| |
| |
| |
Rahîn van Pakoendjen,
door Indri Wini.
MOEIZAAM sleepte Rahîn zich voort......
't Was een brandend heete middag. De hooge kanariboomen langs den weg stonden roerloos te treuren; de heggen van kembang-sepatoe, grijzig-groen van het vele stof, lieten hun verschrompelde bladeren hangen en het gras scheen inéén te krimpen onder het onzichtbare vuur van de zon. Het was héél stil op den grooten weg; er was geen geslenter van nietsdoende Inlanders, geen rumoer van menschen, die rijst of roedjak aten voor een warong of dobbelden aan den kant van den weg. Alles scheen te slapen en te zuchten onder die warme, broeiende atmosfeer. De waronghouders zaten te knikkebollen onder het afdakje van hun verlaten toko's, een eenzame sado met een half-slapenden koetsier sjokte hobbelend voort en de hoefslag van het schriele paardje klonk helder kleppend in de stilte.
Het asphalt van den weg was week geworden door die groote hitte. Rahîn's voeten, groezelig wit van stof en vuil met wijd uitgespreide teenen, lieten er flauwe indrukken in achter. Ze deden hem pijn, het warm-weeke asphalt schroeide zijn vleesch. Maar hij voelde dit nu nauwelijks meer. Hij voelde het branden in zijn hééle lichaam, nu eens heviger, dan weer minder, alsof er een groot vuur binnen in hem gestookt werd, dat soms dreigde te verstikken en dan weer hoog oplaaide met vurig-lekkende vlammen; hij voelde een loome moeheid, die steeds zwaarder op hem begon te drukken; hij voelde een gestadig bonzen en hameren in zijn hoofd, zóó, dat het leek of het ieder oogenblik uit elkaar zou barsten. Hij kòn haast niet meer, het zweet parelde in groote droppels op zijn voorhoofd en liep in dunne straaltjes langs zijn blooten, glimmend-bruinen rug. Voort moest hij, steeds maar voort! Nog vóór den avond moest hij immers in Pakoendjen zijn, zijn dessa, zijn oude woonplaats. Weg wilde hij uit deze stad, waar hij honger en ellende geleden had...... O, hij zag zich weer, zooals hij drie jaar geleden jong en krachtig zijn geboortegrond had verlaten en vol moed naar de stad was getrokken, die hij op het oogenblik haatte. Hij dacht nu met weemoed en heimwee terug aan het leven op Pakoendjen en kon zich niet voorstellen, dat hij er toen geen vrede en voldoening bij had kunnen vinden.... Ja, nù zag hij het heel anders. Toèn had hij niet willen luisteren naar den raad van het dorpshoofd. Toèn had hij zich erg ongelukkig gevoeld en had hij gesnakt naar een leven met meer afwisseling...... met meer emoties. De stad, die groote stad in de nabijheid, waar rondreizende kooplieden fantastische verhalen van deden, waar groote huizen en tuinen stonden, waar wagens, fietsen en auto's liepen bij honderden, diè had hem aangetrokken
| |
| |
met een onweerstaanbare kracht....... En hij had er zijn groote sawah en zijn huisje voor verkocht, hij was er voor in onmin geraakt met àl zijn eenvoudige dessagenooten. Maar het had hem niet kunnen schelen; hij was vòl hoop, vòl moed immers. En eerst was het goed gegaan. Hij werd huisjongen bij een gefortuneerde familie en had er een leven, zooals hij het zich niet beter had kunnen wenschen. Totdat er in het huis van zijn meester een diefstal gepleegd werd, waar hij sterk van werd verdacht. De zaak kwam voor 't gerecht en de bewijzen tegen hem waren van dien aard, dat hij veroordeeld werd...... Twee lange jaren opgesloten, héél zwaar gewerkt en behandeld als een beest...... Hij huiverde, als hij terug dacht aan dien tijd. Het had hem moreel geknakt en op een harde wijze was hij tot het besef gekomen, dat niet alles even mooi was en even gemakkelijk ging in de wereld. Zijn energie en levensdurf, zijn vertrouwen in eigen kracht waren gebroken. Hij voelde zich tientallen jaren ouder, toen hij op vrije voeten werd gesteld. En toen was de ellende eigenlijk pas begonnen. Dagen lang had hij vergeefs gezocht naar werk en door den honger gedreven was hij gaan bedelen. Maar de menschen gaven hem niets, omdat hij er nog zoo jong uitzag. Ze scholden hem uit voor een luiaard en de Inlanders, die hem zagen staan aan den kant van den weg onder een waringinboom, lachten om hem en gooiden hem met vuil en steenen. Toen werd hij opgepakt wegens bedelarij. En nù, vijf dagen nadat hij weer vrij was en al zijn pogingen om werk te vinden op niets waren uitgeloopen, nù had hij besloten maar weer terug te gaan naar Pakoendjen. Dáár zouden ze hem wel helpen: de menschen waren er eenvoudig, maar goed van hart...... Nog een kwartiertje loopen, dan was hij er. Maar elke minuut leek hem een eeuwigheid. De zon scheen meedoogenloos en aan den hemel van tintelend blauw was geen wolkje te bekennen. Zijn lippen waren
kurkdroog en zijn verhemelte voelde aan als perkament. Hij snakte naar water, maar gunde zich niet eens den tijd om er bij één van de huizen om te vragen...... O, wat brandde die zon, nu was het, of hij in zijn nek gestoken werd met duizenden fijne naaldjes. Zijn oogen brandden ook, diep in hun kassen als kooltjes vuur. Alles gloeide en smeulde in zijn lichaam.
Hoe héél anders was hij dezen weg afgeloopen, drie jaar geleden! En nu hoorde hij weer de woorden van Si-Mirib, het dorpshoofd: ‘De groote stad, mijn Rahîn, is niet voor iedereen geschikt, en jij, als eenvoudige dessaman, zal nog moeite hebben er het leven te houden.’...... Ja, het was, zooals Si-Mirib zeide. Worstelde hij niet elken dag met den dood? Was hij, zoowel lichamelijk als geestelijk, niet gelijk een stervende? 't Was of de boomen aan den kant van den weg hem 't één voor één toeriepen: ‘De groote stad is niet voor iedereen geschikt.’ 't Leek wel, of ze er om lachten, die groene reuzen; hij zag in het gebladerte grijnzende gezichten, die spottend op hem neerkeken...... Ha, ha, zijn verdiende loon, een dessa- | |
| |
man in een groote stad...... Een klapperboom, even bewogen door een zwoel windvlaagje, scheen erom te schaterlachen. ‘Ooo,’ kreunde Rahîn en bedekte zijn oogen met beide handen. Hij smeekte Allah om genade en voortstrompelend met de oogen nog steeds bedekt, bad hij......
Toen hij aankwam in Pakoendjen, was het reeds avond geworden. De menschen zaten voor hun huizen en kauwden sirih of rookten strootjes. Met inspanning van zijn laatste krachten strompelde Rahîn voort naar het huis van het dessahoofd. De menschen zagen hem niet, want hij liep vlak langs het donkere bamboebosch, maar toen hij overstak naar de woning van Si-Mirib zag een Inlander hem. ‘Wie is daar?’ riep deze, omdat Rahîn's strompelende gang zijn aandacht trok en toen riepen ook andere dessalieden, die hem zagen: ‘Wie is daar?’
Rahîn draaide zich om, als versuft. Flauwtjes zag hij de kleine huisjes en de Inlanders, die naar hem keken. Hij wilde spreken, maar kòn niet. Toen stroomden de Inlanders tezamen om te zien, wie die vreemdeling was. Ze drongen zich om hem heen en schrokken terug van zijn uitgeteerd, ìn-vermoeid voorkomen, maar zij herkenden hem niet. ‘Wie zijt ge?’ vroegen er enkelen. Hij antwoordde niet. Toen slaakte een vrouw tusschen de omstanders een gil. 't Was Ajah, een gewezen liefje van Rahîn en zij schreeuwde het luid uit boven de stemmen van de anderen: ‘Het is Rahîn, Rahîn van de dessa, die vóór drie jaar naar de stad is getrokken.’ En nu herkenden zij hem en in koor klonk het: ‘Rahîn! Rahîn van de dessa!’ En de mannen en vrouwen vertelden het thuis aan hun ouders en kinderen, ze vertelden het aan iedereen, die het nog niet wist en die het maar hooren wilde: ‘Rahîn is terug uit de groote stad; hij die ons 3 jaar geleden verlaten heeft, is weerom gekomen, omdat hij er bijna stierf van den honger.’ En allen hadden een stil leedvermaak - Rahîn, de groote, sterke Rahîn van vroeger was een wrak geworden door honger en ellende.........
Rahîn stond er nog, op dezelfde plaats en de Inlanders, die om hem heen stonden, maakten hem uit voor een ontrouwen dessaman. Zij vonden het zijn verdiende loon en zij lachten om zijn versleten broekje en zijn vuilen hoofddoek, de eenige kleedingstukken, die hij aan had. Hij hoorde nauwelijks wat ze zeiden, hij hoorde alleen een gonzing van verwarde stemmen. Hij voelde zich plotseling héél licht worden, net alsof hij opsteeg van de aarde, het duizelde hem en hij zag een nevelig waas trekken voor zijn oogen; even zag hij, héél helder, het gezicht van Si-Mirib vlak bij hem, toen zag hij niets meer.........
Toen Si-Mirib uit zijn huis was tevoorschijn gekomen, hadden de Inlanders plaats gemaakt. Zij groetten het dessahoofd eerbiedig en het gepraat verstomde. Si-Mirib, kleine, magere Inlander met een smal, ouwelijk gezicht, keek Rahîn een oogenblik zwijgend aan, toen lichtte er iets in zijn donkere
| |
| |
oogen als teeken van herkenning. Enkelen van de omstanders wilden tot hem spreken, maar hij beduidde hun te zwijgen. Toen Rahîn in onmacht viel, gebood hij kalm twee Inlanders:
‘Breng hem in mijn huis, leg hem op een balei-balei en haal Indera, de doekoen, hier met genezende kruiden.’ Zij gehoorzaamden en het volk ging stil uiteen, maar verderop in de dessa kwamen zij weer bij elkaar. Zij vonden het vreemd van Si-Mirib, maar zij durfden niets te zeggen, omdat ze bang voor hem waren en omdat hij het dorpshoofd was. Zoo gingen ze mopperend en ontevreden naar huis en vertelden het daar: ‘Si-Mirib heeft Rahîn geholpen en verpleegt hem in zijn woning.’
Het volk van Pakoendjen was zéér ontevreden, want de rijstoogst was mislukt. Het was iets vreemds, want over het weer was niet te klagen geweest. De menschen begrepen het niet; nog nooit was zooiets voorgekomen op Pakoendjen. Velen werden bang en voorzagen een onheil, want het volk was zéér bijgeloovig. 's Avonds kwamen zij heel stil en plechtig bij elkaar en dan spraken zij zacht over het vreemd gebeuren en baden tot Allah De lust tot werken verging, want het gàf immers niet, of ze werkten. En ze vroegen den dorpspriester om raad. Deze zonderde zich af en bad tot Allah om een verklaring...... Op een avond riep hij de mannen van Pakoendjen bijeen voor zijn woning. Ze waren er allemaal, behalve een paar ouderen en Si-Mirib, die 's avonds nooit zijn huis uitkwam en nu strootjes rookte voor de balei-balei van Rahîn, die nog steeds ziek lag. De dorpspriester Jaiman was een Inlander met een indrukwekkende gestalte; hij was lang en forsch gebouwd, zijn zwarte oogen waren vol vuur, maar zijn donkerbruin gelaat stond altijd strak als een masker, zijn stem was luid en imponeerend en door zijn kalme, beheerschte gebaren wist hij aan zijn redevoeringen tot de goedig-domme Pakoendjen-menschen nog méér overtuigends te geven. Het volk eerde en vreesde hem, het geloofde in hem. Op dien avond sprak hij héél lang tot de dessalieden en zij luisterden vòl verwachting. ‘...... en ik zeg het U, kinderen van Pakoendjen, hij, die schuldig is aan de mislukking van onzen oogst, is in ons dorp....’ Nu werd het rumoerig onder de menschen van de dessa; verward gegons en gezoem van stemmen klonk op uit de menigte.
‘Wie is het dan? Zeg het ons Jaiman!’ riepen er enkelen luid. En kalm ging Jaiman, de priester, voort:
‘Hij, die Pakoendjen drie jaar geleden verlaten heeft; hij, die den rijstbouw verachtte en die ons allen geringschatte, omdat wij eenvoudige landbouwers waren; hij, die, na in de stad bijna omgekomen te zijn van honger, onze hulp kwam inroepen; hij, Rahîn, is de schuld van alles, en Allah heeft ons gestraft voor de goedheid van Si-Mirib, die geen goedheid meer is, waar het hier een verachtelijke uitgestootene geldt.’
| |
| |
Toen Jaiman met spreken geëindigd had, uitte het volk zijn haat en bitterheid op Rahîn, den schuldige, door luide uitroepen en gegil. ‘Dood aan den verrader, den uitgewekene! Rahîn moet sterven! Zijn dood zou ons kunnen redden.’...... En Jaiman keek met voldoening néér op het volk, dat hij door zijn woorden in zijn macht had; dat hij nu had opgezweept tot het uiterste; en om zijne dunne lippen speelde nauw-merkbaar een triompheerend lachje.
Schreeuwend trokken de mannen van Pakoendjen het dorp door. In al hun broeiend-donkere oogen gloeide haat, hun gezichten stonden wreedverwrongen en enkelen zongen opzweepende krijgsliederen. Zoo gingen zij naar het huis van Si-Mirib. Even verstomde het gezang en het rumoer: het was een instinctieve vrees, een beklemming voor het huis van het dessahoofd, en voor Si-Mirib zelve. Maar hun haat overwon die vrees en zij riepen en zongen weer met luide stemmen, zoodat Si-Mirib Rahîn verliet en zijn huis uitsnelde. Hij zag zijn onderdanen...... en hij begrèèp. Toen stond hij stil, zijn kleine, magere gestalte fier opgericht, zijn smal gezicht in strakke plooi en in zijn oogen een vreemde glans. En langzaam hief hij een arm op, om zijn volk toe te spreken.
Maar enkele jonge, overmoedige lieden, die zagen, dat het meerendeel bang werd voor Si-Mirib en zich straks weer als lammetjes naar huis zou laten brengen, drongen naar voren. Zij schrééuwden en met hunne krachtige lichamen liepen zij Si-Mirib omvér, liepen over hem heen, zonder medelijden, gevolgd door àl de anderen en zij drongen het huis binnen, dat heilig was, volgens dessagewoonte. Ze gingen er te keer als woestelingen, vernielden alles, wat er onder hun bereik kwam en wierpen zich op Rahîn. Ook hij had begrepen, toen hij het rumoer vóór het huis gehoord had, maar kalm-berustend had hij het volk afgewacht. Toen zij de kamer binnendrongen, richtte hij zich op en keek de dessalieden aan met zijn vreemd-groote oogen...
Zij waren als razenden, de Inlanders, ze staken Rahîn met hun krissen in zijn lichaam, wáár ze maar steken konden. Toen, als ontzet, stoven ze terug en tuurden met van angst verwrongen gezichten naar het lichaam van Rahîn, het lichaam, dat nu gloeide en straalde van een vreemdsoortig, wit licht en naar zijn oogen, die schitterden als diamant...... Buiten weerklonk dof gerommel van den donder...... Het bliksemde...... Ze renden weg, de Inlanders, en borgen zich op in hun huizen. En allen waren zéér beangst; ze hadden een voorgevoel van iets vreemds, iets ontzettends. Ze baden tot Allah, maar het gebed luchtte niet op. Ze bleven het voelen, het kwam aan met rassche schreden...... Iets ongekends!
Dien nacht woedde er een orkaan. De heele dessa was wakker en angstig zagen de menschen toen van uit hun woningen naar het schelle licht van den bliksem, waardoor telkens het dorp met al zijn rijstvelden en bosschen
| |
| |
spookachtig opdoemde uit de zwarte donkerheid van den nacht. Zij krompen inèèn bij de zware donderslagen, zij beefden van ontzetting voor den macht van de natuur.........
Toen gebeurde het, wat zij hadden voelen aankomen...... Een verblindend-wit bliksemlicht, een donderslag zóó luid en zóó ontzettend, dat het was, alsof de bodem sidderde en beefde, een gierende windvlaag en een regenbui: groote, zware waterdroppels, die kletterend tegen de atappen huisjes sloegen....... Zij voelden het allen: nù moest het komen. En zij vluchtten naar buiten, klagend en kermend, hoopten zich op bij elkaar. Zij voelden den killen regen niet, die hun kleeren doorweekten, ze wachtten op hetgeen komen mòest...... Het lichtte. Dáár zagen zij het tegen den hèl verlichten hemel aan...... Een zwarte schaduw, een mensch van wonderlijke grootte...... En zij herkenden. Ze zagen het verwrongen gezicht, de wijd-open oogen en den saamgetrokken mond...... Rahîn was het, die droevig glimlachte......
Het licht en de schaduw verdween, het onweer trok voorbij, maar nòg waren daar al de Inlanders, staande of geknield en zij tuurden steeds naar de plaats, waar het beeld van Rahîn zich vertoond had. En van hun trillende lippen kwam het als een zucht:
‘Rahîn! Rahîn!’
|
|