men en zich niet in een verbeeldingswerk onder voorwendsel van eenvoud, helderheid en kinderlijkheid, met een onnoozel en weerzinwekkend ba, be, bi, bo, bu tevreden stellen.’
De woorden zouden van Redon kunnen zijn. Ook deze heeft in een brief de schilderkunst in sobere en diepe geestdrift verheerlijkt, die ‘in een stoffelijke gedaante, spiegel der lichamelijke schoonheden, eveneens de groote zielsdriften weerkaatst; dat is de taal van God, de evocatie van de gedachte door de lijn, de arabesk en de plastische middelen, ziedaar mijn doel,’ gelijk Moreau schreef.
Als een priester heeft hij zich aan dit ideaal gegeven. Hij bleef ongehuwd; op een verren neef na, liet hij geen verwanten na. In dien eeredienst heeft hij zich niet gespaard.
Zijn kunst dienend, bleef hij in de wereld. Dit dubbele leven stemt met die innerlijke tweespalt overeen zooals hij zelf de dubbelzijdigheid van de ‘enveloppe matérielle’ en de ‘élans de l'âme’ onder woorden bracht.
Ook technisch stelde hij zich de hoogste eischen. Zijn kunst was hem de veruiterlijking, de verwezenlijking en veredeling van zijn wezen. Als een gestadige zelfontwikkeling moet hij ze hebben gezien. Daarin mocht niets verwaarloosd. Op het geheel van zijn oeuvre had hij dienzelfden samenvattenden blik. Hij wilde niet, dat het na zijn dood werd verspreid. Als er één schakel ontbrak, zou de ketting haar waarde verliezen. Het verlangen kenschetst zijn zelfeerbied. Met het lagere zelf heeft dit niet te maken, Moreau zag zich als bemiddelaar, als priester zoo men wil, maar welk een prachtig menschelijke priester! Zijn eerbied gold 't goddelijke, waarvan hij zich de natuurlijk nog gebonden, niet zuivere belichaming gevoelde.
Toch zijn er bij zijn leven nog een drie honderd werken van hem verkocht. Deze man, wien het leven zacht gezind scheen, stierf den hongerdood. Een maagkwaal noodzaakte hem zich louter met eieren te voeden. Deze dood, past hij niet bij den genialen apostel, die het leven verheerlijkte om het te boven te gaan?
Ook de onderwerpen duiden op twee innerlijke stroomen; hij koos ze uit de klassieke mythologie en de evangeliën. Daartoe beperkte hij zich. Wat deed het ertoe voor hem, die, gelijk Eduard Schuré van zijn Oedipus tegenover het raadsel van de Sfynx zei, de natuur overwon en daarmee de sfynx den afgrond indreef? De natuur, dat was hij zelf, zij had aan hem deel zooals hij aan haar. De universeele of geniale schaamt zich zijn beperktheid niet, hij ziet de noodzaak van zelfbeperking tot geestelijk zelfbehoud.
Die onderwerpen waren hem aanleiding tot zelfuitstorting. Wie over een geniaal kunstenaar schrijft, denkt gestadig aan dien bijbel van schoonheid-in-menschelijkheid, die Goethe's werk is. Goethe noemde al zijn gedichten gelegenheidsgedichten. Bij Moreau was de gelegenheid of aanlei-