| |
| |
| |
Oud Weenen,
door Max Eisler.
IV. (Slot).
EERST laat werd de Gothiek te Weenen inheemsch en waarschijnlijk weder van Beieren uit het rijkst bevrucht. In verhouding het zuiverst werd haar eerste periode, de vroege gothiek, belichaamd in de Augustijnerkerk, die, begonnen in 1330, voltooid in 1339, uiterlijk, misvormd als zij is door den lateren toren, niet tot groote werking komt, terwijl zij van binnen dien eenvoudigen, burgerlijken indruk maakt, waardoor het begin van dezen bouwstijl zich onderscheidde. Daarbij sluiten zich aan de vroegste deelen van de Stefaanskerk, die vervolgens anderhalve eeuw lang werk verschaft aan een weidsche, uit vaderlandsche en vreemde elementen bestaande architectuur, waaraan ook de kerk der Minderbroeders en Maria am Gestade hun tegenwoordigen vorm te danken hebben. De beide laatste zijn bijna scherpe tegenstellingen. Als een ernstige, gesloten bouw staat de eene in het kwartier van den adel, in de nabijheid van den burcht des landheers, in den loop der tijden lievelingskerk der voorname wereld geworden - rijkelijk uitgeschulpt en versierd, als een filigraanwerk, de andere, aan den wilden oever van den Donau-arm, door ijverige schippers gesticht. Van den oorspronkelijken, wijd-vertakten Kloosteraanleg der Minderbroeders, die een typisch voorbeeld van gothischen conglomeraatbouw geweest moet zijn, zijn alleen oude prenten en historische berichten overgebleven; een kruisgang omsloot het uitgebreide, verschillendsoortige complex: het klooster, de kerk, den kapel en allerlei meer huishoudelijke bouwsels en hospitalen. De groote schoonmaak, die met het klassicisme van de tweede helft der 18e eeuw overal in Weenen haar meer wetenschappelijk en rationeel dan artistiek werk begon, heeft ook deze kerk langzamerhand van haar uit het leven voortgekomen aanbouwsels bevrijd en haar geheel geïsoleerd. Slechts in een hoek van het schip nestelt zich nog een rococo-huisje en stelt ons door zijn moedwillige inmenging eenigermate schadeloos voor al den
schilderachtigen rijkdom, die verloren ging. De gothische kerk zelf echter staat thans koud en huiverend in het wijdopene van een plein, het paleisachtige gebouw omgeven door kil-ouderwetsche bouwsels. Met haar hooge zijwanden, haar zware dak, haar stompe koor, haar afgeknotten toren, de eenvoudig gesneden zuilen en de groote spitsboogvensters, maakt zij een indruk van saamgeklonkenheid, niet ongelijk aan de werken der voorafgaande periode, de romaansche. Het architectonisch-strenge, sculpturaal bescheiden hoofdportaal in het westen, dat aan weerskanten door overeenkomstige, lage ingangen geflankeerd wordt, is werk van den parijschen minoriet Jacobus. Van binnen echter zijn de drie,
| |
| |
door slanke zuilen gedragen schepen, later zaalachtig verbouwd, van hun karakter beroofd, en zoo is de eenheid met het uitwendige verstoord.
Aan het schipperskerkje Maria am Gestade is men in den romaanschen tijd begonnen. De gothische verbouwing ving aan in de tweede helft der 14e eeuw met het koor, waarna tusschen 1394 en 1427 de bouw van het schip volgde, merkbaar onder invloed der gelijktijdig werkende architecten der Stefaanskerk. Zoo is dan ook het inwendige zeer ongelijk geworden; tegenover het breede en ruime koor staat de aaneengeschakelde beweeglijkheid van het schip, dat in den loop der eeuwen met menig fijn sieraad uit hardsteen of smeedijzer verrijkt werd. Daarentegen maakt de kerk van buiten, trots haar levendige gratie, tevens een indruk van samenhang. Diep en schaduwig snijdt het hoofdportaal den westgevel; de architectuur van zijn zeshoekige nis wordt door de zuilfiguren getemperd maar niet verdrongen; boven welft zich baldakijnachtig een steenen kap, die in een kruisbloem eindigt. En dezelfde geest, van vroolijken opsmuk, maar architectonisch saamgehouden, uit zich ook in de geleding en versiering van het kerklichaam zelf. Slank en fijn, ingeklemd tusschen een voorhal en een kapel, groeit de toren uit den zuidelijken gevel omhoog, gaat van vijfhoek tot achthoek over en loopt uit in een luchtig doorbroken torenhelm. Bijna even dierbaar echter is ons dit kerkje wegens zijn situatie, waarin wij de oude, gothische trekken van monumentale terreinkeuze nog veelvoudig, zij het ook alleen in sterke brokstukken, herkennen. Langs twee hooge trappen bereikt men de kerk. Deze situatie en daarbij de engte der omgeving, waardoor kerk en toren voor den blik zoowel als voor het gevoel als 't ware omhooggeperst worden, dat zijn middelen der gothiek om hooge monumentaliteit te bereiken, middelen die niet in het bouwwerk zelf maar in het meebetrokken luchtruim zijn gelegen en waardoor het effect nadrukkelijk versterkt wordt. Gothisch zijn ook de gedeeltelijke aspecten, die zich van uit den wirwar der omliggende straten voordoen en die als 't ware stap-voor-stap, en stuk-voor-stuk, den bouw met zijn
talrijke geledingen en insnijdingen, met zijn krachtige wisseling van licht en schaduw, met zijn sierlijken opsmuk aan den beschouwer openbaren. Niet minder gothisch eindelijk is het beeld van het dak, dat zich boven de ruggen der opdringende lagere huizenmassaas breed en imposant verheft, en van den toren, die met zijn teedere vormen en zilvergrauwe kleur tegen den hellen zuidelijken hemel afsteekt, den schippers op den Donau een van verre zichtbaar teeken van de stad, bij afscheid of bij terugkeer.
Tusschen den romaanschen ernst der Minorietenkerk en de laatgothische sierlijkheid van Maria am Gestade staat Weenen's meest trotsche en populaire bouwwerk, de St. Stefanus. Na den laatsten brand was waarschijnlijk alleen de westelijke gevel en het schip, beide nalatenschappen uit romaansche tijden, blijven staan. Thans - 1304 - koopt men, om te midden van de dicht bewoonde en door een kerkhof nog meer beëngde omgeving plaats te maken
| |
| |
voor uitbouw, een oostwaarts gelegen huis van het klooster Zwettel. Hier wordt met de eenvoudige, in drieën verdeelde hal van het koor het gothische begin gemaakt; het draagt een Zuid-Duitsch karakter. Sedert 1359 wordt vervolgens van den anderen kant af, van den ouden, behouden gebleven westelijken gevel, het groote schip uitgevoerd en zijn machtige welving gespannen over den romaanschen kernbouw, voor zoover deze nog was blijven staan; den schepper van dit grootsche plan kennen wij niet; mogelijk dat hier na oostenrijksche beginners het geslacht van Praagsche bouwmeesters, dat tegelijkertijd in de boheemsche hoofdstad aan de St. Veit werkte, invloed gekregen heeft. Merkwaardig, leerrijk en wijselijk, wordt het eerst aan den westelijken gevel, overblijfsel van een hooggestemd verleden, gewerkt. Met het oog op zijn noodwendig geworden verbreeding wordt deze met twee tijdelijke aanbouwsels voorzien, elk van twee verdiepingen en op de wijze der vroege gothiek zuiver en met mate versierd. Van voren krijgen zij onder hun gothische spitsboogvensters elk een romaansch rondboogvenster, dat den overgang vormt tot het thans verhoogde middenstuk. En ook elders wordt het moeilijk samengaan der beide stijlen met vaardigheid en smaak opgelost. Weliswaar krijgt nu het hoofdportaal boven den ‘Riesentor’ een reuzenvenster met spitsboog, maar de rijkere versiering der gothiek wordt tot dezen wand niet toegelaten, de werking van het gesloten wandvlak blijft bestaan en evenzoo wordt het gothische opwaartsstreven met krachtig gevormde, horizontale kroonlijsten getemperd. Daarentegen kan de Gothiek aan de beide zijwanden van het kerkschip haar stijgende lust in rijke architectonische geledingen, tot ornamentale plant- of figuurversiering, vrij ontwikkelen. En zij doet het hier, gevoed door de sierlustige fantasie des volks, met vol en sappig behagen. In blijden overvloed pralen deze wanden en vertellen - aanschouwelijker nog dan de berichten van Aeneas
Sylvius en Bonfini - van geest en temperament der Weeners in die lang vervlogen jaren. In 1446 wordt het schip overwelfd, maar pas in 1490 ook het dak daaroverheen afgewerkt en met geglaceerde pannen in de hongaarsche kleuren: wit, rood en groen, bedekt.
Tegelijk met het groote schip was men ook aan den zuidelijken toren begonnen. Meer dan twee menschenleeftijden duurt het voor hij voltooid en tot de statige hoogte van bijna 138 M. opgevoerd is. In 1433 wordt de kruisroos op zijn spits gezet; Weenen heeft zijn merkteeken. Nu gaat men aan den bouw van den noordelijken toren. Maar de tijden zijn onrustig en anders geworden. Met den eensgezinden wil en daadkracht der burgerij, met de heerschappij van de kerk over de geesten, met den hoogen bloei van de kunst, met dat alles is het gedaan. De oude tijd spant zich vergeefs in, hij heeft geen levende impulsen meer. De onvoltooide ‘Adlersturm’ wordt zoo tot een zinnebeeld van niet te stremmen achteruitgang. Sleepend, hokkend, vaak onderbroken, dan weer eens opgenomen, zet zich de bouwarbeid voort,
| |
| |
tot hij in 1556, na meer dan een eeuw dus, afgebroken wordt en dien torenstomp achterlaat, welke overigens aan het schilderachtig onregelmatig aspect van het geheel meer ten goede dan ten kwade is gekomen.
Over den indruk van het inwendige, een drievoudig schip met sterk verhoogd middenstuk, hebben reeds de voorafgaande brieven der romantici, van Dorothea Schlegel tot Leopold von Ranke het noodige meegedeeld. Het is minder machtig dan mystiek. Uit de vlottende duisternis, - alleen door het reuzenvenster achter u, door de verre zijvensters en die van het koor, waaronder twee kleurige prachtstukken van hoogen ouderdom, valt wat spaarzaam licht - duiken slechts de onderste stukken der zuilenbundels, de kapellen, kansels en baldakijnen, het beroemde orgelvoetstuk van meester Pilgram en het veelsoortigste beeldhouwwerk gedeeltelijk, snel oplichtend of vagelijk, naar voren, om zich vervolgens weer in de geheimzinnige schemering der ruimte op te lossen.
In de geschiedbladen van stad en land, in de liederen des volks leeft de roem van dezen bouw voort. In een van de bovenverdiepingen toont men de bank van waaruit Markgraaf Starhemberg, de verdediger van Weenen tegen de Turken, in het jaar 1638 zijn legers bestuurde. Van hier uit en van nog hoogere punten heeft men een eenig uitzicht op de diep beneden liggende stad, op het gebergte tot in de Alpen en in de vlakte tot in Hongarije. Van dicht bij gezien werken het kerkgebouw en de toren met drukkende zwaarte. Maar slechts weinige schreden verder wordt het beeld al geheel anders. Er zijn reeds binnen in de stad verscheiden punten die een beroemd gezicht op den toren bieden. De mooiste zijn wellicht die van de Neue Markt en van de Wienzeile uit. In het eerste geval verschijnt de bovenste torenpyramide dichtbij, breed en stevig over de ruggen eener gesloten huizenmassa, eigenaardig huwt zij zich hier aan de strengere renaissance-vorming der pleinruimte en heeft Rafael Donners Barokfontein - de liefelijkste van alle Weensche fonteinen - aan haar voeten. De Wienzeile ligt verderaf. Hier strekt zich het stadspark tusschen ons standpunt en den toren. Voornamelijk in de lente is deze aanblik van een teedere wazigheid, verrukkelijk, en ‘weensch’ als nauwelijks een tweede. Dan hebben de struiken en de boomen hun eerste groen, tusschen de dunne twijgen hangen en zweven de sluiers van dampige lucht, en daarbovenuit schiet trotsch en lieflijk, licht en zilvertintig de toren omhoog. De morgen, de middag en de avond ontsteken aan hem de wisselende kleuren van dezen blijden, zuidelijken hemel. Nu pas verder naar buiten, naar de hoogten van den Kobenzl en den Kahlenberg! Wanneer de stad ver en diep onder ons ligt, wanneer hare huizen en de nevel zich tot een trage en nauwelijks meer herkenbare massa vermengen en uit deze mistende grauwte de Stefaanstoren - als een heerscher op de schouders zijner gebukte vazallen - jubelend en stralend in zijn volle hoogte naar de
zon opstijgt! Hier pas komt men tot de erkenning van zijn overheerschende rol in het stadsbeeld, in de geschiedenis
| |
| |
en in het hart van dit volk. Hier pas verschijnt hij als dat wat hij is: een wegwijzer, een merkteeken, en een kunstdaad van het Weensche volk.
Maar ook daarmee is het aandeel der Gothiek aan het hedendaagsche beeld der oude stad nog geenszins uitgeput. Vele van de gelijktijdig gebouwde kerken zijn weliswaar spoorloos verdwenen en hun beeld alleen terug te vinden in oude kopergravuren, met name in dat heerlijke prentenboek van Salomon Kleiner uit de eerste helft der 18e eeuw. Vele andere zijn sindsdien geheel of gedeeltelijk verbouwd. Maar nog vindt men hier en daar, in afgelegen stegen en hoeken, een gothisch brokstuk, dat dan aan het oord zijn bizondere intime en ouderwetsche charme verleent. Het intiemste werkt wel het koor der Karmeliterkerk, die moedwillig midden in de Seitzgasse naar voren springt. En ook van den in het midden der dertiende eeuw gegrondvesten burcht des landvorsten aan den westrand der oude stad staat alleen de kapel nog overeind, terwijl het overige opgeruimd werd of in muren verwerkt. Daarentegen is in de halflandelijke voorsteden van Weenen nog menige steeg, menige kerk en menig huis overgebleven, dat met boersche taaiheid althans de herinnering aan de Gothiek vasthoudt.
Reeds uit uiterlijke, politieke oorzaken beteekent de eeuw der Renaissance voor het Weensche stadsbeeld artistiek niet heel veel. Nadat vorst en burgerij al tegen het einde der middeleeuwen van elkaar vervreemd geraakt waren, brengt de nieuwe, in Spanje opgevoede, spaansch gezinde heerscher Ferdinand I een trotsche, spaansche beambtenwereld mee, die even weinig wortel kan schieten in het volk als de Italiaansche kunstenaars, die nu bij scharen toestroomen. Weliswaar bouwen de keizers ijverig voort aan hun burcht - behouden gebleven is de eenvoudige, ernstige ‘Schweizertor’ - wedijverend sticht de adel zijn prachtig vergaderingshuis, maar aan de architectuur werden toch in het algemeen maar weinig monumentale opdrachten gegeven en zoo trekt zij zich met de overige kunsten in het kleine terug, in het détail en zijn rijke versiering, waarbij zij - zonder haar rauweren eigen aard geheel in te boeten - aanvankelijk meer den zuid-duitschen smaak, van Augsburg en Neurenberg, later meer den bovenitaliaanschen, maar niet dien van Rome en Florence volgt.
Niettegenstaande dat beduidt toch de nieuwe vesting-aanleg een groote prestatie van stadsbouw. Bij de aankomst van Ferdinand I in 1521 was de stad niet alleen nog geheel middeleeuwsch, maar ook ten zeerste verwaarloosd; zelfs in de naaste omgeving der burcht zag men uitgebreide ruïnen. Toen vervolgens na elkaar de groote rampen kwamen, de brand van 1525 en de Turkenbelegering in 1529, ontstonden binnen in de stad nieuwe woestenijen en ook daar buiten was de bloeiende krans van voorsteden verwoest of verbrand, zooals Niklas Meldeman het in zijn houtsneden aanschouwelijk heeft voorgesteld. Nu wordt, door duitschers en italianen gemeenschappelijk, daaronder Augustin Hirschvogel en Bonifaz Wolmuet, een nieuwe, vaster
| |
| |
de franziskanerplaats met de mozesfontijn.
het oude raadhuis.
tuinfontijn in het savoysche damenstift.
trap in het paleis lichtenstein.
| |
| |
schönbrunn rokokokachel.
schönbrunn de porcelein-kamer.
slot hetzendorf gesmeed ijzeren hek.
schönbrunn, gloriëtte.
| |
| |
en statiger gordel om de stad gelegd. Maar deze volgt nu weer de middeleeuwsche grenzen der oude stad en heeft zoodoende tot op den nieuwsten tijd haar vrijen groei kunstmatig verhinderd, haar overbevolking bevorderd.
Onder zulke belemmerende omstandigheden wordt de bouw- en sierkunst burgerlijk in engeren zin. Voor den aard en geest van haar werkzaamheid in vroegeren tijd is de gevel van het ‘Hasenhaus’ een goed voorbeeld, die in opdracht van Keizer Maximiliaan I met hazen, honden, vossen, en allerlei andere dieren en jagerslui in potsierlijke scènes beschilderd en door Salomon Kleiner in een gravure vereeuwigd werd. In een lateren tijd brengen ons eenige resten van burgerlijke gebouwen, met name in de Bäcker- en Sonnenfelsgasse. Het zijn gevels en arkels, binnenplaatsen en portalen, waaronder de poort van den Salvatorkapel met zijn rijke en fijne versiering in den stijl der lombardische Renaissance.
Dan volgt, als voorbereiding tot een nieuwen en sterken bloei van het Weensche stadsbeeld in den tijd van het barok, een volle eeuw dóór, de arbeid van het z.g. vroege barok. De kunst is weer monumentaal geworden, de burgerij treedt terug, het zijn keizer, kerk en adel die hun opgaven stellen. De kerk vooraan. Gedragen door de overwinning der contra-hervorming, trekt zij nieuwe geestelijke orden bij massaas in het land; binnen eene eeuw ontstaan in de stad twintig nieuwe kerken.
De oudere vorm van dezen kerkbouw wordt door de tusschen 1603 en 1611 gestichte Franciskanerkerk het best gekarakteriseerd. De late gothiek en de noordelijke Renaissance verbinden zich hier tot een ernstige, zij het ook een weinig nuchtere werking. Het werk herinnert, zonder bepaald onder dien invloed te staan aan de gelijktijdige hollandsche architectuur. In elk geval wordt er weer een der, in het beeld der oude stad alleraangenaamst aandoende, pleinen mee tot stand gebracht. Voor een groot aantal kerken dezer periode wordt dan de, onder italiaanschen invloed gebouwde Jezuitenkerk het voorbeeld. Ook het plein van die kerk is een mooi gesloten, echt in de stad thuishoorend stuk Oud Weenen. Het zuiverst en het sterkst echter ontvouwt zich deze stijl in den rustig en rhytmisch-geleden bouw van de Dominikanerkerk en in den krachtig bewogenen der kerk van de Negen Engelkoren, die aan het oude plein ‘Am Hof’ een overheerschend en versierend moment verleent. Doch in het algemeen is deze kerk-architectuur van het vroege barok meer ijverig dan scheppend te noemen, meer statig dan karaktervol, en beschikt zij niet over genoeg kracht en fantasie om aan den overvloed van nieuwe opdrachten recht te doen weervaren.
Tegen het einde der eeuw gaat dan de ontwikkeling over op den wereldschen bouw en wordt zij tegelijk vrijer en meer beteekenend. De adel volgt het voorbeeld van den hoogbeschaafden, zich voor velerlei kunst interesseerenden keizer Leopold I. Aan den bouw van den burcht wordt - met name door den ingenieur van het keizerlijk theater Ludovico Burnacini - op voorname wijze
| |
| |
verder gewerkt, op de ‘Graben’ wordt, door denzelfden meester, de rijkbewogen ‘Drievuldigheidszuil’ opgericht, die met haar innige verbinding van architectuur en plastiek, met haar volte, kracht en fantasie reeds naar den nieuwen, grooteren tijd heenwijst. De voornaamste adellijke geslachten bouwen hun paleizen in de stad; die van Esterhazy, Starhemberg en Lobkowitz zijn bewaard gebleven. Vooral het paleis der Starhembergs, waar later het Ministerie van Onderwijs in werd gevestigd, kenteekent de harde, compacte bouwwijze dezer perode, die geleding en sieraad noodig heeft om zich te bevrijden, en den waardigen ernst van een architectuur, die op haar verlossing door fantasie wacht om tot vlucht en bekoring te geraken.
Het jaar 1683, het tweede en beslissende afslaan der Turken, beteekent een sterke caesuur in de geschiedenis van het Weensche stadsbeeld en de aanvang van een nieuwen bloei. Na den aftocht van den vijand werden de voorsteden van rechtswege in het gebied der stad betrokken en in 1704 door een licht versterkten wal omgeven. Maar dit bevrijde, vergroote Weenen zet zijn oude dubbelleven voort. Want ook de oude vestingring blijft bestaan, zij het met plantsoenen opgeluisterd. Vreemden en stedelingen, Lady Montague en de Benediktijn Desing klagen over dezen toestand, die een vrije en fraaie ontwikkeling van Weenen tot ‘grossstadt’ in den weg staat. Maar de toestand blijft zoo. Meer en meer scheidt zich de nauwe en donkere gothische stadskern, waar de nieuwe architectuur zich maar moeilijk baanbreekt, af van den lossen en luchtigen krans der voorsteden, die lachend in de vlakte uitgroeit en den nieuwen bouwstijl een ruim veld biedt, 't geen deze dan ook snel verovert, met paleizen, burgerhuizen en tuinen.
Deze bouwkunst van het ‘hoog-barok’ is nu weer een prestatie van het geheele volk, zooals de Gothiek dat ook was. Wel krijgt zij haar opdrachten van keizer en adel, minder van de kerk. Maar de kunstenaars wortelen thans weder in het volk. De Italianen treden terug, de Oostenrijkers krijgen de overhand. En gelijk zij eenerzijds met hun opdrachtgevers door een sterke gemeenschappelijke gezindheid verbonden waren, zijn zij anderzijds eenstemmig met de litteratuur en het theater, met de muziek en de rhetoriek en met de nationale, of eigenlijk lokale, sfeer van hun tijd. Wederom wordt de Weensche geest wakker. Met nooit vroeger geëvenaarde kracht en pracht zet hij midden tusschen de intieme gothiek der oude stad en in de blijde landelijke lieflijkheid harer omgeving de gedenkteekenen van zijn feestelijken en sierlijken bloei.
Naast Domenico Martinelli hebben vooral twee bouwmeesters dezen tijd, d.w.z. de eerste helft der 18e eeuw, de regeeringsjaren van Leopold I, Josef I en Karel VI, beheerscht, n.l. Johan Bernhard Fischer von Erlach en Lukas von Hildebrandt. Zij vormen in zekeren zin een tegenstelling. De eene meer bouwmeester, de andere meer sierkunstenaar. De een machtig in het ontwerpen van de koenste en meest omvattende bouwplannen, de andere vol
| |
| |
van fijn teekenaarsgevoel en fantasie. Het architectonische en het decoratieve zijn om beurten in hen belichaamd. En terwijl deze beide krachten zich ook overigens in Weenen thans veelvoudig ontmoeten, op elkaar inwerken en elkaar steunen, ontwikkelt zich de eigenaardigste, schitterendste stijl der stad.
Zooals in de voorafgaande periode de kerken en kloosters, zoo ontstaan nu snel en talrijk de paleizen des adels in stad en voorsteden, en zijn er meerendeels nog heden te zien. Reeds had Martinelli door zijn werk aan het buitenverblijf en aan het stedelijk paleis van vorst Liechtenstein de twee verschillende taken aangegeven, welke deze tijd aan zijn architecten altijd weer stelde. Maar deze taken, hij heeft ze niet zuiver ten uitvoer gelegd noch hun onderscheid klaar naar voren gebracht. Integendeel. Het tuinpaleis is van een bijna romeinsche strengheid, het stadspaleis licht overwaasd van den geest der Weensche bevalligheid.
Scherper en krachtiger scheidt de onder Italiaansche invloeden gerijpte, doch door zijn sterke natuur weldra zelfstandig geworden Fischer von Erlach de beide genoemde opgaven. Nadat hij in de grootsche, later veranderd uitgevoerde ontwerpen voor het keizerlijk lustslot Schönbrunn, met zijn vrije terrassen, kolonnaden en kaskaden, een vroeg en zeer zeker nog academisch bewijs van zijn machtige gave had geleverd, bereikt hij in het zoo dikwijls geïmiteerde tuinpaleis van vorst Mannsfeld (thans Schwarzenberg) een zelfstandig en zelfbeheerschend kunstenaarsschap; het meesterstuk van zijn stadspaleizen echter wordt het winterverblijf van prins Eugenius van Savoye (thans ministerie van financiën). Ingeklemd in een nauwe straat der oude stad, beproeft hij niet deze door uitspringende bewegingen te verbreken, dwingt zich integendeel overal tot vlakheid; de anders naar voren komende portalen en vensters blijven in den muur, de anders opzichzelfstaande versiering met beeldengroepen wordt en relief gehouden; des te sterker werkt deze gebonden kracht. Het midden tusschen stads- en tuinpaleis houdt het, in een destijds half-landelijke omgeving gebouwde, voornaam-vroolijke paleis Trautson. Het veelzijdigst uit zich echter het conceptievermogen van dit genie in hetgeen hij bouwde aan den keizerlijken Hofburg, door den ouden Fisher in opdracht van Karel VI ontworpen, door den zoon, Josef Emanuel goeddeels uitgevoerd: de stallen, de bibliotheek, de kanselarij en de rijschool. Hier wordt het vroolijk geluimde, sappige weensche barok steeds strenger beteugeld door den geest van het fransche klassicisme. Het was toen ook dat de ‘innere Burghof’ en de Josefplatz bij de Hofbibliotheek hun rhytmisch bewogen, plechtig gesloten vorm kregen.
Maar dezelfde Fisher von Erlach heeft Weenen ook getooid met dien kerkbouw, die in zekeren zin het barokke pendant voor den gothischen Stefaansdom biedt. Dat is de machtig overkoepelde Karlskirche. Vóór het hoofdgebouw staat een lage, streng-opgevatte voorhal, aan haar beide
| |
| |
zijden twee hoogere, in losse lijnen ontworpen vleugels, tusschen deze en den voorhal streven twee zuilen, schroefsgewijs versierd met levendige reliefvoorstellingen, tot halfweg den koepel. omhoog. Italiaansche en Praagsche tijdsinvloeden zijn hier op hoogst eigenaardige wijze overmeesterd, zware en luchtige, rustige en bewogen motieven met rhytmisch gevoel tot een monumentale eenheid verbonden, die zelfs nog heden - op een zeer veranderde, ongelijkmatig verbouwde, en min of meer verloopen pleinruimte - haar overheerschend effect niet geheel verloren heeft. De middenbouw van deze Karelskerk heeft dan ook op andere weensche kerken, vooral op de Salesianerinnen- en de Peterskerk een duidelijken invloed geoefend. Het inwendige heeft de weelderige smaak van den tijd met den rijksten plastischen en schilderachtigen tooi overladen. De Josefzuil op de Hohe Markt heeft de oude Fisher in 1706 ontworpen, zijn zoon in 1732 uitgevoerd. Zij staat aan het einde van den ouden, aan het begin van een nieuwen tijd. Zij is een streng en zuiver architectenwerk, dat het oude vierkante plein, op den bodem van het romeinsche legerkamp, middenpunt en samenhang verleent; slechts spaarzaam en als van buitenaf is de plastische begeleiding aangebracht. Een nieuwe geest kondigt zich hier aan.
Maar nog voordat de voorname ingetogenheid van dezen geest in Weenen tot haar volle beteekenis kwam, gaf zich de stad gewillig en verrukt over aan het fijne spel van een decoratief genie van den eersten rang: Johann Lukas von Hildebrandt. Voor hem was het weggelegd, barok en rococo te doen samensmelten, bij den eenen stijl de voordeelen van den anderen te voegen, de zwaarte van het barok, den ernst en de grootheid van zijn architectonische gedachten door de lichtheid van het rococo en zijn beweeglijke versiering te ontlasten en daarmee iets zeer persoonlijks, echt weensch te scheppen.
Van zijn vele werken worden nog heden het paleis Kinsky (vroeger Daun) en het Belvédère (vroeger zomerverblijf van prins Eugenius) onder de voornaamste weensche bouwwerken gerekend. In het stadpaleis van graaf Daun wordt de gevel met een fijn weefsel van slanke pilasters en versierde vensterbekroningen oversponnen, het portaal en de dakbalustrade op de edelste wijze tot leven gewekt. Imposanter nog wordt het zomerverblijf van prins Eugenius, het ‘Untere’ en het ‘Obere Belvédère’ en wat tusschen beide inligt: het wijde, in terrassen opklimmende, met vijvers en fonteinen, bloem- en grasperken, geschoren hagen en steenen figuren rijkgetooide park, dat toenmaals middenin een uitgebreide, ook heden, in haar resten, nog grootsche, echt adellijke tuinstad aan de ‘Landstrasse’ gelegen was. Er is iets van den schilder in het naturel van dezen architect. Juist daarom hebben zich de schilders altijd weer tot hem aangetrokken gevoeld, hebben zij altijd weer (Canaletto vooral) de beide plaatsen waar hij gewerkt heeft, de ‘Freyung’ en den Belvédèretuin gezocht en uitgebeeld.
Aan deze monumentale vlucht neemt nu ook de woningbouw, en daarmee
| |
| |
de stadsarchitectuur in ruime mate deel. Ja, daar waar de gewone handwerksman de eerzucht van den architect bezit en met hem wedijvert - zooals in het ‘Zeughaus’ - ontstaan uiterlijke, schreeuwende en koude bouwsels. Maar waar hij zich beperkt en naar het decoratieve streeft, bereikt hij scheppingen van den fijnsten burgerlijken smaak, die vooral de straten der voorstad de levendigste bekoring verleenen.
Levend als geen andere stijl staat het ‘hoog-barok’ in het beeld der stad. Krachtig en beminnelijk werpt het zijn net over de duistere, gothische, oude-stad en over den vroolijken krans van voorsteden buiten de borstwering. En overstrooit het eenvoudige, ernstige burgerkleed met zijn fonkelenden, aristocratischen tooi.
Sinds Maria Theresia aan de regeering kwam werd Oostenrijk langzamerhand uit zijn oude hegemonie binnen het duitsche rijk, waarop thans onder Frederik II Pruisen aanspraak maakt, verdrongen, en naar een provinciale ontwikkeling toegedreven. Dat werkt ook terug op het nu scherper lokale en provinciale karakter van Weenen. Op de vroolijke en luchthartige keizerin volgt haar strenge en humaan-gezinde, rationeel aangelegde zoon Josef II, de kerk verliest haar overheerschenden invloed, de adel wordt bijna burgerlijk. Deze radikale veranderingen spiegelen zich ook in de kunstperiode af. Had Hildebrandt het rococo als een laatste en lichtste opbloei der barokarchitectuur beoefend, onder Maria Theresia maakt het zich geheel van de architectuur los, treedt zelfstandig op en wordt uitsluitend decoratie, die zich aan bevallige maar ook moedwillige spelen overgeeft, om onder Josef II weer aan de architectuur, en wel thans een van nuchtere, strenge houding, den weg vrij te laten, een bouwkunst wier klassicistische ernst slechts spaarzaam door het sieraad begeleid en verzacht wordt.
De verandering van den artistieken geest spreekt nu het duidelijkst uit het sieraad, waarmee in vroeger tijd het inwendige van de keizerlijke sloten Schönbrunn en Hetzendorf, later het Damenstift van Savoye worden voorzien. Uit fransche bronnen gevoed, is deze sierkunst toch echt weensch en tot op heden een levende zenuw van het weensche kunsthandwerk gebleven. Zij uit zich gelijkelijk in het stukwerk der muren en in het snijwerk der meubelen. Het ornament vermijdt de rechte lijn, de regelmatig gebogene, en de symmetrie; dun, slank en lenig, vormt het aanvankelijk schelpachtige omlijstingen, later blader- en bloemranken en ineengeslingerde snoeren, die soms ook los neerhangen. Maar altijd toont het een gecultiveerden smaak en een levendige fantasie.
Doch het verdringt ook de grootere bouwgedachten. Het beeld der stad ondergaat geen wezenlijke verandering. Het vorstelijke plan van Maria Theresia, het Belvédère aan te koopen en met de naburige buitenverblijven, het paleis Schwarzenberg, het Selesianerinnenklooster en de ‘Favorite’ tot een reusachtige residentiewijk uit te bouwen, mislukt omdat 300,000
| |
| |
gulden gevraagd en maar 250.000 geboden werd! In zulk een kleingeestige sfeer worden ook de vele fijne stadsgezichten uit dien tijd, van Schütz en Ziegler, recht sierlijk en koket, charmeerend door observatie van wandelende menschen en hun kostuums, maar zonder dieperen kijk op de hoofdzaak, op bouw en ruimte.
En door dezelfde oorzaken heeft ook de bouwkunst niets groots meer geproduceerd. Zij voert het overgeleverde in beperkter opvattingen uit en door, minder beeldend dan wel versierend - zooals Nicolaus Pacassi Fisher's ontwerp voor het slot Schönbrunn, dat thans zijn prachtige, representatieve inwendige decoratie erlangt, of het nieuwe, aardige, intiem ingerichte slot Hetzendorf - zij het iets exotisch midden in de oude stad - zooals Jadot de Ville Issey den edelen, ook plastisch-fijn versierden bouw der oude universiteit, die aan de tuinkunst van Versailles herinnert, en zij bereikt eerst laat in J.M. Canevale, den kunstenaar van het Josephinum, maar vooral in den vaderlandschen Ferdinand von Hohenberg, den meester van het paleis Fries op de Josefplatz, architectonischen ernst en een op klassieke voorbeelden geschoolde zuiverheid van stijl.
Met den naam Hohenberg is nu ook de laatste bloei eener architectonische tuinkunst in Weenen verbonden. Op de hoogte van Schönbrunn zet hij, als bekronende afsluiting der uitgebreide plantsoenen, de gewoonlijk wazig omnevelde, maar op zonnige dagen als juweelen schitterende uitzichthal, de ‘Gloriette.’ De Hollander Adriaan van Steckhoven legt het plantsoen streng aan, met breede terrassen, kaskaden en een rechtlijnig kruis van paden, aan de kanten waarvan de geschoren boomen als muren staan. Op de afgelegen plaatsen der bronnen, der beeldengroepen en van een hierheen verplaatste romeinsche ruïne heeft zich ook reeds de nieuwe geest der romantiek genesteld. En reeds is deze overal bezig de barokke tuinen in kunstmatige landschappen, of engelsche parken, te veranderen, die aan het sentimenteele natuurgevoel van den tijd beantwoorden. Frisscher, liefelijker weert zij zich buiten, in de tuinen der voorsteden, en in de harten der burgers, wien nu de lust tot wandelen overvalt en die deze lust en die van de natuurbeschouwing in vele dichterlijke ontboezemingen en beschrijvingen rijkelijk lucht geeft.
Napoleon en Metternich, Revolution en Reactie, Imperialisme, onderdanigheid en innerlijke weerstand, Empire en Romantiek - dat alles stoot in het schitterende, luidruchtige tijdperk der Weensche Congressen met zijn harde tegenstellingen op elkaar en dringt in wilden dans naar de ineenstorting, naar de Maartdagen van 1848. Wie zich bij het strenge, vrijheid onderdrukkende staatssysteem aansluit, houdt zich korrect, nuttig en nuchter bezig, een ander vlucht in het verleden, verzamelt en beschermt zijn afbrokkelende resten, de burger echter, de kracht der toekomst, vergenoegt zich voorloopig met het genoeglijke, half vroolijke, half weemoedige spel van het ‘Biedermeier.’
| |
| |
In dit teeken vol tegenspraak staan ook de kunsten, die aan de ingrijpende veranderingen van het stadbeeld deelnemen. Hoe veel en velerlei zij ook ondernemen, door alles loopt de trek der uitputting. De tijdgeest is niet eens meer in staat de oude gedenteekenen juist en waardig te verstaan: de bouwvallige torenhelm der Stefaanskerk wordt door een, sedert weer verwijderde, ijzerconstructie vervangen! Het bouwen van momumenten - de vrijstaande ‘Burgtor’ en de ‘Theseustempel’ op de borstwering der keizerlijk residentie - worden door Peter von Nobile in antieken geest en met dorische gestrengheid uitgevoerd. Koud, ja bijna bevroren is ook de houding der nieuwe Regeeringsgebouwen, der Banken en der paleizen eener nieuwe klasse van rijkgeworden, weldra geadelde kooplieden. Dan echter grijpt de beminnelijke plaats-geest, de bekoorlijkheid van het landschap en de blijde levenslust der middenklassen verlichtend en verwarmend in. De bouwwijze der opbloeiende voorsteden heeft invloed op de woonhuizen der oude stad, zij verzacht den strengen Empirebouw, zij brengt beweging in zijn starre vlakken en lijnen, en zij schept die intieme, lichte en vroolijke binnenruimten, die het ‘Biedermeier’ met symbolische voorstellingen, met bloemschilderingen en met fijngelede meubels zoo vertrouwelijk stoffeert. Buiten echter, waar de branding van de groote stad wegebt, en tusschen de dalen de beek in de wijnheuvels verloopt, worden oeroude herinneringen weer levend, ontstaan dorpige straten en boersche huizen in frissche vormen, vernieuwt zich de scheppende kracht van den vaderlandschen bodem, uit welks onuitputtelijke bronnen een latere tijd weer scheppen kàn, en tegenwoordig ook werkelijk wederom schept.
De bouw van de Ringstrasse, de opruiming van de borstwering heeft de bedoelde eenheid van Groot Weenen niet volkomen tot stand gebracht en toch van de oude stad menig zwaar offer geëischt. Nog erger schade heeft hier de volgende periode met hare kopieën naar alle historische stijlen, heeft de tegenwoordige tijd met haar rationeele moderniteit aangericht. Een tijdlang was Weenen in gevaar zijn vaderlandsche physionomie te verliezen en in het karakterlooze beeld eener internationale wereldstad te vervallen.
Daarvoor echter heeft het nieuwe geslacht onder aanvoering van Otto Wagner, maar ook de in hun resten nog altijd levende kracht van Oud Weenen de stad bewaard. En ook onder het noodlot van heden staat dit Oud Weenen als een onverwoestbaar gedenkteeken, eerwaardig, groot en schoon, bestemd om weder op te staan in een nieuwe lente der volkeren. Een tijdlang moet het nu wel slapen. Dan echter zal het geschieden als in het sprookje van de schoone slaapster; op een goeden dag komt de prins, rukt den droeven sluier van het aangezicht der stad, en onder tranen ontwaakt zij, tot geluk van zichzelf en van anderen, tot een nieuw en geestelijk leven.
|
|