| |
| |
| |
Carolientje,
door Elisabeth Zernike.
V.
DOOR het groote gebouw dreunden de klokketonen en aanstonds mengden zich daarmee druk geraas en stemmenklank. De vrije Zaterdagmiddag was ingeluid.
Ramen werden dichtgegooid, deuren opengeworpen, en overal klonk plotseling gelach. Carolientje maakte haast. Nog voor het eerste klokgelui had ze zich met stoel en al achteruitgeschoven, zooals ze dat gewoon was te doen. De pooten knarsten over den ruw-houten grond, en ze begreep, dat de chef naar haar zou kijken, en misschien zelfs zou Jurjen zijn hoofd omdraaien? Kom, dacht ze prevelend, laat ik nu in godsnaam niet aan Jurjen denken. Ze hoopte voor hem op straat te zijn - op straat, buiten, in de vrijheid. Hoe verlangde ze daarnaar. Erna deed wel wijs, met jong te trouwen; die kon nu zooveel langs de zee loopen als ze wilde. God, de zee - mijnheer Dijk, inspecteer maar zoo niet, ik ruim mijn boeltje netjes op. Nu greep ze naar hoed en mantel, het eerst van allen dacht ze, maar merkte meteen, dat Jurjen's stoel al verlaten stond. Ze keek rond door het vertrek: hij was er niet meer. Maar een van de meisjes had haar kijken gezien.
‘De Greef werd aan de telefoon geroepen. Ik geloof dat hij je, onder 't wegloopen, iets zeggen wou, maar toen begon juist de bel, en hij sloeg zijn handen aan zijn ooren.’
‘Zoo - dank je,’ en ze wilde eraan toevoegen: hij hoeft me niets te zeggen; maar ze zag ineens hoe hij daar gestaan zou hebben, overvallen door het zware gelui, dat hij zoo haatte.
‘Hij heeft altijd iets bijzonders, hè?’ zei het meisje, als wist ze Carolientje's gedachten.
‘O ja; - nou, ik ga weg,’ en dan, lachend even, omdat ze hem nu stellig zou ontloopen, zei ze: ‘groet hem van me.’
Maar in de gang liep ze bijna tegen hem aan. Hij pakte haar arm.
‘Moet bij den directeur komen, den oppersten, zoodra het gebouw leeg is. Dat kan dus nog een vijf minuten duren. Je wacht op me, hè? Een gesprek tusschen mannen is altijd kort; dus je wacht - dan toon ik je daarna al mijn breedsprakigheid.’
‘Nee, ik moet naar huis. Erna en Dirk komen, ze zullen er al zijn misschien.
‘Nou, laat ze den tijd om je moeder te omhelzen, kind. Wie weet hoe gauw je van mij verlost bent; de directeur zal me wel spreken over mijn sollicitatie naar Londen.’
| |
| |
‘Och; - maar ik wacht niet, het kan niet. Ik ben wel nieuwsgierig. Maandag dan maar.’
‘En als ik het je nu eens vanavond kwam vertellen?’
‘Jij? - bij ons thuis? Maar Erna en Dirk-’
‘Ik wil Erna graag eens ontmoeten. Maar pas dan op, Carolientje, je hebt me gezegd dat ze mooi is.’
‘Ja - laat me nou los, natuurlijk is ze mooi. - Dag -’ en Carolientje holde weg. Toen ze in de tram zat, drong het tot haar door, hoe zot het zou zijn als Jurjen bij hen kwam, op visite. Zou hij het gemeend hebben? Altijd hield hij zich zoo menschenschuw - en nu plotseling - Om Erna? och, dwaasheid, natuurlijk zou hij niet komen. Ze wilde het ook niet. Want hoe moest ze kijken? Nooit eerder was hij er geweest. Ze probeerde zich hem voor te stellen in hun huiskamer, tusschen vader en moeder. Ze noemde zijn naam - ze zag Erna, die hem haar hand reikte, en met haar heldere oogen aankeek. En dan gingen ze allemaal tegelijk zitten, en niemand wist iets te zeggen. En omdat het zoo pijnlijk glimlachend stil was, maakte één een onnoozele opmerking, over het weer of zoo. - En Jurjen - zou hij lachen, luidop, even haar spottend aankijken, of uitbarsten in een vloed van woorden? - God, het was een onmogelijkheid, hoe dan ook. Maar hij zou niet komen. In haar pogen zich zelf hieromtrent gerust te stellen, vergat ze de aanleiding: Jurjen's vermoedelijke overplaatsing naar de bijkantoren van de Bank in Londen. Eerst toen ze dicht bij huis was, en al liep te genieten van de ontmoeting met Erna, korte zinnetjes maakte als: heerlijk dat je er bent en: zeg, we zullen fuiven - ging het door haar hoofd: Jurjen, ja, die gaat nu misschien weg. Maar vreemd, die woorden pasten wonderwel bij haar luchtig vroolijke gedachten.
Jurjen zat in zijn vrijen tijd meest over boeken gebogen. Toch, - hij had de bittere erkenning moeten doen - was hij geen man van studie. Wel dikwijls nog bedwelmde hij zich aan zijn eerste hevige belangstelling voor 't een of 't ander. Hij meende: hierin zal ik iets bereiken, iets goeds, iets groots. Als hij van de Universiteitsbibliotheek naar huis liep, de dikke boeken tegen zich aangedrukt, dan was er een glans in zijn oogen. Hij keek aan alle menschen voorbij, - hij liep snel, als naar een sterk begeerd doel. Die boeken even doorzien, dacht hij, en dan verder, morgen breng ik ze weer terug, ik ruil ze voor andere, ik heb geen tijd te verliezen. Wie aan de Academie studeerde, moest een bepaald aantal jaren zoek brengen; voor hem zouden die jaren in avonden veranderen, of in weken misschien. Met een harden slag legde hij de boeken op zijn tafel. Zie zoo. - Maar dan bleef hij er naar kijken, voor ze te openen. Hij wilde eerst eens nagaan, wie er beroemd was geworden in deze of die richting, - hij had een goed geheugen voor namen. Dikwijls ook nam hij zijn kleine encyclopaedie ter hand en betreurde het dat hij geen uitvoeriger
| |
| |
levensberichten vond. Jammer, hij had dat op de bibliotheek moeten naslaan. Zou hij nog even? - neen, hij moest nu beginnen. Hij legde papier klaar voor aanteekeningen, hij speelde nog even met zijn vulpen. En dan, werkelijk, raakte hij verdiept. Maar als zijn hospita met het eten kwam, had hij een vier, vijf bladzijden doorgeploeterd, en hij zuchtte. Even nog genoot hij van haar stille bewondering. Hij zei: dank u, juffrouw, op haar woorden: alles is klaar, u kunt beginnen, zonder te verroeren of zijn gezicht te heffen. Dan draalde ze een oogenblik: - laat u het niet koud worden... - Nee, nee. En eerst als ze weg was, legde hij het open boek naast zijn bord.
Wel hoonde hij dan zelf soms die houding van geleerde. Ba, zou hij zeggen, ik walg zoo van je, - en al die kloeke, zwarte letters werden hem onverdragelijk. Toch bleef hij naar ze turen, turen, door zijn tranen heen, dat was zijn straf. En later eerst mocht de verzoening komen. Dan haalde hij, met zacht beweeg, een verzenbundel, en bladerde wat, zoekend. Vele gedichten kende hij uit zijn hoofd; hij zei ze fluisterend op, niet eenmaal, tienmaal wel. Telkens hoorde hij een dieper klank in zijn stem komen. Maar toch, dit was nog niet de hoogste vreugde die boeken hem konden geven. Er was meer: ze konden hem doen denken, en dan, waarlijk, voelde hij zich gelukkig. Zooals soms de bergbeklimmer eerst gelukkig is, wanneer hij de gevaarlijke ravijnen ziet dicht voor zijn voet, zoo was Jurjen gelukkig in dit denken, dat hem voerde langs alle afgronden van zijn zwakken geest. Hij viel - hoe vele malen - hij waande zich groot, geniaal - en altijd belandde hij weer in het effen veld waar de distels groeiden van zijn spot en hoon.
Dien avond kon hij moeilijk tot een besluit komen. Er lag een boek over philosophie op zijn tafel, - lichte lectuur, meende hij, - dat hij graag wilde lezen. Maar hij dacht ook aan Carolientje. Nu zijn overplaatsing zeker was, kon hij haar toch wel eens gaan opzoeken, voor 't eerst, en voor 't laatst. Wat was er tegen? - haar zuster en zwager zou hij daar ook zien. Glimlachend zei hij:
‘Ik houd van afscheid nemen en vertrek,
Van menschen die ik niet meer zal ontmoeten.’
En zoo vond hij zijn plan voldoende gemotiveerd. Maar op straat begon hij opnieuw. Hij dacht nu met vermeerderde belangstelling aan het boek dat hij had laten liggen. Wat dreef hem? Hm, 's levens genoegelijkheid, de lust naar het zeer alledaagsche bijeen zitten rondom de kleine tafeltjes waarop je je theekopje zette. In godsnaam. En dan wilde hij toch ook weten, van wie Carolientje haar schoonheid had geërfd, en of Erna mooier zou zijn? - dat ging bezwaarlijk. Nee, hij wilde Carolientje zien in de haar vertrouwde omgeving. Sommige mannen, dacht hij, vinden het absoluut noodig een vrouw naakt te zien, voor ze zich binden. Hem leek het aardig Carolientje te betrappen op de haar natuurlijke geesteshouding, haar stem te hooren tegenover Erna, nu, kort voordat hij ook den laatsten band zou verbreken. Hij glimlachte.
| |
| |
Ze tafelden lang. Carolientje, aan het ondereind, zat tusschen de beide paren in: moeder en Dirk, vader en Erna. Zij was het, die telkens animeerde bij het dessert.
‘Toe, wie neemt nog wat, anders zouden we nu moeten opstaan, en het is juist zoo genoegelijk.
‘Carry is nog evenzeer op de gezelligheid gebrand als vroeger,’ zei Erna en knikte haar lachend toe.
‘O, veel meer, en ik mis die aan tafel het meest. Hoe hebben jullie dat in den Haag, altijd de tortelduifjes?’
‘Ja, en hongerlijdend van pure gezelligheid.’ Dirk zette haar den fruitmand voor.
‘Hier, neem een grooten appel en schil hem langzaam.’
Ze nam er een, gooide hem een paar maal op en ving hem weer. Daarbij keek ze omhoog; haar mond sprong open.
‘Zoo zal ook Eva met den appel gespeeld hebben, voor ze hem at’, zei Dirk.
‘Nou, ik deel er jullie van mee, en als hij op is, schil ik er weer een, dat duurt het allerlangste.’
‘Maar we moeten ook de zon zien ondergaan.’
‘En mijn vrouw mag niet te laat naar bed’.
‘Phoe, het is nu half acht. -’ Maar toen ze dat gezegd had, schrok Carolientje. Acht uur was visitetijd, Jurjen zou dus al gauw kunnen komen. Jurjen, hier bij hen, bespottelijk. Bij Erna paste hij het allerminst. Zou ze hem belet geven? het dienstmeisje laten zeggen: de juffrouw is nog aan tafel? God nee - zich er maar doorheen slaan. Och, natuurlijk. Ja, dacht ze, ik durf altijd nog een heeleboel zoolang hij er niet bij is. En toch had ze zich al veel terug getrokken, en, vanmiddag bijvoorbeeld, geen kamp gegeven. Lekker, - want ze wou niet meer. Jurjen - o, ze wist het wel - Jurjen was niet de eerste de beste. En misschien, als ze nu eens heel eerlijk wou zijn, zou ze moeten toegeven dat zij een veel te gewoon meisje voor hem was; of - gewoon? - te gezond - en te vroolijk - veel te vroolijk-lachend. Nu zuchtte ze diep - en lachte. ‘Zeg Erna, weet jij wat de grootste dwaasheid is die een meisje begaan kan?’
‘Zich zelf voor wijs houden.’
‘Hè Dirk - nee -: te denken dat ze juist moet trouwen om gelukkig te worden.’
‘Goed zoo, nu zijn we weer quitte, vrouwtje,’ en hij kuste spelend haar hand.
‘Nou Carry?’
‘Och, ik moest het eigenlijk niet zeggen - ik heb het eens gelezen. - De grootste dwaasheid is: zich zelf niet begeerlijk te achten.’
‘Ah zoo, en wat voor diepere beteekenis heeft deze uitspraak in jouw mond?’
| |
| |
‘Toe, biecht eens op?’
Wat wil jullie - niets geen beteekenis’. Maar ze hief haar gezicht en lachte uitdagend even. Erna knikte haar toe.
‘Carry, je bent gelukkig nog niets veranderd’.
Langzaam gingen ze nu naar de voorkamer. Erna vertelde van den Haag. Natuurlijk liep ze dikwijls langs de zee, maar ze vond de stad ook mooi, en haar eigen huis, dat was het mooiste van alles. ‘En zeg, we hebben nu weer aardige vrienden erbij gekregen, een jonge man, die met zijn zuster woont. Dirk, moet Carry niet gauw weer eens komen?’
‘Zeker, zeker,’ zei Dirk effen. Maar hij keek Carry daarbij aan, en glimlachte. Die begreep toen, dat hij nog aan haar woorden over het begeerlijkzijn dacht, en weer schoot het haar te binnen, dat Jurjen nu zou komen. Een belgerinkel - veel te aarzelend voor hem, maar een krachtige ruk er achter aan. Het dienstmeisje kwam zeggen: daar is mijnheer de Greef. - Zoodra Carolientje de kamer uit was, vroeg Erna zacht aan haar moeder: ‘Die man, komt hij wel meer? - u schreef dat het luwde -’
‘Ja - dat meende ik ook - hij is hier nog nooit geweest, zij ging naar hem.’
Ze keken beide vragend verwonderd, de moeder hief even haar handen.
Wijd gooide Carolientje de deur open en liet Jurjen voor zich binnen gaan. Dan stelde ze voor, vlug, en met even te hooge stem. Maar de stilte die ze gevreesd had, en weer vreesde, kwam niet. Het was haar vader die begon te spreken.
‘Prettig u eens hier te hebben. Kon u van uw kostelijken vrijen tijd een oogenblikje voor ons missen?’
Zijn stem klonk vriendelijk, eenvoudig, en ze dacht verheugd, dat het Jurjen moest meevallen van iemand die - die niet zoo jong meer was.
‘Ach ja,’ antwoordde Jurjen, ‘er is altijd veel te doen, en toch heb ik bergen van tijd.’
‘Benijdbaar; dat voel je zoo niet als je ouder wordt, dan dommelt de lange avond weg bij de krant en een sigaartje.’
‘Ik geloof dat u wat overdrijft, mijnheer van Beek?’
Erna zat stil naar Jurjen te kijken. Het verwonderde haar dat hij zoo was - niet knap, en een beetje burgerlijk. Vreemd, dat hooge, stijve kuifje. Maar ja, zijn stem klonk prettig, en zijn oogen waren vol glans en leven. Dat had Carry zeker aangetrokken. En zijn zelfbewustheid; - zooals hij nu met zijn handen bewoog - en lachte.
‘Doet uw schoonzoon u de jaren voelen? Mijnheer Stuvers, u heeft geen gemakkelijke positie. En zeker bent u het met me eens, dat onze verhouding tot de menschen moeilijker wordt, gecompliceerder, naar mate we op beteren voet met ons zelf komen.’
Dirk glimlachte. ‘Neen, dat ben ik niet met u eens.’ - Hoe wist Dirk
| |
| |
zoo dadelijk een antwoord - nu werd dat zeker een gesprek tusschen hen. O, wat moest ze van Dirk houden, als ze hem naast een ander zag. Hij was altijd zooveel echter, eerlijker.
Carolientje bleef nog buiten den kring. Ze had de schuifdeuren vaneen geschoven, begrijpend dat de tafel nu zou zijn ontruimd, en liep heen en weer, in haastige bedoening om de thee. Zoodra ze naar hen toegekeerd was, glimlachte ze vaag, alsof ze luisterde, en nu ook iets zou willen zeggen. Maar ze had geen woorden. Ze zag wel dat Erna keek, aldoor keek, naar Jurjen. Moeder ook, maar toch niet zóó. Erna vond hem leelijk; wat wist ze er van? - als hij in vuur raakte was hij mooi, tenminste zijn oogen, en, en zijn heele houding. Zooals hij dan tegenover haar kon staan, en zijn handen op haar schouders leggen. Maar hier zou hij natuurlijk blijven zitten, en ze hoopte dat hij niet al te zot zou gaan praten. De thee was gezet; vooruit - zou ze naast hem gaan zitten? - of juist ver van hem af? - Wacht, tusschen vader en Dirk, in dat kleine stoeltje. Ze verschikte nog de kopjes - nee, nu kon ze niet langer hier blijven staan. Het was zoo gek, dien kring daar te zien, met Jurjen, - Jurjen in het midden; en hij voerde al het hoogste woord - god, natuurlijk.
Niemand scheen haar komst op te merken; maar ja, moeder knikte haar glimlachend toe. Ze ontroerde er door, en knikte even terug. Dan sloot ze haar mond vaster. Alsof moeder had willen zeggen: ik zal je wel helpen; iets van medelijden lag er in, om zóó'n man.
‘Ja, Zondagmiddag; - Carolientje, kan ik op je gezelschap rekenen?’
‘Wat - waar hebben jullie het over?’
‘De Mattheuspassion,’ zei Erna, en keek haar even vol aan.
‘O - ik weet niet; is dat ineens al volgenden Zondag?’
‘Die Toonkunstconcerten worden wel bijzonder hoog opgevoerd, hè,’ vroeg mevrouw van Beek.
‘Zeker mevrouw, veel te hoog,’ - en het trof Carolientje hoe nu plotseling pas goed zijn meerderheidslachje doorbrak. Maar och, ze overdreef natuurlijk schromelijk vanavond, ze voelde voor allen samen zijn ijdelheid. En wat kon het haar per slot schelen; als hij door wilde slaan, zich belachelijk maken - dan ging ze zèker Zondag niet. En voor het oogenblik kon ze naar de theetafel uitknijpen. ‘Allemaal thee?’ vroeg ze, maar kreeg verwarde, korte antwoorden. Hm - hij trok van leer. ‘Dan vult zich het podium; zwermen en nog eens zwermen van zwarte nachtvogels. Gaan ze beraadslagen over den trek? Hun aanvoerder komt - ook zwart natuurlijk. Neen, ze gaan zingen - en met welk een vuur - mijn god, en toch ook: hoe gedrild. Ze hebben zelfs geleerd als één man op te staan. Je schrikt als je dan kijkt, toevallig, en denkt even dat al die zwarte vogels je zullen verscheuren’.
‘Maar ze zingen toch mooi, volmaakt bijna.’
| |
| |
‘Veel te volmaakt - het is als een muur van volmaaktheid tusschen hen en het publiek - en ondoorzichtig natuurlijk, als alle muren. Maar soms hebben ze plotseling angst - ik weet niet waarom - dan gillen ze - en de angst slaat op mij over, ik zou mee willen gillen. En ik hoor tot mijn ontzetting mijn stem verhonderdvoudigd in een jongenskoor, dat begint te schreeuwen.’
Carolientje, van bij de theetafel, vroeg hoog en scherp: ‘Nou, en hoe moet het dàn?’ Ze probeerde de kopjes niet te zeer te doen rinkelen bij het neerzetten.
‘Een klein koor - verborgen; de dames mogen dan voor mijn part gedecolleteerd zijn. Maar devotie, devotie, weg met die strakke aandacht voor den vorm; een innerlijk meeleven dat zoo intens is, dat het tot uiting mòèt komen. Ha, maar welke twintigste eeuwer durft de techniek negeeren?’
‘Dat is ook gevaarlijk, als er niets anders voor in de plaats treedt,’ zei Dirk.
‘Maar dat andere eisch ik allereerst.’
‘God - pakken jullie je thee eens aan, Jurjen èìscht altijd.’
‘Ik begrijp u wel,’ zei mevrouw van Beek, ‘maar moet u vragen: waarom gaat u daar Zondag nog weer heen? Of heeft u zulke kleine ergernissen noodig -’
‘Om frisch te blijven -’
Hij lachte. ‘Goed zoo, Carolientje. - Neen mevrouw, ik mijd overigens de dingen die me ergeren kunnen; maar dit is tòch de Mattheuspassion, de goddelijke. Och, de wereld is vol van het goddelijke dat niet gevoeld wordt en niet begrepen, niet meer - of: nog niet. En toch praten we erover, dichten en schrijven erover, en het is het voedsel voor onze ziel. Zoo worden we vergiftigd. Het verwrongen goddelijke - dat zijn mooie woorden voor ons menschen; het is heel onze tragiek, en hoe smullen we daaraan toch eigenlijk.’
Even was het stil. Dan zei Erna zacht: ‘Ik ben het niet met u eens,’ en keek naar Dirk, als om hulp.
‘Neen, neen, maar wij zijn zulke idealisten, vrouwtje, en ik wed dat mijnheer de Greef voor idealisten maar een heel klein glimlachje heeft. Niet waar kind, wij leven nog in het paradijs.’ Hij kwam naast haar staan, en legde zijn arm luchtig over haar schouders.
Jurjen schudde glimlachend zijn hoofd. ‘Tjà, het paradijs - voor in een wiegeliedje - en zoo'n kinderlijk begrip ook. U neemt het me niet kwalijk, mijnheer Stuvers?’
‘Zeker niet,’ antwoordde Dirk en schudde nu ook glimlachend zijn hoofd. Voorzichtig begon mijnheer van Beek aan een nieuw onderwerp van gesprek.
| |
| |
Er kwam een loomheid over hen, aan het eind van den avond. De lucht was warm, en de bloemen, dien morgen pas gekocht, neigden naar een vroeg verwelken. Langzaam, zijn hoofd wat gebogen, stapte Dirk door de beide kamers. Mevrouw van Beek en Erna waren, na Jurjen's bezoek, behagelijk weggezakt in hun stoelen, waarvan ze de armleuningen gedachtenloos streelden. Alleen Carry deed nog bedrijvig. Ze ruimde de theeboel weg en neuriede. Dan ging ze voor den spiegel staan. Met een lachje zei Erna: ‘Carry, je hoeft nu heusch je kuif niet meer op te kammen; we gaan meteen samen naar boven, hè?’
‘Dat was voor Erna nu het grootste genot van ons uitstapje,’ zei Dirk, nog eens op de oude kamer te slapen, met Carry.’
‘Och - maar het is zóó toch ook veel gemakkelijker voor u, hè moes?’
‘Zeker kindje, veel gemakkelijker.’
Ze bleven nog dralen.
‘Wel, wordt het het liedje van verlangen? - dan stop ik mijn tweede pijpje.’
‘Nee, nee, het zal er heusch van komen.’
Langzaam stond Erna op, omhelsde Dirk, en fluisterde wat, dicht bij zijn oor. Hij glimlachte en keek naar haar bewegenden mond. ‘Ja - zeker - het is mij goed, kindje.’
Ze kuste ook vader en moeder, maar halfverwege de trap bezon ze zich.
‘Zeg Carolientje, is dat nu samen naar boven gaan?’
‘Nou, nou, hier ben ik.’
Erna greep haar arm. ‘Zoo, en nou zoet naast me blijven. Hoe dikwijls hebben we vroeger zoo geloopen; toen dachten we geen van beiden nog aan trouwen; waar dachten we toen wèl aan, eigenlijk - begrijp jij dat?’
‘Och -’
‘Dat moet je dan straks vertellen. En van je kantoor - een heeleboel - en van Jurjen - want schrijven doe je niet veel.’
‘Och -’ zei Carolientje weer.
‘Ik zal jou eerst wat vertellen; kom mee -’. Ze opende de deur. ‘Alles als vroeger - we maken geen licht, hè?’
‘Mij wel.’
Zwijgend kleedden ze zich uit. Erna dacht: ‘hoe zal ik beginnen?, - wat vreemd voel ik me hier, met mijn geheim. Eigenlijk is het te groot, te heerlijk, voor deze kamer. Als vroeger? - nee, wat is er nog als vroeger? De oude meubels - maar ik zelf? - en Carolientje? Nee, ook Carolientje niet. Ze wilde zeggen: die man, god Carry, wat wil je van dien man? Geloof toch niet dat hij iets heeft om te geven; ja woorden alleen, misschien. Maar 't is me of zijn woorden den dood ademen. - Plotseling voelde ze haar wangen warm doorstroomd, en ze legde er haar koele handen omheen.
| |
| |
Aan dien avond moest ze denken, toen ze in het vertrouwde donker van deze kamer met Carry had gepraat, - na een dag in de duinen. Ze wist het alles zoo goed ineens. Carry's scherp nuchtere woorden, en haar eigen domme, lieve verdriet. En hoe ze later, veel later, alles aan Dirk had verteld. - Daarom óók, zei Dirk, heb ik altijd van je gehouden, al wist ik dit niet. Mocht ze wel over haar geluk praten met Carry, die er niet naar vroeg, die zelf misschien ongelukkig was? Och, ze moèst het wel doen - het brandde binnen in haar.
Carry sloeg haar dekens op en liet zich in bed vallen. ‘Duurt het altijd zoo lang tegenwoordig, voor jij bent uitgekleed?’
Erna antwoordde niet, maar liep op haar teenen naar Carolientje toe. Nu knielde ze - even raakte haar mond het kussen. Ze voelde Carolientje's adem langs haar wang.
‘Ik zal het je vertellen -’ haar stem klonk zacht en moeilijk beheerscht - ‘er komt een kindje.’
‘O,’ zei Carry, en richtte zich op. ‘Ik dacht het wel; - jullie vindt het prettig, hè? - Ik - ik vind het ook heerlijk voor je, hoor; ja, natuurlijk, het is erg heerlijk.’ Ze pakte Erna's hand en streelde die. - Dat was zoo een ongewone teederheid voor Carolientje, dat Erna het als verdriet voelde. O, zeker zou Carry verdriet hebben. Een bittere ergernis tegen dien man vervulde haar, dien Jurjen. En Dirk was zoo goed.-
‘Carry, zal ik het naar jou noemen als het een meisje is? - of - ik had eigenlijk gedacht: naar moeder - maar als je graag wilt -’
‘Ik weet niet. Carolientje Stuvers, wat klinkt dat vreemd; noem het maar naar moeder, dan zal het misschien -’
‘Wat?’
‘Nou ja, onzin, ik ben ook gelukkig, hoor, ik ben nooit van plan geweest ongelukkig te zijn.’
‘Och Carry.’
‘Ik méén het: als je niet wilt -’
‘Goed - dan zeg je Jurjen maar vaarwel.’
Ze zwegen. Erna werd moe van het knielen, en Carolientje boog zich wat terug in het kussen. 't Was hun beiden, of een lange tijd verging, of het wel gauw weer licht kon worden, en ze dan zoo wonderlijk dezen nacht zouden hebben doorleefd. - Ze tuurden langs elkaar - ze zagen zoo veel, terug en vooruit.
‘Ga jij nu slapen,’ zei Carolientje dan, en verroerde zich niet.
‘Maar jij ook.’
‘Ja; - je zult stijf zijn geworden.’
‘Een beetje.’
‘Zeg - Jurjen gaat eerst naar Rotterdam, al gauw, en dan naar Londen.
| |
| |
Rotterdam is een voorbereiding, hij had naar Londen gesolliciteerd. Hij zei het me toen ik hem uitliet. - Wel geschikt, hè?’
‘Ja - ik ben er blij om.’
‘Eigenlijk weet je niets van hem af.’
‘Nou -’ zei Erna aarzelend. En verder ging de nacht. Ze keken elkaar niet meer aan.
‘Ga dan nu - slaap lekker -’
‘Ja; - slaap lekker, Carolientje.’
Carolientje lag nog lang wakker en dacht aan Jurjen. Hij ging weg - ze zou vrij zijn. Eerst werd het natuurlijk vreemd op kantoor, zoo zonder eenige spanning, - het begin van den dag juist als het eind. O, ze kon nog, nóg altijd verlangen dat hij haar mee zou nemen. In Londen leefden ze dan samen Hij ging naar zijn werk, zij bleef thuis. Maar Londen was zoo groot - hij ging ver weg. - Ze zou nauwelijks weten waarheen. God, waar dacht ze over. Erna kreeg een kindje. Ze zou dikwijls gaan kijken of het wel groeide, of het al een beetje aardig werd. Natuurlijk, Jurjen sprak nooit over een kindje - Jurjen praatte maar over doode dingen. Alsof zij niet ook, even goed als Erna - zou hij dat nooit bedenken? - Maar wat raakte het hem, hij dacht überhaupt niet over haar. Hij mocht alleen naar Londen trekken, hij mocht ook naar het andere eind van de wereld loopen. Ze had zin om te vloeken, te vloeken.
Nu moest ze slapen. Maar ze wist wel wat ze hem zeggen zou, zoodra ze hem weer zag. Jurjen - goed en wel, al was dat nu een aardige naam geweest - Jurjen - Och, nu begon het te zeuren in haar hoofd. Eerst slapen, en aan andere dingen denken. Een kindje - en als het nu een jongen was? Dirk klonk niet mooi - Jurjen beter - Jawel, dat zou belachelijk zijn - dan toch maar Dirk. Een kindje. - Als zij ooit een dochtertje kreeg, zou ze het Erna kunnen noemen. Erna en Dirk - ja, dit was nu hun huwelijk.
(Slot volgt).
|
|