Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 289]
| |
[Nummer 5]
hokusai. - ‘adieu! ('n laatste zwaai van het penseel)’. uit: fugaku-hiyaku-kei
| |
[pagina 289]
| |
Hokusai en de honderd Fuji-gezichten.
| |
[pagina 290]
| |
toestond voor de reproductie een keus te doen uit zijn zeldzaam-fraaie drukken, was daartoe de gelegenheid geboden. * * * Elk belangrijk werk over Japansche kunst - hoeveel verschenen er niet sinds de uitgaven van De Goncourt en Gonse in de moderne talen en in het Japansch zelf! - geeft een eereplaats aan Hokusai, al moge hij de minst-typisch-Japansche artist wezen in de phalanx der prentkunstenaars van de Ukiyoye-riu, zij er weerzin tegen zijn kunst bij zijn landgenootenGa naar voetnoot*) en worde hem verweten den ondergang van de Volksschool te hebben verhaast. Ook Dr. Julius KurthGa naar voetnoot†) erkent met waardeering zijn ‘groot, geniaal levenswerk,’ ofschoon hij in Hokusai ziet ‘den Verderber und Zerstörer einer hohen Kunst.’ Tegenover deze bewondering-onder-voorbehoud, die koel en nuchter aandoet en den vereerder van Hokusai licht ontstemt, klinkt warmgeestdriftig het woord van Louis Gonse, die van hem in zijn karakteriseerende biographie getuigt, hoe hij een der grootste schilders van zijn volk is en volgens het Europeesch begrip zelfs de grootste en geniaalste Japansche kunstenaar, welk gevoelen Fr. Perzyński schijnt toegedaan, daar hij schrijft, dat men aangegrepen wordt door een diepe ontroering, wanneer bij de studie van de geschiedenis der Japansche schilderkunst aan het eind der XVIIIde eeuw de beschouwer komt tot den man, die in onafgebroken arbeid aan de slavenketen van een duizendjarige konventie vijlde, tot de ketting stuk viel en die na dat bevrijdingswerk verlost stond, vrij en eenzaam, ‘von Empfindungen überwältigt, wie sie ein Blinder fühlen mag, dem das Augenlicht geschenkt wird und der von dem sonnigen Glanz und der bunten Pracht des Weltbildes Worte kindlichen Entzückens stammelt’Ga naar voetnoot§). Zoo is dan Hokusai voor den een de Vernietiger van de Oud-Japansche kunst, terwijl d' ander in hem den Bevrijder begroet. Doch daarin komen Gonse en Kurth volmaakt overeen, dat Hokusai een van die ras-echte werkers is geweest, waarvan Millet zei, dat zij in dienst van hun kunst ‘hun huid wagen.’ Als de Duitscher eerlijk biecht: ‘Hokusai ist eine ganze Welt’, bevestigt hij daarmee de getuigenis van den Franschen kunstminnaar, die reeds dertig jaar vroeger schreef van diens levenswerk: ‘Son oeuvre est immense...... c'est l'encyclopédie de tout un pays, c' est la comédie humaine de tout un peuple.’ Hoewel Hokusai er geen flauw vermoeden van had, dat zijn naam de eerste Japansche kunstenaarsnaam zou zijn, die den oceaan overstak en | |
[pagina 291]
| |
tot wereldroem geraakte, toonde hij in zijn voorrede van de Honderd Fujigezichten klaar inzicht te hebben in het wezen van zijn kunst en stond hem helder voor den geest het doel van zijn scheppingsdrang. Inderdaad wilde hij ‘eine ganze Welt’ verbeelden en een ‘oeuvre immense’ voortbrengen. Van dat grootsche willen was hij zich bewust en gaf er rekenschap van in zijn Honderd-Gezichten-inleiding, die als een beknopte autobiographie mag worden aangemerkt. Wie Hokusai wil leeren kennen, leze dat kostelijke woord. 't Is de man zelf! In zijn eenvoud openbaart het de onverwoestbare werkkracht van den taai-volhardenden kunstenaar en karakteriseert tevens raak zijn werk. Na GonseGa naar voetnoot*) nam ieder schrijver over Japansche kunst het gretig in zijn studie op ter kenschetsing van de Hokusai-figuur en 't geraakte tot even grooten roem als de prenten zelf. R.W.P. de Vries Jr. schonk het ons in zijn werkje Japansche Kunst, waaruit 't hier wordt overgenomen: ‘Vanaf mijn zesde jaar had ik een aanvechting, om alles te teekenen. Toen ik vijftig was, had ik reeds een oneindig aantal teekeningen gemaakt, maar alles, wat ik vóór mijn zestigste heb gemaakt, is niet de moeite waard in aanmerking te komen. Het is ongeveer toen ik drie en zeventig werd, dat ik nagenoeg den bouw en den vorm begreep van de natuur, van de planten en de dieren, van de boomen en de vogels, van de visschen en de insecten. Zoo voortgaande zal ik tegen mijn tachtigste nog wel meer vorderingen gemaakt hebben, op mijn negentigste zal ik doordringen in de geheimen van alle dingen en op mijn honderdste zal ik een zekere graad van volmaaktheid bereikt hebben en als ik honderd en tien ben, dan zal er van iedere streep, iedere stip, die ik zet, leven uitgaan. Aan hen, die dan, evenals ik, nog leven, verzoek ik, om te zien, of ik mijn woord houd. Geschreven op vijf en zeventigjarigen leeftijd door mij, vroeger Hokusai, nu Gwakio Rôjin, de grijsaard, die dol is op teekenen.’ * * * Hokusai werd in 1760, den 5 Maart te Honjo, een voorstad van Yedo (Tokyō) geboren. Op negen en tachtigjarigen leeftijd zijn einde voelend naderen, smeekte hij den hemel, om nog tien, vijf jaar te mogen leven. Hij zou dan een groot schilder kunnen worden! Ook uit zijn bekentenis, dat hij elke tien jaren een hoogere trap ter volmaking zijner kunst hoopte te bereiken, blijkt, hoeveel waarde Hokusai als rasechte Japanner hechtte aan een Lang | |
[pagina 292]
| |
Leven! Echter, al stierf hij den 10 Mei 1849 vóór zijn negentigste jaar, toch was hij een groot kunstenaar geworden. Maar zelf zag hij zijn ideaal Fujihoog verheven boven de toppen, die hij bereikt had en was Hokusai ondanks zijn enorme produktie van 30.000 teekeningen en 500 banden boekillustraties evenmin als Rembrandt gereed met het werk, dat hem voor den geest stond, toen hij werd weggenomen. Uit de karakteristiek, die de schilder van zijn kunst geeft, blijkt, dat inderdaad Hokusai, ‘eine ganze Welt’ is. Wie den bouw en vorm vat van de levende natuur in haar schepselen, doordringen wil in de geheimen van alle dingen en zijn uitbeeldingsgave tot die technische volmaaktheid opvoert, dat elk teeken van het penseel, op het papier getikt, léven openbaart, moet zich deel voelen van het Universum en verbeeldt van uit de grondelooze diepte van het goddelijk Mysterie een kosmos, die emanatie is èn van het wonder der aanschouwbare schepping èn van het geheim der eeuwige ziel, die in ontroering de aan de oogen verschijnende realiteit waarneemt en mint met al haar geestelijke krachten. ‘Der Drang nach Lebenswirklichkeit wird Hokusai von Jahr zu Jahre brennender,’ getuigt Friedrich Perzyński. Zoo is het! Het leven is het eenige en ware onderwerp van zijn kunst. Dit principe maakt hem tot den grooten revolutionnair in de geschiedenis der Japansche houtdrukprenten. Hij is niet een ‘Verderber und Zerstörer,’ deze goede, groote, eenvoudige mensch met zijn liefde voor al wat ademt, groeit en arbeidt, maar de schepper van nieuwe mogelijkheden in een tijd, toen de glorieuze kunst van Oud-Japan roemloos onder mòest gaan, wijl wel de decoratieve vorm gevierd werd, maar de geest der bezieling er niet meer het leven in blies. Een mensch, die zich van de gemeenschap afzondert, gaat te gronde. Oók een volk! De politiek der Shoguns, die Japan isoleerden, alle verbindingen met de naburen, Chineezen en Koreanen, afsneden en door de vernietiging der groote schepen het verkeer te water beperkten tot de kustvaart met jonken, verlamde de ontwikkeling der Japansche kultuur en moet als de oorzaak van het verderf en de verstarring der nationale kunst worden aangemerkt.Ga naar voetnoot*) Hokusai, die niet mee wou invriezen, vond den eenigen weg ter ontkoming: het natuur- en volksleven had zijn liefde en hij zocht en vònd het in de straten van Yedo en daar buiten in de vlakte met de boeren in de rijstvelden en tusschen de bergen met de oude dennen en de ruischende watervallen. Hokusai is de ontdekker van het Japansche landschap, zooals de Schepper het schiep in de onmeetlijkheid van het glorierijke zonlicht. Hoewel geenszins de tegronderichter van de hooge kunst der oude meesters, wier werken hij bewonderde en wier scholen hij bestudeerde en degelijk kende, maakte Hokusai front tegen conventioneele imitatie van hun schilderijen | |
[pagina LVII]
| |
de manifestatie van de fuji yama.
de fuji yama op den dag van een hof-receptie.
| |
[pagina LVIII]
| |
de fuji yama achter een spinneweb.
de fuji yama achter een pijnboom.
de fuji yama en de geluksgod.
de drie blanke schoonheden.
| |
[pagina 293]
| |
en staat hij ook met zijn prentkunst, waar de frissche adem van het Buiten een krachtig natuurleven in blies, tegenover Utamaro, die in zijn heerlijke boeken der vogels, insekten en schelpen mèt zijn innige natuurliefde het fijnzinnig geestesleven der Japansche dichtkunst openbaart, doch wiens kunstenaarsgeest op den duur achter de tralies van de Yoshiwara de wiek werd gebonden en wiens voorname artisticiteit door overmaat van geraffineerden schoonheidscultus degenereerde. Van geboorte vorstelijk kunstenaar, kon toch Utamaro zich niet vrijvechten van de typisch-nationale traditie, die de verbeelding van mensch en landschap ondergeschikt maakte aan de decoratieve figuratie en het gevoel voor het sierlijke, gracieuze en rhythmische gebaar in den kunstenaar hooger waardeerde dan het sentiment van menschelijkheid. Niet de waarheid der levensopenbaring maar de zuiverheid van den traditioneelen vorm bepaalde de waarde van een kunstwerk. 't Leven moest verkùnst, nièt de kunst in dienst gesteld der realiseering van het leven. Wel interpreteerde Sekiyen in 1787 in Utamaro's Insectenboek het naturalistisch begrip: ‘Laat ons tot de natuur terugkeeren’ en putte zijn geniale leerling voor zijn diervormen uit het rijk der schepping, maar tegen de heilige traditie met haar opvatting van de conventioneele figuur van het menschelijk lichaam durfde Utamaro niet zondigen. 't Is de groote verdienste van Hokusai, dat hij het volksveroordeel tartte en koen het kruis der miskenning voor zijn kunst aanvaardde. ‘Wehe dem Meister, der das wirkliche Leben gegenüber einer vorgetäuschten Ideenwelt auf die Darstellung des Menschen übertrug! Die beiden Genies, die das wagten, sind zu Märtyrern geworden. Sharaku ging am Hasse seines Volkes zu grunde, Hokusai hat bis in sein hohes Alter hungern müssen, und noch heute ist die empfindliche Volksseele des Libelleneilandes mit beiden nicht ausgesöhnt,’ getuigt Dr. Julius Kurth van dezen donkeren strijd van den universeelen geest tegen het starre nationalisme, die wereldbeteekenis krijgt na de Restauratie van 1868, wanneer Japan door de nieuwe Mikado-regeering ontsloten wordt en door het breken met verouderde gebruiken de gelegenheid wordt geschapen, ‘dat kennis, aan de geheele wereld ontleend, ter versterking dient van de fundamenten des Rijks.’ Om dat Nieuw-Japan had Hokusai geroepen, door zijn verkeer met de Hollanders van Desima had hij gretig van de gunstige omstandigheden gebruik gemaakt, om zijn geestelijk gezichtsveld te verruimen en door zijn kunst schiep hij de verbinding tusschen Japansch leven en Europeesche beschaving, welke groote verdienste door Kurth erkend wordt in het woord: ‘Kein Meister wird von uns besser und leichter verstanden als Hokusai, weil er weit aus dem Rahmen seines Volks heraustrat’Ga naar voetnoot*) Hokusai ziet niet de figuur, maar de mènsch, waardeert boven den vorm | |
[pagina 294]
| |
het lèven. Met zijn gullen levenslach slaat hij vroolijk-ondeugend al het vormelijk-sierlijke en deftig-harmonieuze van zich af. Nooit echter spitst zijn spot zich toe tot vlijmende satyre of wrangen, tartenden hoon. Hij houdt van de menschen, dolt en solt graag in speelschen lust, als zijn vroolijke luim hem kriebelt, met hun ijdele pralerijtjes door hun deftige gebaren in den lachspiegel van zijn humor grotesk te weerkaatsen, maar slaat hen nimmer op de kaak. Niet de Samurai noch de Boeddhistische priester of courtisane in haar prinsesselijke kleedij en verfijnde elegance hebben zijn liefde, al beeldde hij in tallooze illustraties de figuren van het aristocratische ridder- en hofleven met weergaloos talent en grondige kennis van ceremoniën uit en maakte hij een prentwerk van ‘schoone vrouwen’, terwijl zijn schitterende surinomo's door haar kleurdistinctie en nobele lijngratie in de hoogste kringen fonkelende sieradiën kunnen worden geacht. Doch zijn hart gaat uit tot den man en de vrouw, die werkt. Ook Utamaro heeft in zijn zijderupsverzorgende meisjes arbeidsters uitgebeeld, prachtige prenten, maar...... die gracieuze vrouwtjes zijn zusters van zijn samisenbespelende, promeneerende en spelevarende of gedichtenlezende Yoshiwara-oirans. Vincent zou ervan zeggen, dat er aan ontbreekt ‘het intieme karakter, het eigenlijke iets doen.’ Evenmin als de oude Hollandsche school of de Spanjaard Velasquez in zijn typen uit 't volk, ooit gezocht heeft ‘een arbeider’ te maken, deed dat Utamaro of welk ander Japansch schilder. Alleen Hokusai! In zijn menschfiguren is ‘dat essentieel moderne,’ dat ‘iets nieuws te ontdekken geeft’ en den arbeidenden mensch in actie. Ja, Hokusai, is ‘durch und durch Plebejer,’ maar met de hooggeboren ziel van een waren daimio. Wij kennen door de Japansche kunst alleen het schoone paradijs-Japan met zijn in al zijn uitingen aesthetisch-levend volk. Maar er is nog een heel ander Japan, waar de kunstenaars niets van konden of durfden openbaren. Er is ook een zwoegend Japan, een ellende-Japan. Na het genieten van al het kostelijks, dat Oud-Japan ons heeft geschonken, is het gezond, Dr. M.W. de Visser eens te hooren over het land en zijn volk! Die spreekt van ‘vreeselijke’ en ‘verschrikkelijke’ toestanden, van ‘afbeuling en uitputting’ der vrouw en moeder, waardoor te eenzijdige verheerlijking van de Japansche kunst binnen de normale grenzen van waardeerende bewondering voor zulk gewijd kunnen wordt geleid en huldigende eerbied gewekt voor den man, die honderd jaar geleden in liefde voor het werkende volk het martelaarschap der versmading en armoede niet vreesde, maar rein en bereid zijn kunst dienstbaar maakte aan de sublieme uitbeelding van het volksleven. Hokusai voelt den zwoeg, hoort den kreun, maar geniet ook het levensblije en levensmoedige van het hartelijke, gezond-drukke doènde volk op straat, in huis, op den akker. Hij is de schepper van de Dans-la-rue- en Dans-la-vie-kunst! Al de bezige, arbeidende, zittende, staande, loopende menschen ziet hij leven, mènschelijk leven in het òòk levende, produceerende | |
[pagina 295]
| |
landschap, waarover de wind strijkt, die de boomen schudt en doet ruischen en de grassen en kruiden in golving brengt, waar hoog-boven de wolken langs de bergkruinen statig voortschuiven en de zon haar licht uitstraalt over het woud en de rijstvelden, over de rietlanden met het heir der vogels en de rivieren met het woelende, bruischende water, waarin de snelle visschen wemelen en de breedruggige karpers opspringen. Voor Hokusai is de schepping een Wording, waarin het onvergankelijke leven baart en voortbrengt en ieder schepsel, van het nietige insect tot den alles aan zijn heerscherswil onderwerpenden mensch, openbaring is van dat in het verborgen arbeidende leven, een Daad zonder begin en einde, een Arbeid, die eeuwig voortgaat, een goddelijk Wonder, dat altijd weer zijn kunstenaarsoog boeit en zijn hart verheugt en steeds opnieuw hem inspireert tot scheppend verbeelden, terwijl zijn kunst hem het middel is, om oprecht te getuigen van de vreugden zijner ziel, die in hem stoeien, dartelen, jubelen en lachen bij het weer en weer genietend-zien van het goeddoende leven op aarde in het licht van de gloriënde zon. * * * Een wereld, vervuld van levende schepselen, planten, dieren en menschen, gelijk die uit de hand des Scheppers voortkwamen, dat is Hokusai. Hij geeft ze in elk dagmoment en jaargetij, bij regen en zonneschijn, wind en nevel, in het zalige opengaan van den dageraad en de mysterieuze aanzweving van den nacht, bij bloesemtij, als de nieuwe lente in de kersen- en pruimengaarden aanlicht en in de stiltedagen, wanneer de sneeuwen gewaden van den winter de aarde, boomen, bergen en rivieroevers bekleeden en het huis der schepping is geworden de doorluchte woning van een sprookdichter. Neem een enkel deeltje van zijn Mangwa!Ga naar voetnoot*) ‘Losse schetsen’ noemde de kunstenaar bescheiden deze verzameling van zijn overtalrijke verbeeldingen der zichtbare wereld, die afwisselen met phantastische prenten van spokerij, fabel- en mytheleer en heldengeschiedenis. Dat is werkelijk àl de verschijningen van de Ukiyo, het ‘Vlietend leven,’ vastleggen in vlot-geschreven figuurschrift! ‘Ein virtuoses Spielen mit Hunderten von Stoffen, jeder Stuck ein Meisterstrich!’ (Kurth) Het eerste boekje alleen heeft 300 figuurtjes! En er zijn 15 deeltjes! De opsomming der voorstellingen uit de Japansche sagen en geschiedenis, 't kinderleven en Boeddhistisch priesterdom, van de bezige ambachtslui, handige jongleurs, krijgers, goden, toovenaars, visschers en menschjes in intiem huislijk gedoe, van de vogels, reptielen, insecten, planten, boomen, visschen en van de berg-, veld-, zee- en riviergezichten, die in één zoo'n boekje blad na blad aan het gretig-ziend oog voorbijgaan, kan evenmin een denkbeeld geven van den onuitputlijken rijkdom van Hokusai's kunstenaarsgeest en van zijn kostelijk behagen in het rappe weergeven van | |
[pagina 296]
| |
het gebeurlijke onder de zon, als de reproductie van een enkele bladzijde in haar geheel of een tiental drukjes van wat prentjes en figurengroepjes. De impressies zijn zoo klaar en raak in enkele lijnen met wat grijs en vleeschkleur neergeworpen en ‘als van zelf’ uit het levenwekkend penseel gespeeld, dat men onthutst staat en pas na veel zien begrijpt, welk een geniale hand al dat wremelende leven schiep. Men moet zien, hoe in de zes deelen van Bing's Le Japon artistique het kleingoed van Hokusai's teekeningen over de tekstbladzijden is heengestrooid en hoe die krabbels tintelen van leven! Hokusai wou veel, véél geven. Alles! Niets mocht aan zijn snelle penseeltik ontkomen! Wat zijn oog zag, moest de hand signaleeren. En altijd kreeg het prentje een vleugje van 's meesters humoristische luim of levensblijheid mee. - Vaak had hij 't bitter arm. Was een tijd straatventer. Welk een zet van het lot, dezen levenszoeker en levensverheerlijker te werpen in de vernedering van het roepen om brood, brood! Doch van dat sjofele in zijn maatschappelijk bestaan is in zijn kunst geen spoor te merken. Deze armzalige bohémien is in zijn hart de grandseigneur, die zijn rijkdommen uitstrooit voor zijn volk en geeft zonder maat. Met het papier voor zich en 't penseel in de vaardige hand, lacht de pittige Hokusai den treiterenden armoe-daemon schaterend uit! Die onverwoestbare levenskracht en niet-te-verstoren goedgehumeurdheid houden 'm tot op zeer hoogen leeftijd jong en frisch en maken den grijzen Gwakio Royin, die geen ander vermaak kent dan teekenen, téékenen, tot een levenskunstenaar, een wijze, tot een priester der levensvreugde. Blijde kunst, die vooral in dagen van maatschappelijke desolatie en cultuur-insolventie een weldadigen invloed uitoefent op de verslagen ziel en kalmeerend werkt voor het verontrust gemoed, zoo mag Hokusai's werk genoemd worden. Want de geest van dezen vitalen kerel is als een zonnestraal, een kinderlach, een lentebloesem, het gefluit van een vogel in de vroegte, als alle dingen van deze goede, immer voortbrengende aarde, die jong zijn en levend en veerkrachtig en vol moed. Toen het eerste boekje der Honderd-Gezichten in 1834 verscheen, kwamen ook het 11de en 12de deeltje der Mangwa uit, waarvan de publicatie in 1812 begon. Hokusai zelf oordeelde geringschattend over hetgeen hij vóór zijn zestigste jaar had gemaakt en dus ook over de eerste tien Mangwaboekjes. Echter wordt dit werk als getuigenis van zijn veelzijdigheid een standaardboek geacht en is het van groot belang voor de wording van Hokusai's landschap. In verschillende deeltjes toch wordt zijn liefde voor het buitengezicht van zijn mooi land uitgezegd en de oorsprong van zijn series landschappen kan erin worden aangewezen. De prototypen van zijn ‘Tokaido’ (1830), ‘Zes en dertig Gezichten op den Fuji’ 1823/29, ‘Watervallen’ (1827), ‘Bruggen’ (1827/30) en ‘Honderd Gezichten’ (1834/35) vindt men overal in de Mangwa verspreid. Het Fuji-motief komt reeds in het eerste boekje van 1812 voor en doemt in de volgende deeltjes telkens weer op. Eerst | |
[pagina LIX]
| |
de fuji yama bij helderen dag.
de fuji yama in een sneeuwstorm.
| |
[pagina LX]
| |
de fuji yama van over de oceaan gezien.
de fuji yama bij een onweersbui.
| |
[pagina 297]
| |
als Hokusai zijn duizend en een indrukken van de natuur in rake schetsen heeft vastgelegd en hij overvloedig materiaal heeft verzameld, perst zijn scheppingsdrang hem het verspreidliggende te ordenen, te groepeeren en synthetisch op te bouwen tot epische verbeeldingen van het Japansche landschap in zijn gevarieerde verschijningen bij weersverandering en getijwisseling. Gevoel voor het landschap als tafreel van natuurgebeurtenissen kenmerkt het genie van Hokusai in tegenstelling met zijn beroemden tijdgenoot, Hiroshige, die het scheppingsmoment interpreteerde in dichterlijke visioenen en met ongeëvenaard weinige middelen het landschapsbeeld dienstbaar maakte aan het weergeven van een lyrische stemming, waardoor hij grooten invloed uitoefende op het impressionisme van het Westen. Terwijl Ichiryūsai echter door de charme zijner stilte-landschappen verwantschap toont met den ouden meester Kyonaga, (1742-1815), die eenvoud van lijn en grootschheid van kompositie aan teedere gratie wist te verbinden en als grondvester van het landschap in de houtdrukkunst kan beschouwd worden, is Hokusai met zijn grooten studie-ernst de moderne geest, die blijkens zijn eigen getuigenis dóórdringen wil in het wezen der dingen, grondig tracht te begrijpen en een hardnekkigen onderzoekingsdrang samen doet werken met een levendig bevattingsvermogen. Doch bovenal is hij artist! Als hij een berg, boom, boerenhoeve, brug of schip schetst, met de klaarblijkelijke tendentie het ding als voorwerp in zijn karakter weer te geven, komt er al teekenende door wat tint en kleur om de dingen die eigenaardige sfeer, waardoor ruimte en atmosfeer worden gesuggereerd en het niet-uitgebeelde landschap als tòch aanwezig wordt gevoeld. Daar hoeft maar weinig aan toegevoegd te worden, een horizonaanduiding, een wijkende lijn, om het landschappelijk prentje tot landschapsbeeld te verheffen. Zoo geeft de achtste Mangwa op zes bladzijden 48 gezichten, dingetjes van 4½ hij 6 c.M., waarin prachtig het Japansche buiten in rivier-, berg- en veldlandschapjes is geschilderd bij regenval, zomertij en sneeuwstemming, terwijl in de hemels werking is van licht door nevels en tusschen wolken, en op d'aarde en het water levendig gedoe van menschjes! Het zevende deeltje, geheel aan het landschap gewijd, ging de wereld in met een voorwoord van den novellenschrijver Shikitei Samba, die in zijn prozagedicht, vervuld van bewondering voor Hokusai's kunst, schoon het universeele en natuurlijke dezer Mangwa-landschappen vertolkte: ‘Ik zie de tallooze groene bladeren in de dichte loofkronen der boomen trillen, ik beschouw de vlokkige wolken aan den blauwen hemel, gelijk zij in veelvormige gedaanten zich phantastisch verdichten...... Ik wandel hier en ginds, droomverloren, zonder wil en zonder doel...... Nu kom ik over de Apenbrug en hoor, hoe de echo der wilde kranen roep terugwerpt...... Nu ben ik in de kersengaarde van Owari...... Door de nevels, die langs de kust van Miho trekken, word ik de beroemde dennen van Suminoye gewaar...... Nu sta ik bevend op de brug van Kameji en kijk | |
[pagina 298]
| |
verbaasd naar beneden op de reusachtige Fuki-planten...... Daar dondert het geloei van den duizelingwekkenden waterval van Ono mij in d' ooren...... Een huivering doorrilt me...... 't Was een droom, ik droomde, niet ver van mijn venster uitgestrekt, met dit prentenboek van den Meester als kussen onder mijn hoofd.’...... De Japansche schrijver geeft de sensatie, of hij in den geest door zijn land reisde en inderdaad wordt het gevoel van reizende-zijn door Hokusai's landschapskunst gewekt, 't welk zijn oorzaak heeft in de werkwijze van den artist, die veel meer dan de andere Japansche schilders zijn vaderland afzwierf en als in de vlucht de snelwisselende beelden, die hem op zijn natuurstudietochten verschenen, greep en vastlegde in de schetsen van zijn rap penseel. Wat Hokusai van het Japansche landschap geeft, heeft hij gezien. Door de werking van harmonische tinten weet hij met simpele middelen afstand en wijking in zijn prenten te scheppen, die daardoor een Europeesch karakter krijgen. Zijn lijn kenschetst meesterlijk het grillig verloop van een rivieroever en drukt tevens de ruimte uit tusschen voorgrond en verschiet. Hij weet het winterlandschap met de besneeuwde dennen, bergen en paden in zijn sonore sombernis te karakteriseeren en wat levendige schrapjes ter aanduiding van zeilen op het water suggereeren d'avondstilte en tegelijk de schemering van den nevel. Hij kent de zee in haar golving, opstand en breking tegen de rotsen en haar vervloeiing in het matelooze, waar hemel en aarde zich verinnigen. Die twee, aarde en hemel, zijn in het Hokusai-landschap een eenheid. Hij maakt studie van den morgen- en avondhemel, weet het ontwaken van den dag evengoed weer te geven als het vallen van den nacht. Hij onderscheidt de lente- en herfstluchten, voelt de werking van het licht en schept een gamma van dalende en klimmende toonreeksen. Hokusai is tonalist en kolorist. Hoewel decoratief naar den vorm, is zijn landschap niet vlak, maar ruimtelijk. Even goed als Hiroshige weet hij stemming te vertolken. En altijd leeft, ademt de mensch, dien hij verbeeldt. Voor hem is het buitengezicht nimmer een tooneeldecor, waar figuren mooi tegen uitkomen, en evenmin is zijn menschverbeelding een leege figuratie, maar beiden vormen een levenseenheid, waarin landschap en figuur hun individueel leven natuurlijk leiden en toch in samenhoorigheid zijn verbonden. Hij voelt de levensgemeenschap der schepselen en ordent een kosmos. Gelijk van Rembrandt een prachtboek werd geschreven over Wandelingen in en om Amsterdam, zoo zou er bij voldoende kennis der plaatselijke gesteldheid een werk te geven wezen over Uitstapjes met Hokusai in en om Yedo en door Japan, want evenals de Hollander ‘in alle nederigheid zijn hart en oog openstelde voor de onuitputtelijke schoonheid, welke in zijn onmiddellijke nabijheid voor 't grijpen lag,’ zoo was ook in den Japanner die ware eenvoud van het reine zien en de gezonde lust, om daar blij van te getuigen door zijn veelvermogende teekenkunst. * * * | |
[pagina 299]
| |
Fagaku hyakkei noemde Gwakio Rôjin zijn tweede groote serie Fuji-Gezichten. Zij verscheen in drie boekjes en werd met de Mangwa zijn meest populair werk. Zonder eenmaal in herhaling te vervallen, vermag zijn scheppende verbeelding telkens een oorspronkelijk landschapsbeeld voort te brengen, waarin de Fuji op verrassend-origineele wijze gezien wordt onder de wisselende omstandigheden, die bij het trekken door de aan den berg grenzende provincies ontstaan, zoodat de epische uitbeelding van een mijlenwijd gebied wordt geschapen. Doch evenmin als in de prachtige driekleurenlandschappen van de Zes en dertig-Gezichten is in de Honderd Fujiprenten de schildering van den vulkaankegel als voorwerp van religieuze vereering doel. Die karakteristieke driehoek van de bergsilhouet is onderdeel van het landschapsbeeld. Hokusai rukt stout de sluier van heiligheid, die eeuwenoude traditie om den Fuji Yama hulde, in flarden. ‘Zie, het is een berg als elke andere rotskop,’ durft hij koen verkondigen en beeldt hem uit als een natuurverschijning, soms klein en onaanzienlijk van uit de verte gezien, dan van dichtbij, als hij zich groot en majestueus vlak voor d'oogen verheft, maar steeds in de ruimte van het domineerend landschap. Op de prent, ‘De Fuji bij schoon weer’ genoemd, is de bruinroode bergrug, groenbewassen bij den breeden voet en met sneeuwstriemen aan den donkerenden top, een grandioze figuur, die als een natuurlijke torenspits tegen den intens-blauwen ochtendhemel met het sneeuwig gevlok van schapenwolkjes zijn tinnen beurt, maar in die schildering is de vulkaan slechts een motief in de kleurenharmonie der landschapscompositie en de naam kan gerust omgezet worden in ‘Heldere Hemel bij heerlijken zuidenwind’ of ‘Dageraad’: niet de Fuji, maar de zalige dagbloei is het onderwerp, dat den schilder boeit en door hem wordt verheerlijkt. Hokusai bewonderde een natuurgebeurtenis en verbeeldde het verschijnsel in de schoonheid van zijn kunstenaarsziel, doch in zijn grootsche schepping is even weinig - of evenvéél, zoo men wil! - religieus sentiment als in het Mont Blanc-visioen van Théodore Rousseau's ‘Descente.’ Dit prent-epos van het heroïsche natuurleven, ver van de wemelende menschen en hoog boven hun traditiehuisjes en conventiepaadjes, onder het aangezicht Gods, demonstreert helder Hokusai's opstandingsbeteekenis in de Japansche kunst. ‘Es ist das Äuszerste der Naturstilisierung, das Hokusai in diesen Fuji-Dithyramben gibt. Jede Linie, jeder Ton ist hier Gesang. Mit drei Farben, grün, blau, braun, stimmt Hokusai eine Harmonie zusammen, so sonor, so berauschend in ihrer Klankfülle, dasz man bange fragt, was nach diesem Geniestück der Japanische Farbenholzschnitt noch an Überraschungen zu bieten hat,’ roemt Fr. Perzyński. Toch waagt de Meester het na deze symphonie-in-prenten een serie van honderd weer-heel-andere Fuji-landschappen te maken. Ditmaal zonder kleur, louter in zwart en wit en met een grijze tint. Mèt de epische verbeelding van het landschap geeft hij tevens de uitbeelding van den mensch: Japan en het Japansche volk. | |
[pagina 300]
| |
Heel het menschelijk gebeuren in de vlakten en ravijnen, langs de rivieren en in de bosschen, op schepen en bruggen, in de dorpen en aan de wegen, al hetgeen dagelijks door de menschen in den strijd voor levensonderhoud wordt gewerkt onder de zon, heeft hij intens waargenomen en verhaalt daarvan in zijn doende figuren: groepen reizigers, houthakkers, ruiters, visschers, pakkendragers, handwerkslui, schippers, geleerden, rijstbouwers, priesters, bergbestijgers, jagers, schepenbouwers, mannen en vrouwen bij iedere weersgesteldheid der wisselende getijden. La comédie humaine! De zwerver door de Yedowijken, langs de kaden, in de velden, de groote zoeker van het leven in àl zijn uitingen in de natuur en in de samenleving der menschen, is een geboren verteller, die als beeldend kunstenaar met buitengewone levendigheid menschen in groepen samen brengt en ondanks de eenheid van handeling toch elken persoon met individueel leven begiftigt. En rondom die bezige figuren wijkt immer wijd het breede, eindelooze Japansche landschap met den altijd zichtbaren Fuji Yama! Door de reproducties in verschillende werken over Japansche kunst zijn enkele der beroemde prenten uit de Honderd Gezichten bekend. Perzyński's monografie geeft er veertien o.a. de Fuji bij stortregen, in de sneeuwjacht, achter het vischnet, door een spinneweb gezien en achter het bamboebosch. Zij geven natuurlijk geen volledig beeld van de heele serie. Er zijn verscheiden Gezichten, die uitmunten door schoonheid van compositie en hoogheid van stemming, welke toch vermoedelijk nergens gereproduceerd werden. Vooral zijn prachtige prenten: het wintergezicht met de kranen op den besneeuwden dennetak, het hert op de rotshoogte, het rietmaanlandschap, de kraanvogels aan den zeeoever, de beide houtdrukken met de heerlijke denneboomen en die, waarop de boomen bloeien in het milde jaargetij. In Dr. J. Kurth's Japanische Lyrik komt ‘Herrenloser Hund am Fuji’ voor in verband met een spreukenverzameling, in 1743 verschenen! Het maanlandschap van deze prent is grootsch, maar de hond gedrochtelijk. Gelijk de overvloedige verscheidenheid der Mangwa-afbeeldingen verbijstert en het rustig beschouwen der menigerhande figuren pas inzicht geeft in Hokusai's genie, waardoor stijgende bewondering wordt gewekt voor zulk veelzijdig kunnen, zoo raakt de geest ook in verwarring, wanneer voor den eersten keer alle prenten der Honderd Gezichten aan het oog voorbijgaan en dringt niet dan door toewijdend inleven dóór in de verbeeldingswereld, die erin wordt geopenbaard. Niet àl die houtsneden lijken dan belangrijk. Er zijn er, waarin de afbeelding der menschelijke handeling domineert en de aandacht van het landschapsvisioen afvoert. Door zijn intellectueelen onderzoekingsdrang, het àlles-willen-kennen en door de lust van al het zichtbare en gebeurende in het alledaagsche leven te vertellen, wordt Hokusai verleid, te gedetailleerd de menschelijke figuren uit te beelden, waardoor de synthetische lijn wordt verbrokkeld en de verbeelding gekortwiekt. Hij is dan de illustrator, | |
[pagina LXI]
| |
de fuji yama achter het houtvlot.
| |
[pagina LXII]
| |
de fuji yama onder de brug.
| |
[pagina 301]
| |
altijd wel belangwekkend, maar de epische Verbeelder van de ‘Fuji bij heerlijken zuidenwind’ zweeft daar in hemelvaart glorieus boven uit. Dat gedoe van de Japanners op de wegen en in de velden rondom den heiligen berg is interessant voor den ethnograaf, maar voor de kunst is de verzinnelijking eener zielsberoering het éénig-waardevolle. Niet 't voorbijgaand-tijdelijke, maar 't onvergankelijk-eeuwige wijdt de prent tot werk van schoonheid. Met dit eeuwigheidsmerk zijn niet alle prenten van de Fagaku hyakkei gestempeld. Het alles-van-de-vlietende wereld is minder dan één ding van het Onzienlijke, dat voor alle tijden staat gegrondvest. Hokusai heeft dat niet steeds betracht. Zit dikwijls te veel aan de tastbare realiteit vast. De Honderd Gezichten vormen geen afgerond geheel. Er konden, gelijk dat gebeurde bij de Zes en dertig Fuji-prenten, nog wel eenige aan worden toegevoegd. Het is niet 't bouwen in de hoogte, zooals Dante het deed bij de schepping van de Honderd Zangen zijner Commedia-kathedraal, maar 't werken in de breedte van handwerkslui, die het eene huis na het andere naast elkaar stellen en al voortgaande, zie, 't wordt een dorp, van ginds en her komen de menschen aan, pratend, lachend, schertsend onder het torsen van hun vracht, boomen schieten op langs de wegen, er waait wind, 't riet wuift, vogels kruisen door de lucht, daar is de zon, aan den einder doemt de eeuwenoude Fuji op en eer ge er op verdacht zijt, heeft de ondeugende Gwakio, dien ge bezig waart te critiseeren, voor uw oog het lustige volkje van Nippon in zijn speelsche bedrijvigheid getooverd en mèt dien gullen grijsaard, die maar lustigjes, lustigjes uit zijn penseel al dat bezige leven op het papier speelt, hebt ge uw behagen in die geestige luitjes, die onbekommerd den last des daags in blijmoedige opgewektheid dragen. Doch in de Honderd Gezichten is ook de Zwever der hooge regionen, die door zijn scheppende Verbeelding de ‘Dageraad’ voortbracht en van de ongenaakbare Fujihoogte af schouwt over de aarde en in zijn ziel de grootsche gebeurtenissen van het natuurleven herschept tot een ideale werkelijkheid. Hoe openbaart Hokusai zonder het koloriet der Zes en dertig Gezichten zijn Grooten kijk op de majestueuze werking der elementen in De bliksem en De golf! Fel-scherp als ingebeten rankt de omtrekslijn van het dorp in het geboomte tegen de nachtzwarte onweerswolk, die in grillige drakenkopfiguren opdringt langs den Fujimantel. Driftig stort zich 't losdonderend noodtij in de schudkoppende kruinen en zweept de opwaaiende stroobedekking der houten huizen. Gierend woedt de aanvalswind door de dorpsstraat, waar poovere menschjes zich teweer stellen tegen den aanrennenden orkaan. Plots...... de bliksem! 't Zwerk barst. Lichtsnel vlaagt de weergloed door het ruim, valsch schampend aan nok en kei. Maar gerezen boven het helsch rumoer der uitschietende winden en het vliegend vuur, dat in spinnepootstralen op d'aarde overspringt, troont schoon en hoog de blinkende Fuji! In het zeelandschap is de Berg gezien van uit de onmetelijkheid des | |
[pagina 302]
| |
Grooten Oceaans. Verloren ligt heel Japan achter het golvengebergte. Wat zeepijnen en de vulkaankegel rijzen boven de zwalpende onstuimigheid uit. De wereldzee zucht en stoot zijn zwoegende wateren op naar den hemel, die in hun opgang de gestalte formeeren van een voorwereldlijk monster, wien het lillend schuim poliepachtig op den ploegschaarscherpen rug en drakenkop rilt. En boven die grijnzende Hydra zwermt in wijden boog een school Chidorimeeuwen, in hun vlucht losgezwiepte schuimvlokken gelijkend, die, geboren uit den schoot der wateren, in breeden ommegang langs den hemel zwieren en weerkeeren tot hun oorsprong. Hokusai's natuurheroïek! Grootsch openbaart de vijfenzeventigjarige in Aan het meer en In de sneeuw zijn gevoel voor natuurstemmingen. Twee poëmen, vervuld van rust en wijding. Zon en zomer stralen luisterrijk over het meerlandschap. Oevergeboomte en het hout der geplooide hellingen teekenen schaduwachtig tegen den lichtenden, gerimpelden rotsbodem met spikkels, die de voorstelling van overvloedigen plantengroei suggereeren. Stil spiegelt het meer, verlevendigd door schuitjes, nietig en beweeglijk als insecten. Tegen den helderen hemel op, de Fuji, omvloeid van mild licht! 'n Vloot van wolkjes defileert op den luchtoceaan. Drie vogels in het hooge ruim, klein als luisjes op een blad. Dat alles spelenderwijs gedaan met lijn en stip en wat muisgrijs! Tegenover die zomerweelde, vol leven en weldoende warmte, de winter. 'n Reisgezelschap met paarden en pakkage aan den besneeuwden bergvoet. Tien figuren, kleumsch en klein, krimpend in de kou. Op den grond spatsel van veel voetprenten, afgedrukt in het winterwit door veel heen en weer en door-elkaar-geloop. Hoog en zwijgend de Fuji Yama. Uit immensen hemel daalt dicht de sneeuw. Verheven en plechtig de natuurgeheimnis; daarin sprakeloos en gelaten de menschen, sneeuwbedekt. Grijze gedaanten in het monotone landschap. Weidsche stemming, waarin het aardsche in harmonie met het hemelsche wordt vereend en het menschelijke devoot verstomt bij de ruisching der eeuwigheid. Nog één prent dient vermeld, de laatste der serie: de Fuji alleen in de hemelsche oneindigheid als een lichtende droomgedaante tegenover een zwarte wolk, openbarend, dat ook Hokusai in zijn innigst wezen een oprecht zoon van het Land der rijzende zon was, geboren uit den Yamato-Geest, die de kers gelijkt, welke, geur ademend in het helder morgenlicht, zoo wild en schoon bloeit. Op zijn wijze bezong hij den Roem van zijn land in de verbeelding van Japan's heiligen Berg, alzoo vervullend het woord van den verheven Akahito: ‘O, Fuji Yama, uw heerlijkheid
zal men nog prijzen in de verste dagen;
Tot in de laatste geslachten der dichters
zal de glorie van uw roem niet ondergaan.’
|
|