| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Fenna de Meijier, Zondaresje, Amst., Mij v. Goede en Goedk. Lect., 1920.
Het is een waar genoegen, bij een schrijver of schrijfster, ook na al vrij langdurige productie, bestendigen en grooten vooruitgang te kunnen constateeren. ‘Le génie est une longue patience’ - wij weten het wel, maar, nu ja, wij...... twijfelen er toch altijd nog zeer sterk aan. Genie trouwens is zoo'n verschrikkelijk groot woord. Laat ons in dit verband maar liever van talent spreken. Talent, dat zeer zeker groeit door werken, onophoudelijk en ernstig werken, door nimmer aflatende aandacht en volkomen toewijding. Maar toch is het dàt niet alleen, naar mijn bescheiden meening, waardoor in kunst een ‘bestendige vooruitgang’ ontstaat. Er moet ook zijn een innerlijke groei, er moet iets zijn dat niet door arbeid alleen is te weeg te brengen: een loutering, een veredeling, die het leven zelf geeft, mits zeer intens geleefd.
Fenna de Meijier begon haar litterairen loopbaan als een vrij slap romanschrijfstertje, sympathiek wel, want nooit onzuiver, maar.... weinig beduidend. Haar werk is niet alleen voortdurend belangrijker, sterker en dieper geworden, maar tegelijk - en dat is zoo iets zeldzaams - fijner, gedistingeerder. In haar ‘Zondaresje’ ontbreken geheel de matte, ietwat zeurige of langdradige ‘plekken’, die haar vorige boeken altijd nog min of meer ontluisterden. Deze nieuwe roman behoort geheel tot de litteratuur, in engeren zin. Hij is nobel en juist gedacht, grootendeels met veel entrain geschreven, en er zijn mooie stukken in. Neen, zoo iets is niet alléén met werken te bereiken. Het is verkeerd, ook in deze dingen, het mysterie te miskennen. Wij kunnen niet altijd begrijpen en verklaren waardoor zielskrachten groeien.
De lezers van Elseviers kennen het 4e, 5e en 6e hoofdstuk van ‘Zondaresje’. Dat zijn de z.g. Parijsche hoofdstukken, d.w.z. die, waarin het lieve Paulientje, die de schrikkelijke zonde begaan heeft er met een getrouwden man ‘van door’ te gaan, in de fransche hoofdstad haar eerste groote geluk en haar eerste groote ellende beleeft. M.i. vormen deze hoofdstukken het mooiste gedeelte van het boek - enkele zeer fijne bladzijden verderop niet te na gesproken. Met diep inzicht en warme genegenheid is hier de snelle verwording van een onvolwassen liefde, de bijna-verwording van een liefelijk meisjeszieltje geschetst. Dat Paulientje feitelijk door een toeval wordt gered - het begin van den oorlog, dat haar noodzaakt naar Holland terug te keeren; Louis is franschman geworden en moet dienen; hij sneuvelt weldra; - men zou het een zwakheid kunnen noemen, ware het niet dat men dat toevallige nauwlijks opmerkt; zoozeer rijp was Paulientje voor dien terugkeer, zoozeer zijn wij overtuigd dat het, na haar mislukte zelfmoord- | |
| |
poging, daartoe wel komen móest. De oorlog heeft het Fenna de Meijier gemakkelijk gemaakt haar Louis te doen verdwijnen; zonder den oorlog had zij Paulientje moeten doen vlúchten, terug naar Holland, naar Moeder, en Louis moeten doen ondergaan, langzaam, in de broeikassfeer van Parijs.
Hoe voortreffelijk is deze sfeer in de genoemde hoofdstukken aangeduid. De onrustige, op de spits gedreven geluk- en genotzoekerij van jonge artisten en half-artisten, hun zelfoverschatting en hun aanstellerij, hun koortsige pogingen meer te schijnen dan zij zijn! Een armzalig pervers troepje. En daarin, aandoenlijk trachtend zich aan te passen, het argelooze hollandsche jonge-dametje.
Als Paulientje terug is uit Parijs begint haar historie een beetje te wankelen. Wij zién dat leven in Amsterdam lang zoo goed niet als het Parijsche. Het is vervolgens Zondaresje's groeiende liefde voor Stefaan, haar neef, helaas ook al getrouwd, en met zoo'n oer-hollandsche vrouw, die ons verhaald wordt. Haar lijden en haar loutering door deze liefde. Aan het eind ontvlucht zij - min of meer - de verleiding door met een zieke naar Egypte te vertrekken, voor goed misschien. Wij lezers zijn er eigenlijk nog niet zoo van overtuigd, dat de liefdesgeschiedenis van Paulientje hiermee uit is. Zal Stefaan haar kunnen missen op den duur? Een hollandsch spreekwoord, dat hij en zijn vrouw wel zullen kennen, zegt: de kruik gaat zoolang te water tot zij breekt. En Paulientje, die op het punt gestaan had, uit smachtende behoefte aan warmte, zich aan Willy Maes te geven - zal er in Egypte geen Willy Maes vóór haar komen te staan? Haar laatste brieven aan Stefaan - brieven, die nooit verzonden werden - spreken van hooge loutering. Maar Solon wist het wel: niemand is gelukkig voor zijn dood. Hopen wij het beste voor Paulientje; het stuk van haar geschiedenis dat wij kennen heeft ons zeer ontroerd............
Wat mej. de Meijier nu verder nog te doen heeft, het is, m.i. vooral: haar taal hooger opvoeren. Nog laat zij zich wel eens een banaliteit ontsnappen. Haar eenvoud en zuiverheid bewaren, niets forceeren (wat trouwens niet in haar aard ligt), en toch meer voortdurend belangrijk worden, ook van taal; ziedaar mijn raad, met groote belangstelling gegeven.
H.R.
| |
Marie Schmitz, Het Duurzame Geluk, I. De Schoone Zekerheid, II. Naar Nieuwen Opgang; Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1920.
Deze beide deelen zijn niet tegelijk verschenen, maar ik ben blij, lezing en bespreking te hebben uitgesteld tot ook het tweede deel het licht gezien had. Dit is n.l. in alle opzichten beter dan het eerste, voller en belangrijker; de handeling gaat er ook vlugger haar gang. Wat deze vlugheid betreft kan mevrouw Schmitz overigens nog wel een lesje halen bij Fenna de Meyier. Misschien moest zij, als deze, meer bestudeeren de fransche romanlitteratuur, in haar hooge momenten nog altijd een onvolprezen leermeesteres. Het
| |
| |
eerste deel van dit Duurzame Geluk vooral - ik mag het wel ronduit zeggen, nu het tweede zooveel verbetering heeft gebracht - is wat men langdradig noemt; te veel onbelangrijkheden zijn er eindeloos in uitgesponnen; het is, o nooit slecht geschreven, nooit valsch, maar, nu ja, zoo ontzaglijk... ‘duurzaam’!
Wat een echte éérste roman is dit. Mevrouw Schmitz zal ze wel beter gaan maken. Zij had dezen nu noodig om zich eens uit te schrijven. En zij gaf al dadelijk mooie, ontroerende dingen. De figuur van de moeder der heldin zal mij bijblijven; trouwens bijna al de leden van dat gezin zijn zeer herkenbaar-menschelijk en soms met kordate frischheid gegeven. En ook het heldinnetje zelf - wel ja, de behandeling is nog wat al te subjectief, maar er zit hart in en begrip ook wel.
Niet goed weg weet ik daarentegen met den held van het verhaal, Lucas, den romanschrijver. Die is wat men een raar pot eten noemt. Verbeeldt zich communist te zijn, maar steekt nooit een hand uit om een ander te helpen. En als zijn geduldige vrouwtje zich in 't eind verwijt hém nog niet genoeg geholpen te hebben, spreekt hij dat volstrekt niet futtig tegen. Zijn er zoo? Misschien wel. Maar wij zijn geenszins overtuigd van 's mans diepte of belangrijkheid, en er zijn vele bladzijden over hem, waarbij wij denken: nu ja, nu weten wij het wel.
Dat het tweede deel zoo veel meer boeit dan het eerste ligt vooral aan den warmer schrijftrant van de schrijfster. ‘Gloed’ is er niet het ware woord voor; het is een innigheid, die als 't ware voortdurend voelbaar is, ondanks de vele woorden, die wel eens wat praterig zijn. De episode van den dood van Jantje is treffend en aandoenlijk, het geheele boek dat van een warmvoelend, menschelijk mensch.
H.R.
| |
Josef Cohen, Zonnedauw. Amst., Mij. v. goede en goedk. lectuur, 1920.
Ik heb - het moet vele jaren geleden zijn - eens een boek, een goed boek, van den heer Josef Cohen gelezen; ik meen dat het getiteld was Ver van de menschen. De inhoud van dat boek is mij sedert wat ontschoten, maar aan de lectuur bewaar ik niettemin thans nog uitmuntende herinneringen.
Hoe jammer dus dat, waar ik, gedachtig aan juist die herinneringen, de lezing van Zonnedauw vol goede en welgezinde verwachting begon dit dikke boek geen vooruitgang mocht blijken bij vroeger - neen, dat het zelfs, als ik goed begrepen heb, eene teleurstellende teruggang beteekent.
Op den omslag wordt ons in eenigermate zelfvoldaan-klinkend boekverkoopersproza medegedeeld, dat in Zonnedauw ‘geteekend’ zijn ‘de levenservaringen van een in een gestichtsweeshuis (was “weeshuis” niet voldoende? - D.Th.J.) opgegroeid jong meisje, in haar jeugd aan de liefde vreemd gebleven, en daardoor (?? - het tegenovergestelde komt even vaak voor - D.Th.J.) te vatbaarder voor den schok (den schok? de schok die
| |
| |
hier beschreven is? - D.Th.J.) ervan als het leven haar er aan blootstelt.’
De waarheid is, dat Zonnedauw de lotgevallen beschrijft van een eenzaam gevoelig weesmeisje, dat, het weeshuis op den daartoe gestelden termijn onttogen, en onthuis in ‘de wereld’ waar zij hare eerste betrekking vervullen gaat, het slachtoffer van den eerstbesten poenigen mijnheer wordt, die, in háár instinctief wáre liefde tastende, het klavier harer gevoelige onbevangenheid handig te bespelen weet. Het noodlot van een vrouw dus, slachtoffer wordend dier altijd weer ontroerende en aangrijpende liefde, die eeuwig hoopt en nooit verkrijgt; eindeloos geeft en nimmer vraagt; durend verlangt en niet bevredigd wordt - want duizendmaal bedrogen, getrapt en belogen, dagelijks gemarteld en op de pijnbank gebonden, en ten slotte, verstooten en beschimpt door een harde, kwaaddenkende wereld, wederkeerend in de groote Eenzaamheid, die alle Verweesden omvangt.
Welk een gegeven! En ach, wat heeft de heer Cohen ervan gemaakt!
O ik geef gaarne, ik geef héél gaarne toe, dat de heer Josef Cohen, hij met zijn warm en rijk gemoed, ook uit dit boek weer niet de eerste de beste blijkt. Het bevat bladzijden voortreffelijke en zuivere beschrijving. En het zou een zeer nijdassig en kwaadsappig ontkennen van des schrijvers positieve kwaliteiten beteekenen, wanneer ik niet gewag maakte van de vele sublieme vondsten, van de vele, van begrijpende levensliefde en bitter-gewonnen levensinzicht getuigende uitingen, die achteloos, doch helaas ook roekeloos, over de bladzijden van dit lijvige Zonnedauw liggen uitgestrooid.
Maar wat ligt dat alles verloren tusschen waardelooze rommel - wat is dit boek-als-geheel een overvol gepropte uitdragerswinkel van halfsleetsche romantiek! Ik breek mijn nek over allerlei bestofte wonderlijke voorvallen; ik trap op veelvuldig gebarsten oude intrigues; ik stoot tegen gehavende lotsverwikkelingen en gescheurde toevallighedens; en ergens in een hoek ontdek ik, verbijsterd, den prijs van het Beeld des Eigenzinnigen Levens, een verschoten copie naar den haast vergeten meester George Meredith!
Men vraagt zich af, hoe, bij een zóó hoog reiken, een schrijver zóó weinig eischen aan zichzelf kan stellen - hoe iemand die toch tóónt verschillende der hier beschreven situaties innerlijk te hebben doorleefd en doorleden, de smakeloosheid begaan kan, zijne heldin Lydia te kijk te zetten op de hoeken der straten en haar bloot te stellen aan den martelenden aanblik der onedele gelaten van een op uiterlijkheden en het scandaleuze belust nieuwsgierig plebs!
Wonderlijk, het schrijnende dualisme in dit boek. Eenerzijds de eerlijke poging tot getrouwe beelding eener innerlijk-beleefde werkelijkheid, anderzijds eene verwerpelijke houdingloosheid, een schrijf-maar-raak manie, eene fnuikende afwezigheid van de elementairste zelfcritiek.
Ik herinner mij enkele woorden van een fijnen spotter: ‘Wann wir schreiben, so setzen wir das A zuerst, und das B nachher; und so machen wir es immer. Was die Ordnung der Wörter unter sich anlanget: so bilde ich mir ein,
| |
| |
wir thun genug, wenn wir sie so setzen, dasz, die meiste Zeit, ein Verstand herauskömmt. Können unsere Leser unsern Sinn manchmal nicht erreichen: so müssen sie es entweder ihrer Einfalt zuschreiben; oder denken, dasz wir selbst nicht gewuszt, was wir haben wollen: und dann wäre es eine Unbescheidenheit, von uns zu verlangen, dasz wir sagen sollen, was wir nicht gewuszt haben.’
Het is deze toon, die ik, merkwaardigerwijze, ook nu en dan in Zonne dauw vernomen; het is deze gedachtengang, die ik in den heer Cohen, in zijne grillige aberraties opgemerkt heb. Om over de doode punten in zijn verhaal heen te komen heeft hij zoo nu en dan maar wat geschreven, dat met het eigenlijk gebeuren geen innerlijk verband had; terwijl hij voorts, en dat is het meest fnuikende geworden, in dollen overmoed, bij tijden, tegelijkertijd Faust en Mephistopheles heeft willen wezen.
D.Th.J.
| |
Elise Soer. Langs Lijdenswegen. Amsterdam, H.J.W. Becht.
Ik stel mij voor een al wat oudere dame in een vriendelijk vertrek, een erker met ‘mooi uitzicht’, een schrijftafel en daarachter - welgemoed - de schrijfster.... Een stapel papieren al volgepend - het wordt een omvangrijk werk en dit stemt tot blijdschap, maar het goede dametje mengt in haar binnenste vreugd met ernst, want zij leeft wel heel echt met haar helden en heldinnen mede. En hun lot is dikwerf droevig. Kan het anders? Het leven, denkt zij, is nu eenmaal een wisselend spel van regen en zonneschijn. En daarenboven nog: de oorlog.... Maar de liefde geeft kracht om alle smart blijmoedig en heldhaftig te dragen. De wereld...... bemijmert zij, mag deze groote waarheid immer opnieuw vernemen. En zij wil aantoonen, hoe de mensch, door het lot gevoerd langs ‘Lijdenswegen’ aan 't einde toch niet in een impasse behoeft te geraken. Is het niet een zeer beminnelijke gedachte? Wie zou er boos kunnen worden op dit vriendelijk dametje? Dat zij de oorlog noodig had om deze haar stellige overtuiging duidelijker te demonstreeren, wie, die het haar euvel kan duiden?
Zij zit daar zoo toegewijd en hartelijk aan haar schrijftafel, zij stoort niemand; laat haar stil zitten zoo als zij nu, puttend uit de schatten harer herinnnering, de Eifel beschrijft, het romantisch oord, laat haar tooveren met ‘goud’ en ‘brons’ met ‘sluiers en wazen’, laat haar bergen behangen met ‘juweel bestikte vorstelijke mantels.’
En laat haar te midden dezer poëtische mise-en-scène, haar personae opstellen, een ‘ontaarde’ vader (o gruwel) drie verwaarloosde dochterkens, een slechte meid, een goede tante, een zwakke oom, die getyranniseerd wordt...... en zij allen onder de dreiging van het noodlot, doch vóórbestemd tot redding. Dit alles in stille harmonie met een natuur waar ‘sluiers van goud’ geweefd worden over bergen, wier flanken nog biggelen van regendroppen. Ik houd het er intusschen voor, dat deze harmonie vol- | |
| |
strekt niet gezocht is, doch geheel intuïtief zoo werd aangebracht.... De ‘diep gezonken’ vader raakt door den invloed van de slechte meid, zijn laatste beetje fut en zedelijk besef geheel en al kwijt, doch hij eindigt als ziekenbroeder in een oorlogshospitaal. Ook hij is geen ‘verloren ziel’ want de schrijfster is een pur sang idealiste...... Eerbiedigen wij dit...... Goed - en de dochterkes? Clara trouwt met een boer, beneden haar stand, maar later blijkt deze schoone Eifeler boer toch nog van adel. Zij wordt moeder en zij is gelukkig. Maar dan komt de oorlog. En het geluk verkeert in smart. Zij heeft in ieder geval een bijzonder voorlijk jongske, dat op zijn vijfde jaar reeds over buitengewone zeggingskracht beschikt (hij heeft daarvan op zijn derde trouwens al blijk gegeven). De kleine Herman zegt, o.a. van zijn zeer patriottisch-gezinden grootvader: ‘hij is een narik...... hij pocht op den oorlog, of hij dien zelf gemaakt heeft......’ Enfin, kinderen worden in oorlogstijd vroeg rijp en wijs...... Clara's man sneuvelt niet, doch hij keert deerlijk gehavend terug uit den strijd. Marietje, de jongste der drie dochters, een lichtzinnig kind, flirt eerst met 'n te velde trekkend officier en vindt later ‘den dood bij een luchtaanval’. De oudste, Anna, die de schuld van haar vader aan haar moeder boeten wil, leeft voortaan, onder den naam van
zuster Veronica, in dienst der barmhartigheid.
Dit is het kort resumé van wat een lijvig boek werd. Een romantisch verhaal, droevig en idyllisch. En een wijze les: in ieder mensch schuilt 'n vonkje edele geest. ‘Levenswijsheid’ - moet dit kostelijk zout somtijds niet in de capsule van het zoet verhaal worden toegediend, opdat het gretiger gebruikers vinde?.... Ja.... maar.... O, de adder der twijfel, die zóó onverwacht te voorschijn glijdt. Wij bleven aldoor kijken naar die vriendelijke dame, doch nu is er opeens een stem, die aan 't oor ons fluistert: ‘litteratuur’. Het is 'n onaangename schrik. Wij kijken wéér.... Ach, zit een kunstenaar wel ooit zóó welgemoed achter zijn tafel? En de tranen van deze lieve vrouw, zijn het wel de gloeiende tranen van ontzag en vrees voor de eigen schepping? Goede menschen zijn nog geen scheppers van schoonheid.... En de zoo onontbeerlijke levenswijsheid, zij stijgt, als een aroom, omhoog uit al wat waarlijk schoon is, zij is nimmer het doel zelve van de kunst. De kunstenaar, die leeft en zoekt, zal uit de bloemen van schoonheid stellig honing van wijsheid meebrengen.... Doch met de schoonheid is hij voorzichtig en met de wijsheid zuinig. Spiegel wil hij slechts zijn. Doch.... hoe zei ook weer Flaubert het: ‘Nous ne devons penser qu'a représenter; il faut que l'esprit de l'artiste soit comme la mer, assez vaste pour qu'on ne voie pas les bords, assez pur pour que les étoiles du ciel s'y mirent jusqu'au fond.’ Wie zoo worden kan, moet eerst gegaan zijn langs ‘Lijdenswegen’. Maar hoeveel donkerder zijn deze, dan welke Elise Soer heeft kunnen ontdekken. - Zij mag wat ons betreft wel blijven op haar vredig plekje.... maar zou zij daar de pen, gevaarlijk wapen in een onvaste hand, niet kunnen nederleggen?
J. de W.
| |
| |
| |
Grafische kunst.
Is het louter toeval, dat, na de excessen die wij thans op picturaal gebied beleven, er zich meer en meer neiging tot grafische kunst openbaart?
Het kan toch niet een ‘behagen’ van 't publiek zijn, dat, nu de vraag naar schilderijen minder wordt, de kunstenaars drijft tot ets, litho en houtsnede? Ik zou er het verlangen in willen zien naar een vastere vormgeving, naar een domineeren van de lijn boven de kleur, waartoe de techniek van de houtsnede, zeker het sterkst, maar niet minder die van ets en litho dwingt.
Het duidelijkst wordt dit als het ware geïllustreerd door de beide hoofdgroepen op de tentoonstelling der Ver. voor Grafische Kunst, de inzendingen van M.W. v.d. Valk en van het werk van wijlen Jan Mankes; twee kunstenaars wier uitingen schijnbaar zoo zeer uiteen loopen, maar wier observatie van de natuur zooveel gemeen had.
Zeer zeker, v.d. Valk heeft een ruimer blik, hij ziet de dingen groot en breed, hij ziet het landschap in zijn wijde uitgestrektheid, maar daarbij toch ook de boomen met hun grillige takken, met hun knoestige stammen. Mankes' blik bepaalde zich tot een enkel ding, tot een vogel of een viervoeter, tot een bloem of een klein stilleven en zijn aandacht bleef hangen aan den rijkdom van details. Maar naast beider persoonlijke visie hebben zij de liefde tot de natuur met elkaar gemeen en daarbij de wijze waarop zij het omringende beschouwen. Zij zien het teekenachtige boven het picturale uit, de vorm boven de toevallige effecten van verlichting, en daarom ook is hun werk zoo bij uitstek zuivere graphiek.
Van der Valk, van wiens ontzaglijk oeuvre de hier geëxposeerde vijftig stuks slechts een klein gedeelte zijn, is ongetwijfeld een zeer fijn en gevoelig colorist, menig stilleven bewijst dit; maar daarnaast is hij een weergaloos teekenaar, wat in zijn latere aquarellen en pastels ook duidelijk naar voren komt en culmineert in zijn etsen en litho's. Het is prettig, hier ook enkele der vroege etsen uit Amsterdam, en uit Auvers te zien, omdat wij daarin de spontane uiting, de krabbel als het ware op zink, kunnen waardeeren als voorafgaande aan de meer geserreerde etsen van lateren tijd. Vergelijken wij eens ‘een oude schuit’ of ‘Méry en oude weg in Auvers’ met die uitvoerig geteekende ‘brug’ of met ‘het groote jaagpad’, dan zien wij hoe de vlotte notities tot intenser natuur-observaties zijn geworden; hoewel bij beiden het teekenachtige, de contour, zeer sterk het geheel beheerscht.
Het is de vaste hand, die het meest markante neerschrijft met gevoel voor evenwicht en compositie, met goeden smaak en somwijlen een lichten humor.
Wat Valk's werk mede zoo aantrekkelijk maakt is dat het zoo door en door gezond en eerlijk is, dat er een blijde stemming van uit gaat, van iemand die, boven al, de schoonheid der dingen weet te waardeeren.
Zoo genoot hij enkele jaren geleden van den zeldzamen glans, van
| |
| |
bouw en kleur, van paarlemoer- en andere schelpen. De pracht en de kleur, hij schilderde ze, den grilligen vorm, hij teekende ze op steen. En aan deze schoonheidsontroering danken wij die voortreffelijke litho's, waarvan de tentoonstelling er enkele liet zien, en die ons weder de reflex geven van wat den kunstenaar boeide.
Zoo zien wij den mensch voor ons in z'n werk, en evenals v.d. Valk zich typeert door zijn frisschen kijk op de natuur, zoo kenmerkt Mankes zich door zijn nauwgezette, conscientieuse bespiegeling der dingen.
Hij is de zorgvuldige, ietwat droefgeestige waarnemer, die evenals v.d. Valk de schoonheid der dingen zoekt, maar ik zou bijna zeggen meer nog de innerlijke dan de uiterlijke schoonheid.
Van hem zien wij heel zijn grafisch-oeuvre bijeen, waaruit beter dan uit een enkel ding kan blijken, hoe hij in iedere techniek naar de meest geëigende werkwijze zocht. Zijn houtsneden van het geitje, den ezel, de spin, de kraai, zij zijn niet alleen karakteristiek om de typeering van het dier, maar mede voor de zuivere technische kwaliteiten. Zoo is het ook met zijn etsen, en zelfs met de enkele litho's die hij maakte.
Juist een dergelijke opvatting der grafische kunst hebben wij in dezen tijd zoo noodig. Gelukkig waren er meer ter expositie die blijken gaven van juist inzicht en nog niet door trucs en virtuositeiten anders wilden schijnen dan zij zijn. Ik noem even hier Wittenberg en Dirk Nijland die beiden met zeer goede houtsneden voor den dag kwamen.
Een afzonderlijke plaats in de grafische kunst neemt Huib Luns in, zoowel door zijn vlotte vaardigheid als door zijn beheerschte techniek. Op de tentoonstelling der Grafische Vereeniging had hij enkele dingen; in de Maatsch. van Beeldende Kunst echter een grooter aantal, zoodat wij hem daar in zijn houtsneden en zijn litho's konden proeven en waardeeren.
Luns is een ietwat uitbundig talent, dat graag breed en forsch werk maakt, met een neiging tot decoratieven zwier. Er zit iets van den zuidelijken aard van Jordaens en Rubens in hem, en dat zien wij ook in zijn vlot geteekende litho's van naaktfiguurtjes, die aardig van lijn, geestig van expressie zijn. Opmerkelijk daarom is het, wanneer Luns zich zet tot het maken van een houtsnee, waarbij alle losse zwier is uitgesloten. En juist in die ‘Beschränkung zeigt sich der Meister’. Zijn houtsnede Vught is in dit opzicht een voortreffelijk staal. Het materiaal dwong hem tot vereenvoudiging, tot grootere massa's zwart en wit, en hierbij heeft hij van den nood een deugd gemaakt, waarvan een uitstekende houtsnede het resultaat is.
Het kan zijn dat de meer soepele litho zich juister bij Luns' talent aansluit, wat hij in houtsnede bereikte toont in ieder geval dat hij volkomen voelt wat iedere techniek toekomt. Zoo'n mensch is dus een aanwinst voor de grafische kunst.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
De Duitschers bij de Onafhankelijken.
De Onafhankelijken hebben ook vroeger jaren wel vreemdelingen tot exposeeren genoodigd. Men herinnert zich wel de ‘isten’ van allerlei soort, waaronder de ‘beeldhouwer’ die een rand van een strooien hoed en andere echte dingen had toegepast in zijn beeld. Die rariteiten waren een heele attractie en veroorzaakten nog al pret.
Bij het aanzien van deze modernste Duitsche uitingen moet echter elke lach wel op onze lippen versterven. Welk een naargeestig gedoe!
Het is misschien geen wonder, dat men op het oogenblik in Duitschland een uitgesproken voorliefde heeft voor het griezelige, benauwende, ‘enge’. Dat hangt nu eenmaal samen met de physieke en moreele malaise van het volk. Zeer karakteristiek is dat men zich thans werpt op het weer uitgeven van neo-romantische litteratuur, liefst de meest spookachtige, dat men Hoffmann herdrukt, Poe vertaalt, de somberste en vreemdste verhalen van Balzac uitzoekt; heele periodieken heeft opgericht vol fantastische narigheid (der Orchidiëengarten enz.) en in tal van monografieën bij voorkeur afbeeldt wat maar doet huiveren of ijzen.
Nu kan zoo iets tot kunst, zelfs groote kunst worden; ik behoef stellig de groote voorbeelden hier niet te noemen. De moderne Oostenrijksche teekenaar Alfred Kubin is door zulke kunst een der belangrijkste figuren geworden in onzen tijd.
Maar dit stel schilders en beeldhouwers, waarvan Max Pechstein wel de knapste is, brengt met zijn misteekeningen, zijn grove kleuren, zijn onsmakelijke bedenksels van plastischen aard en zijn nabootsing van negerkunst niets dan onwil bij ons teweeg. Dit is een gewilde leelijkheid, een nagemaakte naïeviteit en een perverse barbaarschheid, die den goeden smaak tarten. Van welk een geestelijke armoede getuigt het, om het morbide te willen oproepen met hopeloos gemeene kleuren, met rauwe, wreede teekening, door het verwringen van vormen, door het nadoen van de argeloosheid der barbaren! Ik heb hier onlangs met wrevel gesproken van de amorfistische plastiek van Wichmann, die doellooze figuren modelleert in prachtige materie. Welnu, door de verzinsels dezer Duitschers gaat men daarin den goeden smaak waardeeren; men ziet hoe zoo iets toch ook stuitend-leelijk kan worden.
De tusschen dit werk gehangen schilderijen van Hollanders, Onafhankelijken, komen dan ook zonder uitzondering gunstig uit: die van Germ de Jong, M. de Groot, Gregoire enz. Dat kan tenminste getuigd worden.
C.V.
| |
J. Franken Pzn. bij d'Audretsch.
Deze nog jonge kunstenaar heeft de gewoonte zich op tentoonstellingen met groot werk aan het publiek voor te stellen, zóó op de Nationale in
| |
| |
Scheveningen met het zittende damesportret en op de tentoonstelling van ‘Kunst met een litterair onderwerp’, in de Kunstkring, met ‘Levensleed’. Dit doet onaangenaam aan, wanneer daaruit een totaal gebrek aan zelfkritiek blijkt, die de moeilijkheden, die het formaat, naarmate het grooter wordt, verhoogt, niet inziet. Maar wanneer dit groote werk, zonder nog op zichzelf voortreflijk te zijn, duidelijk laat zien dat het door den innerlijken drang van den kunstenaar en door zijn opvatting van het motief, verlangd werd, en tevens blijkt dat de schilder het niet minder beheerscht dan zijn kleinere werken, dan kan men den durf, om met zulk werk voor den dag te komen, slechts toejuichen en moet men zich verheugen in het robuste, breede gebaar, de jeugdige kracht die ons eruit tegemoet komt.
J. Franken's groote werk is zeker niet minder dan zijn kleinere doeken, ja, eigenlijk is het beter, ofschoon het kleinere meer verzorgd en gebonden is. Maar men voelt tegenover dit werk zoo sterk de neiging tot het monumentale, tot den bouw in groote plans, met enkele sprekende kleurmomenten, zonder streven naar dieptewerking, decoratief-vlakvullend, maar tegelijkertijd sterk uitbeeldend - dat men in moet zien dat het groote formaat voor dezen kunstenaar aangewezen is. Eerst in een verder stadium van zijn ontwikkeling zal Franken misschien in staat blijken met deze zelfde tendenzen zich ook op het kleine doek volkomen uit te spreken. Wij moeten hem dan ook nog een krachtige ontwikkeling toewenschen, want met de goede gaven, waarover hij blijkt te beschikken, is hij verplicht het nog veel verder te brengen. Voorloopig moet hij zich toeleggen op vormveredeling en kleurverrijking en een nog vaster bouw van zijn compositie, terwijl hij er voor moet waken niet te sterk vast te raken in een bepaalde richting, n.l. die van Jan Sluyters. Met dezen kunstenaar vertoont hij in zijn werk veel overeenkomst, in het algemeen kleuraspect, in het oplossen der vormen en, tusschenbeide, in den bouw zijner composities. Toch is er, naar het wezen, zulk een verschil tusschen beide kunstenaars, dat deze overeenkomsten moeilijk anders te verklaren zijn dan als afzien door den jongere van den oudere. Daarmee wil ik niet zeggen dat Franken een Sluyters-navolger is - verre van dien - maar hij ondergaat diens invloed en het komt mij voor, dat dat zijn werk niet steeds ten goede komt. Het uitbundige in Sluyters' aard past niet in Frankens rustige, krachtige persoonlijkheid. Bij den laatste zoeke men niet de laaiende felheid van Sluyters' plotselinge kleurenhartstocht, maar een bezonken pracht van edel naast elkaar geplaatste kleurvakken, vol innerlijk leven, schijnt ons het werk van dezen kunstenaar te beloven; meer nog te beloven dan te geven. Enkele doeken geven deze richting reeds heel
zuiver aan, en zijn op zich zelf als zeer goede schilderijen te prijzen, maar wat den totaalindruk betreft, kan men met groote stelligheid een nog zuiverder harmonie, en een tot nog grooter uitdrukkingskracht ge-
| |
| |
huib luns.
vught (kleuren houtsnede).
m.w. van der valk.
het zeepaardje (litho).
| |
| |
raoul hynckes.
prinseneiland (schilderij).
max nauta.
‘sneeuw in de jordaan’ (aquarel).
(eigendom van den heer schiller).
| |
| |
raken der kleuren verwachten. Heel goed zijn vooral de groote zonnebloemen, waarbij het geel der bloembaden gedempt oplicht tegen het zware groen van stengel en loof, en aan den voet van het schilderij een diep blauw en een fonkelend rood de harmonie van groen en geel verrijken en tot een nog edeler kleurenspel opheffen. Dit is een zeer schoon schilderij.
G. Kn.
| |
Max Nauta in de maatsch. v. beeld. kunsten, Amsterdam.
Het eerste wat ik indertijd van Nauta gezien heb is een Doodendans, een feeërieke voorstelling van in spookachtig licht bij en om den toren van Ransdorp dansende figuurtjes. Die figuurtjes waren skeletten, fantastisch belicht, in het rond spelemeiend of hokkend om een vuurtje, of in een kring zwevend boven den toren. Er was goede teekening in, de kleur, die wat erg blauw was in den beginne, begint nu paarsiger en grijziger te worden, waarop de maker met zijn onderschildering gerekend had. Een aardig en origineel schilderij.
Niet al Nauta's werken zijn zoo fantastisch van onderwerp, want deze schilder kiest zich straten en grachtjes in de Jordaan, dokken, tuintjes tot studieterrein en vertoonde hier in portefeuille ook vele schetsen naar volkstypen, paarden, enz. Maar een neiging om ook de aspecten van de werkelijkheid tot droomgezichten te maken, en de kleur- en vormmassa's met een eenigszins mystieke stem te doen spreken, schijnt wel vaak zijn streven. Ook hier heeft hij dan door onderschildering gerekend op een fijnen toon, later te ontstaan in zijn schilderijen, en het is daarom dat de directer gedane en directer aansprekende aquarellen soms nog beter de bedoeling schijnen weer te geven.
Er zijn mooie dingen bereikt in die huispartijen op de oude grachtjes, waarvan de details met reserve en toch met studie geteekend zijn, in de tegenstelling van besneeuwde schuiten met daken en luchten. Soms is een dramatisch-bedoelde kleur, in de lucht bijvoorbeeld, nog wat te rauw, en in het groote stuk met de kleurige schuit streeft de schilder zijn doel voorbij, maar kostelijke plekjes stad en land werden in deze vlakke, maar pittige manier geteekend en geschilderd, en de figuurtjes die hij er soms in plaatst, verrijken den indruk waarlijk. Een tuintje in de Jordaan, met weelderige bloemen en planten is werkelijk sprookjesachtig. Voortreffelijk ook het kerkplein met de oudjes. Als deze schilder, wien een eigen visie vanzelf schijnt te zijn gekomen, nu maar zich blijft verrijken aan de natuur, en als hij, met zijn neiging tot het sprookjesachtige en de tooverachtige bontheid in de kleur, zich nu maar ver houdt van alle Rackhammerij of Du-(en ver)lackerij, zal hij een talent kunnen ontwikkelen, dat in ons land zeldzaam is. Hij heeft reeds een respectabel oeuvre achter zich, maar zal vooral niet te veel moeten maken, en vooral niet te veel groote, ambitieuze schilderijen. Mocht hij dan ook die zijde van zijn aanleg ontwikkelen, waarop het fantastische doodendans-schilderij een zoo veelbelovenden kijk gaf!
C.V.
| |
| |
| |
Raoul Hynckes bij Fetter.
In het rustige tentoonstellingszaaltje bij de firma Fetter aan de Weteringschans exposeert thans de schilder Raoul Hynckes.
Het is al een paar jaren geleden dat wij hier ter plaatse over zijn werk schreven en nu wij het terug zien is het prettig te kunnen constateeren, dat, bij de goede kwaliteiten die het toen reeds bevatte, het thans meer verdiept is. Schilderde hij vroeger vlot en handig, had hij een gemakkelijken en aangenamen toets, bezat hij een gevoel voor harmonie en een zeer persoonlijke opvatting omtrent de compositie - al deze kwaliteiten heeft zijn werk nog, maar.... meer bezonken. Zijn kleur is fijner en gevoeliger, meer overwogen en verdiept. Hij schilderde vroeger, laat ons zeggen.... te gemakkelijk en dat zat hem in den weg om verder te komen. Het ging hem te vlot af, hij kende zijn palet, wist wat en hoe hij het moest opzetten en werkte te veel direct naar de natuur, zonder deze als het ware in zichzelf getransponeerd te hebben.
Wat hij nu echter bij Fetter laat zien getuigt van een ommekeer die nieuwe fijne dingen doet verwachten. Een sneeuwgezicht op 't Prinseneiland is daarvan al een heel goed bewijs en zoo zijn er meer schilderijen, waarmee wij Hynckes van harte geluk moge wenschen.
R.W.P. Jr.
| |
M. Adamse in de maatschappij voor beeldende kunsten.
In de Maatschappij voor Beeldende Kunsten exposeerde in de maand Januari, met anderen, de schilder M. Adamse, wiens verschijning in onze kunstwereld mij van werkelijk belang lijkt.
Hij heeft veel gemeen met den ons te vroeg ontvallen Mankes. Datzelfde doordringende zoeken naar karakteristiek van het innerlijk der dingen door het uiterlijk heen, met een zeer positief, zeer gaaf weergeven van dat uiterlijk, diezelfde soberheid als einddoel. In de onderwerpen is verschil: schilderde en teekende Mankes veelal dieren, een enkele kop, een landschap, bij Adamse zijn het vooral portretten, een enkel figuurstuk, en bloemen die hij uitbeeldt.
In die bloemen is dan ook, wat men in bloemen zoozeer uitvieren kan, de zin voor weelde en gloed, de taal van een edele materie, van een kleur die doet droomen. Dat is in de klaprozen en de daliah's. Evenals Mankes herinnert Adamse ons aan de primitieven; dat doet hij in de bloemen (hebben niet ook zij die echt eenvoudige prachtlievendheid, die daaruit blijkt) maar ook in de portretten van oude vrouwen, waarin hij zoo ernstig en geduldig den vorm weergaf om te geraken tot de ziel daar achter.
Geduld, toewijding en daardoor ook wijding, dat is het wat ons uit deze werken aanspreekt, ook uit die mooie studies van ontbladerde boomen, waarvan de ingewikkelde takkengroei met zooveel helderheid en smaak
| |
| |
gecomponeerd zijn en tot iets eenvoudigs geworden, iets met een expressie, als bij dergelijke teekeningen van de Japanners.
Eenigszins apart van het andere werk staan hier profielteekeningen van vrouwen, hier is, dunkt mij, de subjectiviteit meer naar voren gebracht, het styleeren iets duidelijker voelbaar. Maar hoe het ook zij, dit mooie werk, zoo beheerscht en doorwrocht, zoo manierloos en zoo vol piëteit, bergt schoone beloften voor de toekomst. Ik hoop het werk van Adamse dat tot nog toe in het Noorden nog weinig te zien is geweest, voortaan meer op tentoonstellingen aan te treffen; het is een verkwikking.
C.V.
| |
Johan Vlaanderen bij Unger en Van Mens.
‘Man kauft nicht das Bild, sondern man kauft bloss den Namen!’ heeft een Berlijnsch kunsthandelaar mij eens gezegd en zijn woorden kwamen mij in de gedachte, toen ik de twee zalen met werk van Johan Vlaanderen doorliep en merkte dat deze kunst, met haar serieus, intiem karakter, die uiting van een poëtisch gemoed vol liefde tot de natuur, ondanks zulke kwaliteiten geen koopers had gevonden.
Deze fijne kunstenaar, steeds nog een vreemdeling voor het publiek, is echt een dichter van het landschap. Hij houdt van den vollen dag, van het volle zomersche, wanneer de zon hoog schijnt en alles in blad staat en bloeit, bovenal echter van het jonge nog ongerepte groen in het voorjaar. Hij houdt van boomrijke plekken grond, met een doorkijk over vlakke velden, onder zacht-blauwen hemel, of met een open voorgrond, waar de zon speelt over gras en bloeiend gewas. De boomen heeft hij lief en hij kent hun verschillende soorten als mogelijk geen ander schilder hier heden ten dage. Hij teekent, hetzij met potlood, waskrijt, water- of olieverf, niet den boom als een ding dat hij noodig heeft in zijn landschap voor de compositie; als een kleurvlek of een donker schaduwplan, daar gewenscht voor het evenwicht, òf omdat het ding in de natuur hem een gewaarwording gaf van grootschheid of kracht of lieflijkheid of eenig ander sentiment. Vlaanderen wil in de eerste plaats den boom op zichzelf doorgronden; zijn aard, zijn innerlijk en uiterlijk wezen in eerste instantie geven; pas daarna komt hij tot het stemming verwekkende waartoe de boom op zekere momenten van belichting of van weersgesteldheid op hem inwerken zal. En dit laatste gaf hij nog slechts in enkele werken.
Willem Maris moet eens diep beleedigd zijn geweest toen iemand hem op zijn lateren leeftijd vroeg: ‘U schildert immers koeien?’
‘Koeien? Koeien?’ moet hij verontwaardigd hebben uitgeroepen. ‘Ik schilder licht!’
Vlaanderen zal het niet als een krenking aanvoelen, indien men zegt dat hij in de eerste plaats boomen schildert, boomen en den bodem waaruit zij opgroeien; dat hij daarmee zijn landschappen opbouwt, pas hierna komt tot het licht dat om alles waart, en dan tot de stemming, de aandoening
| |
| |
welke de dingen verwekken. Deze tentoonstelling getuigt van zijn groote liefde voor den groei der planten; toont dat hij niet slechts het karakter van hun bladwerk uitmuntend kent en weergeeft, maar heel het wezen zooals zij staan en groeien in het landschap. Hoe de takken de lucht inreiken, nederbuigen of breed-uit als een wijd armgebaar staan in de ruimte. Hoe ze pluimend neerwaaien, als haneveeren in den wind, soms als zwiepende bezems dienend om de lucht te reinigen; hoe ze stug, armelijk, als nijdige pieken er uitzien of recht en feilloos, onbesmet opgroeien, gelijk de boomen eener kweekerij. Hij geeft ze, aan een bouquet van seringen gelijk, met hun fijn gebladerte uitsproeiend in het licht; dan weer onregelmatig, slordig, met knoestig-draaiende takken omkronkelend in de ruimte.
Vlaanderen laat ons den boom zien, zooals deze, vol teekening, als uitgeknipt, aan kantwerk gelijk, met zijn kroon staat tegen het licht; dan weer in donkere bosschen als lang reeds gestorven, de takken in vunzige atmosfeer, vol stof en spinrag, roerloos, onwezenlijk, vol angstige beklemming.
Vlaanderen bekijkt den boom graag van vlakbij, plaatst den barstigen ouden stam, afgesneden van inplanting en kroon, vaak op het voorste plan van zijn doek, en geeft daarachter soms het ondoordringbaar mysterie van een dennenwoud; doch ook, en meestentijds, het open wijde land, waar de lente doorbreekt, het jonge groen uitbot, de vlier bloeit of de peppelblaadjes ruischen. Vederop liggen er de weiden uitgestrekt, met slooten of strakke rivier, of de hooivelden, met hoeven en schooven, in vriendelijke openheid, in zacht-blauwe atmosfeer.
Vlaanderen, die de natuur bemint met innige bewondering, heeft het schoone rondom zich maar voor het grijpen; en nu de omstandigheden hem gunstiger zijn, is hij pas in staat zich geheel in zijn kunst uit te leven.
Want dit werk is nog niet altijd, wat het wezen kan. De teekenaar wint het nog van den schilder; de toon is nog vaak onzuiver en verward. Bij een transparanten voorgrond, dun in de verf gezet, vermengd met terpentijn, is de lucht er boven soms dik, en in verhouding tot de rest zwaar geschilderd. Met de kwast gaat Johan Vlaanderen nog niet gemakkelijk om; daarentegen is hij een waar virtuoos in het fijn en karakteristiek en levendig teekenen met het penseel.
* * *
In 1867 werd deze schilder te Kralingen geboren. Aanvankelijk was hij niet voor het vak opgeleid; doch een langdurige ziekte en de omgang met den vogelteekenaar Jan van Oort brachten hem nader tot de begeerte de natuur in kunst te verheerlijken. Hij leerde Mauve kennen, bezocht de Rijksacademie, kwam veel in aanraking met Van Looy, die zijn zwager werd; doch zijn eigenlijke leermeester was slechts de natuur. Zoo kan hij Degouve de Nuncques nazeggen: ‘Vivre en parfaite communion avec la nature, mon seul guide.’
A.O.
|
|