen, ik ben zoo blij!’ Het wekte hem: ‘Maar, kindje, 't zou me immers niks kunnen schelen, als wij maar......’ Nu werd ze bang, sloeg haar arm om z'n hals: ‘Had je dan gewild?......’
Weer viel de stilte die door hun lichamen een spanning joeg. En zij ge- | |
| |
loofden aan de liefde: de teedere weerklank van hun woorden. En weer: die oogen, die bevende, schamele handen. De droom, waarom zij bedelden, kwam. Daarna: dezelfde dagen, doch geen bevrijding meer.
Zij hadden het spel geleerd.
De winter kroop om. Schaarsche wandelingen eindigden in een vermoeiend samenzijn. Elken avond dreef hen naar de onttakeling. Zij dulden geen vreemde stem. Wanneer zij gelukkig waren - in de korte uren van den nanacht - fluisterde ze: Wij kennen de liefde. Een zure zweetlucht maakte hun slaap tot een uitputting. Zij stonden laat op. Wenden zich aan cigaretten en wijn.
Maggie schreef groote hanekrabbels op z'n verjaardag: een plichtmatige felicitatie. Er onder de namen van Bart en Lien.
Tegen de Lente hoestte hij droog. Truus haalde een dokter: Zwitserland. Ze hadden geen geld, tobden voort. Voor 't kantoor arriveerde een tijdelijke plaatsvervanger. Woonde bij hem in, bracht wat fleur. Roger sterkte aan. Ging uit. Stortte in. Toen schreef ze aan Bart. Lien kwam: hij lag bleek en uitgeteerd. Ze sprak met den dokter. Een week later brachten Bart en zij 'm naar Davos. Bleven er tien dagen. Gingen gerust. De zuster schreef om den dag. Na een maand kwam z'n eerste zelf-geschreven kaart: ‘Uit de kleine maatschappij.’ Den tweeden maal vroeg hij naar Truus. Ze zonden haar de brief op met z'n adres. Zij antwoorde kort, hartelijk. Dit trof hem. Doch het vervloeide...... Bart schreef over hun komst van den zomer met z'n allen, ze zouden dan verder het noodzakelijke op hun gemak kunnen bespreken. Voordien zou hij overleggen met den chef. En terloops: Truus bleek verloofd: ze had 't hun in een kattebelletje medegedeeld. 't Verslapte 'm geen oogenblik. In Juli kwamen ze. Maggie holde naar z'n ruststoel, vertelde in één adem van school, de konijnen, de nieuwe amerikaansche vlieger en het ongeluk met de ouwe, die in een boom was gewaaid. 't Geraamte hing er nog achter hun huis in de Kastanjelaan aan een heele hooge tak.
Na de thee spraken Stam en Roger: ‘Hij zou blijven tot het volgend voorjaar. Dan een week of wat op de Veluwe en met September bij Bart in de zaak als chef-administratie. f 4000.’ Hij voelde zich gesleept in veiligen haven, Het afscheid was als vroeger: joviaal.
Den langen witten weg wuifde hij hen na. Toen zij den bocht om waren beklemde hem de eenzaamheid. Gelijk allen die hier waren, bracht het 'm onverbiddelijk terug tot de melancholie der eerste dagen, daarna tot den kring hunner gesloten samenleving. Hij vond er een vriend: Verheyden. Ze speelden domino, legden patiences, leenden elkaar hun weinige boeken. Op een wandeling vernamen zij hun levensgooien. Verheyden noemde 't: nieuwsgierigheid. Leidde uit nieuwsgierigheid elk menschelijk leven af. Eender of de eerste nieuwsgierige een mensch was of een God. Noemde het kwaad een onvoorzichtigheid. Lachte. Roger vatte z'n spot niet. Fantaseerde, vond zich
| |
| |
zelf ook ‘cynicus.’ Doorzag geen dubbele levenshouding. Zoo waren zij goede kameraden. Verheyden attaqueerde de maatschappij: dit werden hun liefste gesprekken. Roger luisterde, had over deze dingen weinig gedacht. Verheyden attaqueerde alles. Goochelde begrippen om in een woorden-chaos, stond zelf daarachter met ‘onaanvechtbare’ meeningen. Jongleerde: artist, intellectueel. De ander bewonderde ‘uit nieuwsgierigheid.’ Zoo verloor Roger de zekere neigingen van z'n jeugd. Werd individualist, anarchist, nihilist, binnen de bescheiden grenzen van het sanatorium bestaan. Midden in den winter reisde Verheyden hersteld af. ‘Auf wiedersehn!’ Roger zweeg: de melancholie kwam over hem als een nirwana. Om de berghellingen gleden nevelen.
Bart had pension besteld in Epe voor Juli en Augustus. Op een trieste regendag kwam hij aan. 't Degelijk maal, zonder ziekekostjes, smaakte. Z'n nihilisme bij deze ‘gewone menschen’ voelde hij voor 't eerst als een werkelijkheid. Het meisje deed zenuwachtig, wanneer hij scherp lachte - het lachje van Verheyden - om een kleinigheid. De pensionhoudster was stug. Z'n medegasten deden geheimzinnig, als hij voorbij hun warande ging. De dames gichelden, de heeren mompelden afkeurend: een patient. De eerste keer dat hij 't verstond, hinderde het hem. Prikte z'n bergstok kwaadaardig in 't kiezel. Later raakte 't hem alleen als een kind 'm nariep. Twee dagen achtereen brak-ie een soepbord. Het glas beefde in z'n hand. Toen hij op 't kantoor kwam, kon-ie niet werken, zat suf aan den lessenaar. Bart riep 'm bij zich, privé: hij maalde. Ontbood een psychiater. Hoogst zenuwziek, onmiddellijk naar buiten. Z'n financiën waren uitgeput. Bart paste bij: tweede klas.
Ermelo: weer zusters. Dennebosschen. 't Hek gesloten. Hij stond te staren voor de tralies. Gedwee leidde de zuster hem weg. Hoofd in de handen zat hij den ganschen dag. De observatietijd verstreek. Bart kreeg een telegram. Lien huilde.
Een jaar betaalde Bart. Toen kwam hij in de kostelooze verpleging. Met Maggie bezochten ze 'm trouw elke maand. Het druk pratend kind was z'n eenig contact met de werkelijkheid. De weken draaiden om dit punt, de dagen kropen er heen.
In het derde jaar hervond hij een onbelemmerden gedachtengang: op z'n verjaardag bracht Maggie hem bloemen: donkerroode rozen. Hij lachte even voor zich heen. Z'n oogen werden licht. Versomberden toen de dokter langs ging. Bart merkte de gunstige wending. Weer werd hij onderzocht. Nu mocht hij wandelen met een zuster. Hij begon te spreken. Op een stormige herfstdag liep hij weg. De zuster maakte alarm. Ze vonden hem niet. De dokter glimlachte, telephoneerde Stam. Den volgenden morgen voor negenen wachtte Roger aan 't tuinhek bij de Kastanjelaan. Maggie schrok. Riep: moeder. Bart noodde hem vriendelijk binnen. Van het gesticht kwamen in den loop van den dag twee zusters. Hij lachte scherp - het lachje van Verheyden - Onder een lindeboom in den tuin dansten de muggen.
|
|