| |
| |
| |
Carolientje,
door Elisabeth Zernike.
VI.
ER kwam een morgen, vroeg in dien zomer, dat Carolientje vroolijk wakker werd. Van allerlei ging haar door de gedachten, flarden van een droom, iets uit een vorige lente, een beeld, een geur, het was maar vaag, en glimlachend liet ze het ook weer glippen. De dag - zonneschijn, en ze voelde zich sterk, alsof ze nu haar leven heel mooi kon maken. Haar leven - dat was de toekomst; alles zou nog mogelijk blijken - geluk - geluk - maar hoe dan, en wat? Carolientje heeft een voorwaartsche blik, zei moeder. Erna vroeg dikwijls: weet je nog? Zij niet. Erna droomde over oude dingen; nu wilde zij denken aan wat eens zou komen. Maar ze schudde haar hoofd en fluisterde: eigenlijk is er alleen het heden. Ze voelde dit plotseling zoo sterk dat ze haar adem inhield. Op haar handen viel de zon; ze keek naar de rozige lichtgleuf tusschen haar vingers. Hoe grauw was de tijd geweest die achter haar lag, een jaar bijna; - ze had dat jaar verknoeid. Verdrietelijkheden, onrust, tranen - en dat alles samen heette Jurjen. Hij kon het niet helpen, hij wilde ook wel anders, blij zijn en niet zoo veel denken. Ze legde haar handen op elkaar; het was of ze het licht wilde grijpen, gevangen houden, en nu, voor 't eerst, tusschen haar eigen vreugde door, voelde ze medelijden met Jurjen.-
Ze ging naar haar werk, als iederen dag, maar 't was of ze vaster liep. Ze bekommerde zich weinig om de ontmoeting met hem, ze dacht niet: wat zal ik nu weer zeggen, als hij me vraagt mee te gaan wandelen in het tusschen-uur. Dat was zoo een gewichtig punt geweest de laatste weken.
Hij vroeg het wel zelden meer - hij deed onverschillig. Maar ze probeerde dan, hem uit te lokken; ze praatte druk met anderen en gluurde naar hem. Soms was hij dan in enkele stappen naast haar, en legde zijn hand op haar schouder, als gold het, haar opnieuw in bezit te nemen. Gisteren nog hadden ze even gewandeld. ‘Zal je me veel brieven schrijven, Carolientje, als ik in Rotterdam ben?’
‘Och wel nee - in Rotterdam wemelt het immers van Carolientjes.’
Toen had hij niets gezegd, niets, wel vijf minuten lang, alsof hij boudeerde, en heimelijk had ze daarom gelachen. Ha, nu werd zij immers de sterkste. Kort daarop - nou ja, het werd een spelletje, - had hij zijn scherpste tong terug gevonden, zoodat zij wel zwijgen moest. En, weer bij de ingang van het gebouw, boog hij voor haar. ‘Ai Carolientje, waar blijf je nu?’
‘Hier ben ik -’ zei ze, en ging hem voor, maar had toch nauwelijks meer lust om fier te stappen. - Och, al dat gepraat en gekijf, ze wonnen er niets mee, beiden niet. Jurjen zou het ook eens moe worden, en zij was het eigenlijk
| |
| |
al lang moe. Nog twee weken, dan ging hij weg, en kon desnoods in Rotterdam opnieuw beginnen. Natuurlijk, daar waren meisjes genoeg, - aardiger dan zij - mooier. Wel ja, hij dorst naar allen kijken. Had hij niet zelf gezegd: op het punt vrouw heb ik hoogmoedswaanzin? En even voelde ze een drift in zich; God, hij zou zich toch belachelijk kunnen maken. Ze moest hem waarschuwen. Maar er blonk een lach in haar oogen en ze neuriede het liedje van Speenhoff: Ik heb jou nog een raad te geven,
voor jij naar Rotterdam toe gaat-
Ze spon het lied verder uit, probeerde zich alle coupletten te herinneren.
Het was aardig, zoo zingend door de stad te loopen, - en dan die felle zon overal. Aan Jurjen dacht ze niet meer.
Onder 't werk, dien morgen, schreef hij haar een briefje.
Zeg kleine meid, ik heb een nieuwe vriendin, Janna Zeegers bij naam, ouder dan jij en veel wijzer. Ze zit op 't oogenblik ergens boven ons hoofd, in haar werk verdiept - als wij. Ga straks mee met ons wandelen, wandelen en praten. Ik reken op je. J.d.G. - Dat laatste zinnetje had hij onderstreept.
Ze antwoordde onmiddelijk: - Och kom, waarom zou ik mee gaan, nu er toch een ander is, - en onderstreepte de woorden: nu er toch een ander is. Om naar jullie wijsheid te luisteren? Thanks so much. C.
Hij glimlachte onder het lezen, wipte achteruit op zijn stoel om haar gezicht te kunnen zien en fluisterde haar naam met druk lippenbeweeg: Carolientje - Maar ze keek niet op. Hij vond haar plotseling heel mooi, hij zag iets nieuws in haar gezicht, een rust, een blijheid. Hetzelfde wat hem in Janna aantrok? Maar die was zoo veel ouder, en leelijker. Waarom had hij Carolientje te gauw verspeeld, juist even te gauw, waarom kon ze hem niet nog dezen korten tijd haar frissche wangen geven, - of eenmaal nog - éénmaal. Ze was sensueel, maar niet heftig. Een fijn lachje kwam om zijn mond. Ze was het juist zooveel als hij het wenschte. Kom, hij zou nog maar wat op zijn macht vertrouwen.
Voor Janna komen kon - ze moest zijn afdeeling voorbij en zou even binnenstappen - stond hij al naast Carolientje's stoel.
‘Het is maar al te gemakkelijk, van de menschen te houden, die ons liefhebben; maar eens iemand liefhebben die zelf weinig heeft te geven - Och Carolientje, dat kan jij niet, hè? Ik heb het wel gevoeld, bij 't begin van onze vriendschap: ze is geen liefdeheldin, ze is het niet.’
Ze had zich aanvankelijk gehouden, alsof ze niet luisterde. Nu keek ze even op. ‘Wat versta je onder dat woord?’
‘Een vrouw die lief heeft zonder denken of vragen, zonder voorbehoud of grenzen.’
‘En die aan haar liefde te gronde gaat -’
‘Om daarna, gelouterd, te herrijzen.’
‘Schei uit - 't wordt al te mooi. - Is die Janna Zeegers een liefdeheldin?’
| |
| |
Nu verborg hij zijn glimlach voor haar. ‘Weet niet - ik ken die vrouw nog maar weinig. Ze woont in mijn buurt, we zitten dikwijls in dezelfde tram. Kijk, daar is ze.’ Hij wuifde even met zijn hand. ‘Ja, ja, ik kom; en jij, Carolientje?’
‘Ik blijf hier, ik ga pas over een half uur koffie drinken.’
‘Nou - zoo je wilt.’
Maar ze keek naar de vrouw die in de deuropening was blijven staan, ze zag hoe Jurjen zich bij haar voegde. Al pratend liepen ze langzaam weg. Oud al, dacht Carolientje, misschien wel bij de veertig; en erg gewoontjes gekleed - toch wel ladylike. En een lief gezicht - een heel lief gezicht; groote, lichtgrijze oogen, een breede mond - met een glimlach? Hm, nauwelijks - maar toch - Die vrouw wachtte op Jurjen, ze liep hier langs om hem te halen. Ze hadden nu een uur voor zich. Zeker zouden ze ergens gaan zitten, in een rustig hoekje. Zij, Janna, zette haar hoed af. Ze had natuurlijk mooi, blond haar, golvend, maar met veel grijs er al tusschen; en dat viel toch niet op, in het blond. Je haar houdt je jong - zou Jurjen zeggen - en dan lachten ze allebei, want het kon haar niet schelen, dat ze niet jong meer was.
Het werk vorderde maar traag. Ze ging verlangen bij hen te zijn; niet om Jurjen; - om Janna, of misschien om alle twee. Jurjen praatte het meest, maar Janna keek hem aan, ze dorst aldoor te kijken en te luisteren. Dikwijls schudde ze haar hoofd, langzaam. Nee, nee Jurjen, je slaat weer door, de waarheid ligt in 't midden. Zij, Carolientje, benijdde hem. Janna was zoo rustig, zoo zelfverzekerd. Hij had zoo iemand noodig. Hij zou lachend zijn dwaas ongelijk bekennen, en even uitrusten, stil tegenover haar. Haar handen lagen gevouwen in haar schoot.
Carolientje stond op. Kom, ze moest er ook uit, alleen. Ze besloot een drukke lunchroom op te zoeken, waar ze vroeger wel kwam, voor ze Jurjen kende, waar ze het altijd zoo gezellig vond.
Maar ze keek nu naar de menschen met een leegen blik. Telkens werd er tegen haar stoel gestoten; ze hoorde lachen en praten, waarvan ze niets verstond; de bedienende meisjes deden gejaagd en onverschillig.
Lang voor het uur was verstreken, voor Jurjen nog terug was gekomen, zat ze weer aan haar werk. Even streek ze met haar hand over voorhoofd en oogen. Wat heb ik, dacht ze, ik suf vandaag zoo; ik ben toch niet jaloersch, op die Janna? - Och, waarom zou ik jaloersch zijn.
Een paar dagen later had Jurjen vrij gekregen om in Rotterdam kamers te zoeken.
Carolientje had moeite met haar werk. Telkens verschoof ze eens wat, rechtte haar rug en mompelde: toe, schiet nou op; en dan, terwijl er van moeheid plotseling een blos in haar wangen brandde, dacht ze: wat is het ook rumoerig vandaag. Van buiten kwam een onophoudelijk wagengeratel, gedempt, luider dan weer. En het groote gebouw waarin ze zat, leek een
| |
| |
eigen ademhaling te hebben, zwaar en onregelmatig. Ze besloot stil te blijven zitten in het vrije uur; ze had geen honger - ze moest den dag zoo maar tot een eind zien te sleuren. Even zag ze zich zelve loopen, dicht bij huis al weer, op de stille, zomersche gracht, en ze voelde de lucht langs haar open mond. Ook woei er een geur van water en boomen. Een korte poos - dan is ook de avond voorbij, dan is ze weer alleen, maar nu in de stilte, in 't schemerdonker, en langzaam strekt ze zich uit in haar bed. Wist ze nog van in 't voorjaar, toen ze ziek was geweest? Alles door Jurjen, door altijd die emoties. Nou ja, onzin, die ziekte had niets om 't lijf; ze kon toch nog wel tegen een stootje. Maar ze dacht aan een morgen, heel nog niet lang geleden - eergisteren misschien? toe ze zoo vroolijk was geweest. Waarom toen, en nu niet? Jurjen ging - dan had ze immers rust.
Plotseling hoorde ze naast zich zeggen: juffrouw van Beek - en, opkijkend, zag ze Janna Zeegers met hoed en mantel aan.
‘Gaat u misschien met me mee koffiedrinken? Jurjen is er vandaag niet, wel? Ik zou het prettig vinden, ik heb al zoo veel over u gehoord. U kent me toch? Ik ben Janna Zeegers.’
Carolientje wist niet dadelijk een antwoord. Ze voelde zich gestreeld, en Janna's zachte, even omfloerste stem deed haar prettig aan. Ze vond het onbegrijpelijk, dat dit Jurjen's vriendin zou zijn... Och, hij zei zoo gauw: vriendin. Ze moest aan hem denken, zooals hij dien dag naar haar toe liep, zoo jongensachtig en druk doend.
‘Als u geen lust hebt -’
Carolientje stond op. ‘O ja, ik wil graag met u mee.’
‘Mooi; ik laat u de keus van lunchroom.’
Nu liepen ze zwijgend het gebouw uit. Maar op straat nam Janna Carolientje's arm, en herhaalde: ‘ik heb veel van u gehoord. Jurjen zei dat u - zoo vriendschappelijk voor hem voelde, dat u dikwijls iets voor hem over hadt.’
‘O ja? - wat dan - ikke - nee, ik had niet zoo heel veel voor hem over.’
Ze lachte even.
‘Nou ja, hij is een moeilijk mensch, maar hij waardeerde u toch. Zoo vertelde hij me bijvoorbeeld: eens kwam ze door den regen naar me toe - en toen heb ik haar, geloof ik, nog uitgescholden.’ - Nu lachten ze allebei. ‘Langen tijd voor ik hem kende, zag ik hem in de tram. Dan keek ik naar zijn bewegelijk gezicht. Ik zag dat hij eigenlijk voortdurend praatte. Hij keek ook naar mij, hij verbeeldde zich dat ik antwoord gaf, - dat heeft hij me later verteld. Een heeleboel kinderlijks heeft hij, vindt u niet? en hij wil zoo graag oud en wijs zijn. Ik heb hem gezegd dat hij nog erg groen is, - ik had ook kunnen zeggen: je bent overrijp, maar och, dàt weet hij zelf wel. Groen en toch rot, jong en toch zot.’
Carolientje voelde zich warm worden. O, dit was een goede vriendin voor Jurjen, een die praten kon. Maar wat moest het allemaal - ze bespotte hem,
| |
| |
ze vond hem een kind, een gek. Nu liepen zij beiden zoo dik gearmd - dat was óók zot. Zou ze haar arm lostrekken? Ze dorst alles te zeggen, die Janna, met haar weeke stem. Nou, ze was ook al oud - ze kon Jurjen's moeder zijn.
‘Juffrouw van Beek, ik zeg dit alles, omdat - ja, omdat ik geloof dat u me gelijk zult geven. Ik mag Jurjen heel graag - ik zou haast zeggen: ik houd van hem; - net als u, denk ik. En u zult wel weten, waarom hij van ons houdt? Omdat we ons medelijden niet toonen, of eigenlijk: om onze intuïtie, die ons dat influistert. Hij wil geen medelijden; dat zou hem zoo neerhalen in eigen oogen. Maar vrouwen staan er toch meestal gauw mee klaar.’
‘Och -’ zei Carolientje aarzelend - ‘medelijden?’
Janna glimlachte stil. - Ze is een klein wonder, had Jurjen gezegd, want ze denkt niet over onze verhouding - niet, of nauwelijks. - Ze had dat toen sterk betwijfeld. Kom, die mooie Carolientje?
Maar Carolientje kon het medelijden dat ze in zich voelde opkomen, niet zoo gauw onder woorden brengen. Ze wilde dat ook niet. Nou, dacht ze, die Janna neemt hem weinig au sérieux, hij moest dat vermoeden. Natuurlijk had zij ook altijd wel geweten, dat hij een haartje gek was. Och ja. - Ze voelde zich bedroefd worden. Als Jurjen op dit oogenblik hier naast hen liep, dan zou hij - Nee, God, wat kon het nog helpen. Janna had dit alles nu gezegd - en ze had misschien gelijk. Medelijden - natuurlijk, medelijden. Laatst had ze het ook al zoo gevoeld, dien gelukkigen morgen - maar daarna had ze het toen weer een beetje vergeten. Iets tragisch was er in, zoo te leven als Jurjen, eigenlijk iets heel tragisch. Daarom was ze dikwijls bij hem gekomen, als hij het haar vroeg. Heusch niet om zich zelf. Ja, zulke dingen begreep je immers pas achteraf. Maar ze dacht aan haar tranen en - en haar verlangen, verlangen dat ze niet geheim kon houden. Hij vat haar hoofd tusschen zijn handen en zoent haar, voorzichtig, teer. God, dit is nu het tragische, dat hij niets kan dan haar zoo zoenen. Luchtig spelend glijden zijn lippen over haar gezicht. En haar gloeiend verlangen dooft uit. Ze voelt het - nu wordt het zoo stil tusschen hen, zoo leeg. Dag Jurjen, dag - vaarwel. Wanneer ga je - morgen? - of overmorgen - ik zal je niet weer zien. Neen, waarom zouden ze elkaar ooit weer ontmoeten? Ze voelt het. Alles is dood.
Er kwam een weeë smaak in haar mond, en het was of het bloed weg zakte uit haar hoofd. Wat liepen ze daar nu, midden in de volle straat, zwijgend. En wat had die Janna toch het laatst gezegd - iets over Jurjen natuurlijk - Nou, het deed er niet toe; ze wist zelf alles over Jurjen, ze had waarachtig geen inlichtingen noodig. En nu voelde ze zich gelukkig weer wat beter, niet meer zoo wankel en leeg. Hè, de zon scheen recht in haar gezicht.
‘Kom,’ zei Janna, ‘nu moeten we toch eten en drinken en vroolijk zijn. U was zoo in gedachten. Hier is een lunchroom.’ Ze ging vooruit en hield de deur open. ‘Kijk, zoeken we zon of schaduw?’
‘Zon.’
| |
| |
| |
VII.
Jurjen stak zijn handen in de zakken van zijn colbertje en keek om zich heen. Hm, dacht hij, een kale boel hier. En Carolientje zou komen, voor 't laatst. Hij trok zijn wenkbrauwen even omhoog en spitste zijn mond tot fluiten. Morgen, morgen de vrijheid. Nu had hij lust zijn deur op slot te doen en bovenop zijn koffer te gaan zitten. Zijn schoenen zou hij uittrekken, en dan een boek openslaan tegen zijn hooggeheven knieën. Hij zou het zomersche rumoer niet naar binnen laten stuiven, den lichten wind niet voelen aan zijn gezicht. Hij zou maar stil zitten lezen, - had hij niet een bijbeltje achter gehouden? de klaagliederen van Jeremia: ‘Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis en niet in het licht.’ Als dan Carolientje klopte, wilde hij haar niet hooren; - maar zachtjes zou hij lachen om dat tafereeltje. Misschien kwam ze met bloemen, ten afscheid. Och, arm kind. Hij draaide om op zijn hakken, hij zou goedertieren zijn en haar binnen laten. Maar hij had de deur immers nog niet gesloten? Nee, nee; - dan een raam opengooien, een leunstoel er voor schuiven; - zie zoo. Toch jammer, dat hij zich vergist had in zijn keuze voor hedenavond. Janna zag hij morgen nog aan den trein, terwijl daar Carolientje veel meer tot haar recht zou zijn gekomen. Ze zou haar bloemen op 't laatste oogenblik op zijn schoot leggen, ze zou heel geanimeerd wuiven met een kanten zakdoekje, en als dan de buitenwereld voor hem vervluchtigd was, zou hij zien hoe zijn medereizigers allen naar hem keken, met groote oogen: hij was een man met een liefdesgeschiedenis. Maar Janna - Hij schudde even zijn hoofd, komisch-verwonderd, en mompelde: wat een vergissing, wat een reusachtige vergissing. - Carolientje belde aan.
Door de open ramen streek de wind, zoel, over hun gezichten. Hoe anders was dit nu, dacht Carolientje, dan vroeger, wanneer ze bij Jurjen kwam. Hoeveel rustiger. Ze leunde achterover in haar stoel en keek naar buiten. Jurjen zweeg. Ze zag kinderen spelen, blootshoofds; twee kleine jongens, een arm om elkaars hals, liepen te zingen, en zoo ernstig, met gebogen hoofdjes, als dachten ze aan een ver doel van hun tocht. Een enkele witte wolk dreef langzaam door de lucht. Alle straatrumoer klonk Carolientje helder, maar niet te luid, in den milden avond. Ze keek, alsof ze de dingen nooit eerder zoo had gezien. Er was een glans van goedheid, van tevreden-zijn over de menschen en de spelende kinderen.
‘Zoo'n smalle straat doet je het leven eng zien,’ zei Jurjen.
‘Och.’
‘Ik krijg in Rotterdam een huis aan de rivier.’ Ze knikte, maar vermeed naar hem te kijken, om die leege, leelijke kamer achter hen. Op weg naar hem toe had ze er even over gedacht bloemen te koopen, ten afscheid. Maar hij ging morgen al, het loonde dus niet, en och, wat zou dat armzalig geweest
| |
| |
zijn, temidden van deze ontreddering. Het bed stond er nog, en de geschilderde tafel. Gelukkig dat hij nu morgen ging, dat ze dit alles niet weer zou zien. Hij had haar gevraagd, dezen laatsten avond te komen, en dus moest ze dat wel doen. Voor 't laatst - en het was eigenlijk al voorbij in haar gedachten. Hij mocht nu nog praten wat hij wilde, ze zou wel luisteren, en het toch nauwelijks meer hooren.
‘Wat ben je stil, meisje, en helaas kan ik niet denken dat het afscheid je drukt. Vertel eens wat.’
Ze voelde plotseling lust, over Erna te praten. Den avond van Jurjen's bezoek hadden ze nog met geen woord genoemd, maar het eind van dien avond stond zoo helder voor haar geest, dat het haar was als had Erna haar zoo juist gezegd, nu, voor ze naar Jurjen ging, het geheim van het kindje.
‘Ik zal je over Erna vertellen.’
‘Heel goed.’
Maar ze boog zich wat voorover, eer ze begon; haar handen legde ze op de vensterbank. De zon flikkerde in de ruiten aan de overzij; een lichtbundel werd teruggekaatst door een glazen deur die zachtjes heen en weer ging op den wind; de zonnevlek danste voor haar voeten. Kleine meisjes in de straat deden een wild spel van draven en elkaar vangen in de vlucht. Dan leunde Carolientje weer terug in haar stoel, en vertelde. Hoe ze dien avond gearmd naar boven waren geloopen, hoe gelukkig Erna zich voelde. Hij liet haar rustig praten, en ze dacht, aan 't eind, dat ze hem misschien nooit eerder zoo als een vriend had beschouwd. Vreemd, en morgen ging hij weg.
‘Het lijkt jou nu zeker iets heel gewoons,’ zei ze, en lachte even, ‘een kindje bij jonggetrouwde menschen. Maar dien avond was het voor ons iets bijzonders, als - als een onverwacht geluk.’
‘Ja - een eerste kind, daar kan nog veel moois in zijn.’
‘Alleen in een eerste?’
Hij peinsde even. ‘Carolientje, je brengt me op een teer onderwerp, een lievelingsgedachte die ik nog nooit heb geuit. Wel, niet heel geschikt dunkt me, voor een laatsten avond, een afscheid.’
‘Och - zeg het gerust.’
‘Je hebt er dan de primeur van, dat is niet heelemaal te versmaden.’
Ze glimlachte. ‘Nee, nee. -’
‘Nou, ik steek van wal. Denk je een jonge moeder die haar kind in slaap wiegt. En ze zingt daarbij: “Schlaf, schlaf, tu' die Augelein zu; schlaf und gib uns die ewige Ruh!” Dat is, meen ik, een “Mariae Wiegenlied”, - maar iedere vrouw kan het zingen. Meer en meer voel ik dat de geestelijke woorden de hoogst-menschelijke zijn. Ook de kunst is in hoogste instantie geestelijke kunst, God dienende. Ze nadert dan de goddelijke rust, het goddelijk niet-zijn, dat is: eeuwig-zijn. De wereldlijke moeder zingt: Schlaf, und gib uns die ewige Ruh. Want een kind heiligt de moeder, en hoeveel te meer een sla- | |
| |
pend, dan een spelend kind. En 't kind nadert in zijn slaap, zijn rust, het meest de goddelijke rust. Hoor je? - de moeder buigt zich nog eenmaal over de wieg, dan richt ze zich op, en gaat langzaam, zachtjes weg. Zie je haar komen? Zie je de glans in haar oogen? Hoor je hoe ze tegen den vader zegt: het slaapt?’
‘En dan? - wat wil je. -’
‘Ik wil dat ze de heilige spheer die het kind om haar heeft gehangen, niet breken zal, scheuren door een wellustigen lach of kreet, doen verijlen door een troebelen liefdesblik.’
‘Och -’
‘Ja, jij zegt: och - je begrijpt het niet, je wilt meer kinderen hebben dan één. - Maar een vrouw die gevoeld heeft de “ewige Ruh,” hoe kan ze buiten dien kring treden, dat vat ik niet; hoe kan ze haar kind vergeten, zoo absoluut. En toch zullen al die vrouwen dat doen - God, god, al die vrouwen’.
Weer boog Carolientje zich naar het open raam.
‘Jij denkt te veel, dat is niet goed, dat is tegenstrijdig aan - het leven.’
‘Hm - misschien heb je gelijk. Weet je dat Janna iets dergelijks tegen me gezegd heeft? Ze zei zelfs: vijandig aan het leven. - Goed Carolientje, jij zult je kinderen naar bed brengen, en terug gaan naar je man, je zult maling hebben aan de goddelijke rust.’
‘Natuurlijk - zoo lang ik leef, en jong ben.’
‘Ja, ja, ik begin te gelooven dat ik nooit jong ben geweest. Ga nu maar naar huis; ik verveel je en de avond is nog niet om. - Dit was dan ons afscheid. Toch kan het me spijten, niet meer publiek te hebben gehad, zoo juist. Janna bijvoorbeeld, zou mijn tirade meer hebben gewaardeerd dan jij. Janna is een vrouw met heel zuivere intuïtie.’ Hij stond op en stapte heen en weer. Even zag ze een spottenden glimlach om zijn mond, dan wendde ze weer haar hoofd. Zeker, ze zou gaan, ze had immers niets verwacht van dezen avond. En toch was er ook iets moois geweest, in 't begin, ze wist nauwlijks wàt.
‘Carolientje,’ zei hij, ‘ik heb veel stijlgevoel, heel veel. En je hebt gehoord hoe ik op weg ben te vergeestelijken. Ik kan je dus niet kussen, tot slot van dit alles, - het is onmogelijk. Helaas. - Janna zal ik natuurlijk nooit kussen - maar welk voordeel werpt dus Carolientje af, heden avond? Och, word niet boos, ik zal iets beters bedenken ten afscheid, iets dat zoet klinkt -’
Maar ze was al opgestaan. ‘Doe geen moeite’, zei ze, en haar stem trilde even. ‘God nee, ik ben niet eens boos, ik - het is wel gek, - ik moest je kunnen slaàn. Dat zal Janna je nooit doen, maar Carolientje was ook immers anders. En toch kan ik nu niet. Nou, het ga je goed. Je bent weer prachtig bezig geweest, - je zult het nog wel eens over doen, voor Janna. -’
‘Misschien, als het uur gunstig is. Maar Carolientje, denk jij er aan, later’.
Ze reikte hem haar hand, maar toen ze naar hem keek, voelde ze haar oogen vochtig worden. Lachend zei ze: ‘maak het kort,’ toen hij weer begon te
| |
| |
praten. Een paar goede wenschen gaf hij haar, ze hoorde dat zijn stem hartelijk klonk, maar toch zonder eenige ontroering, en ze was vol ongeduld, - om die tranen, die tranen ineens.
Ze had de deur met een slag dichtgetrokken, en het was haar of met dat brute geluid een vastberadenheid in haar boven kwam, en bijna een blijdschap ook. Ze hief haar hoofd en glimlachte, zooals dien avond toen Andries van haar weg ging. Maar daaraan dacht ze niet. Ze voelde alleen den tragen wind aan haar gezicht, ze zag de zon in lange purperen vegen nog gloren aan de kim. Een rustige tevredenheid ging haar stappen begeleiden. - Toen, niet ver nog van Jurjen's huis, zag ze Janna. Die vatte haar hand. ‘Zeg, ik wilde je afhalen, ben ik te laat -’
‘Mij afhalen?’
‘Ja, van Jurjen, ik wist dat je daar vanavond zou zijn.’
Ze liepen nu samen op, onwillekeurig langzamer dan toen ze alleen gingen.
‘Jammer, ik wilde me niet bij Jurjen laten zien, - voor de deur op jou wachten, daarom ging ik niet zoo heel vroeg.’
‘O,’ zei Carolientje, en ze voelde zich warm worden. Die tevredenheid, dat blije, werden ze haar niet gegund? Ze had Jurjen voor het laatst gesproken, nu moest ze treuren en Janna kwam om haar bij te staan. God, hoe gek. Ze boog haar hoofd en keek naar de kleine straatsteenen die onder haar voeten leken door te schuiven. Ik voel toch niets, hoor, dacht ze, heelemaal niets, al kwamen jullie allemaal met je medelijden. Ik kan wel alleen naar huis loopen, veel prettiger, alleen. - Maar vreemd, nu kwamen er toch weer tranen, zoo onverwachts, en Janna's nabijheid werd een steun. Sedert ze Janna kende, had ze zich soms heimelijk aan haar eigen jeugd gelaafd en gezien hoe al dat gebeuren rondom Jurjen eens zou wegzinken in een rijp en vol ontbloeid leven. Haar belangstelling voor hun beider vriend leek schraal en ondiep naast Janna's peilend begrijpen. Als Janna over hem sprak, zich scherp concentreerend, stegen háár gedachten op met blije wiekslagen, als vogels in een zonnige lucht. En hun doode prooi lieten ze aan Janna om na te pluizen.
‘Hoe was het met Jurjen - in een luchtige bui?’
‘E - nee, niet bepaald. Och, ik weet het eigenlijk niet meer - hij hield een speechje - over’-
Janna lachte. ‘Zoo - waarover?’
‘Ja, het speet hem dat jij er niet bij was, jij zou het beter hebben gewaardeerd. Ik vertelde hem dat mijn zuster een kindje verwacht, toen pakte hij uit: meer dan één kind was niet mooi, daarna zou het heilige breken - och, onzin.’
Ze zwegen even. Dan zei Janna: ‘Heeft hij je wel eens van zijn moeder verteld?’
‘Nee, nooit.’
| |
| |
‘Hij was eenigst kind, en hij vereerde zijn moeder. Ze moet heel vroom zijn geweest. Hij zei: ik spreek over haar als een goed katholiek over de Heilige Maagd -, maar dat was alweer zijn spot die komen moest na al zijn innigheid. Als een echt kind praatte hij, over een goedheid, die aan alle kanten zijn begrip te boven ging. Hij zei ook: ik heb door haar het wonder van de genade gevoeld, - en meteen daarop: na haar dood dacht ik er ernstig over, haar canonisatie aan te vragen.’
‘Hij is toch niet Roomsch?’
‘Och nee. En het vreemdste is, dat hij haar weinig liefde gaf - hij kon niet - hij is zoo'n stumperd.’
Weer zwegen ze. Carolientje voelde zich onbehagelijk; het had haar altijd gehinderd als Janna zoo sprak. Dat doe je alleen omdat Jurjen jou nooit gekust heeft, dacht ze.
Langzaam daalde de nacht; de lucht vergrauwde. Ze liepen nog samen voort, ze wisten eigenlijk niet waarom. Weer trokken alle gevoelens uit Carolientje weg. Janna liet haar arm los en groette. Ze zeiden alletwee: tot ziens, maar dachten: nu is er toch niets meer dat ons samen zal brengen.
Wel dikwijls dacht Carolientje later nog aan dat vreemde afscheid, en aan heel dat jaar van haar vriendschap met Jurjen. Soms zei ze zich zelf: het is een verloren tijd, soms ook kwam het haar voor, als had ze veel van hem geleerd. - Ze had geluk van hem verwacht, maar geluk was voor haar iets luchtigs, schuimends en Jurjen gaf haar zware, ernstige woorden. Ze zag soms zijn oogen, zijn gezicht, en dan verlangde ze ook opnieuw naar zijn woorden: of naar zijn lippen verlangde ze, en dàt was het moeilijkst te dragen. - Het werd een vreemde tijd, vol van een nieuwe blijdschap, en soms plotseling vol van een oud verdriet. Ze was meer mensch geworden, ze had zich opgericht aan hem, maar had hèm niets kunnen geven. Carolientje, zei hij, je bent geen liefdeheldin, je bent het niet. Och nee, dat geloofde ze graag; maar toch zou ze eens liefhebben. Langzaam ging hij verdwijnen uit haar droomen en denken. Soms wilde ze hem vasthouden, dwong zich zelf terug in dien tijd. Kijk, er ontbrak toch niets aan het herinneringsbeeld. Ze wist alles wat hij gezegd had, toen en toen -; ze wist haar eigen gevoelens daarbij; maar het waren gevoelens, verstard in woorden, niet meer een snellere hartklop, een blos op haar wangen, een traan.
Het werd alles zoo bleek en stil.-
Weer ging ze dien zomer met haar ouders naar buiten, weer voelde ze zich gereed tot het geluk, maar vaster nu, en vanuit een diepere rust. Ze logeerde bij Erna en Dirk, ze ontmoette er nieuwe menschen, en toen ze een half jaar later Erna's kindje in haar armen hield, dacht ze aan Jurjen als aan een doode.
|
|