| |
| |
| |
Honoré Daumier en de hedendaagsche kunstbeschouwing,
door Cornelis Veth.
(Slot).
EN waarom twijfelt men nu ondanks dit alles, aan welken Daumier de voorkeur te geven, aan dien jongere met den meer zwaartillenden, en meer benepen spot, of den wijzeren oudere, met zijn ruimer begrip, zijn helderen lach? Omdat de Daumier van nog-geen-dertig met zijn reeds volmaakte beeldende vermogen en trots zijn reeds zoo hooghartige geesteshouding, er eigenlijk nog worstelt om zich bewust te worden. Hij is er nog niet geheel en al de spotter, de satirist, allerminst de man van humor, die hij spoedig zijn zou. Zijn uitvoerigheid is een inventariseeren van het hatelijke, met verrukkingen over elke vondst. Zijn overdrijving is een bezield doorslaan op zijn ontdekkingen. Hij speurt de lijn van het karakter na in de rimpelende plooien van een over een vetten buik opgesjord vest, in de over gewichtig stappende stramme beenen golvende broekspijpen. Hij volgt de arrogantie in de op elkaar gestapelde trekken van een achteroverhellend etage-gezicht, of het dor pedantisme in een met een perkamenten huid strak overspannen doodskop, de vouwtjes en kuiltjes om de mondhoeken van een zalvend glimlachenden slimmerik en de welsprekende vingers van de betoogend opgeheven hand. De oudere Daumier zal dit alles weten, en aanduiden, het zal bij hem vanzelf alles in orde zijn, - maar er is bekoring in het sprekende feit, dat het voor den teekenaar van 1830-1840 openbaringen zijn. Openbaringen die hij niet slechts vermeldt, maar deugdelijk vastlegt.
Maar wanneer wij om den Daumier van de geestige Charivari-prenten, dien van de Caricature in zijn fellen speurhonger en eerlijken beschrijvingsdrift niet kunnen achteruitzetten, zoo kunnen wij evenmin iets af laten dingen op de grootheid van hem die de Bons Bourgeois, de Bohèmes de Paris, de Divorceuses en de Actualités schiep. Ik zou van deze onderscheiding verder willen afzien, na ze nog eens gedefinieerd te hebben als die tusschen den Daumier van het burgerkoningschap en die van den ‘bons bourgeois.’
Het is alsof de kunstenaar, toen hij gedwongen was den blik af te trekken van de regeerders en vertegenwoordigers van het volk naar dat volk zelf, van het parlement naar dat venster van zijn atelier op den Quai d'Anjou, dat op de Seine uitzag, alsof hij toen een milder man werd, zijn democratie minder agressief en meer positief, zijn satire, humor.
O, ik ontken niet, dat de teekenaar van het volksleven en van de kleine burgerij fel bleef op elke manifestatie van ‘la bête humaine,’ ik ontken
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
h. daumier.
la rue (aquarel).
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
h. daumier.
cour.
(eigendom van den heer ary prins te schiedam).
h. daumier.
le christ et ses disciples.
(rijksmuseum, amsterdam).
| |
| |
niet het demonische in zijn visier, het tragische dat zich achter en in het komische zelfs verschuilt. Maar de erkenning, het begrijpen, het mee-voelen, zich met de menschen één voelen zelfs, is in den spot gekomen. De grimas is weg, de leelijkheid en de dwaasheid zijn natuurverschijnselen geworden. Maar er zijn twee keerpunten in het leven van dezen actieven, in het drukke leven opgaanden mensch, korte perioden van een zich terugtrekken en bezinnen. De eerste ademhalingspauze was de gedwongene: zijn gevangenschap in Sainte Pélagie, naar aanleiding van de prent Gargantua - een prent die nog weinig van zijn groot vermogen laat zien, beleedigend voor Louis Phillipe, die er het geld der kleine lieden opslokt. Uit die gevangenis waar hij veel geteekend had, kwam hij, de groote bittere caricaturist van de ‘Caricature.’ De tweede inkeer tot rustig werk is een vrijwillige. Ongeveer 1860-1863 trekt hij zich terug om te schilderen. Hij was zonder zin voor het commercieele, wist zijn schilderijen niet op prijs te houden, bezat niet het aplomb om zich als schilder van werk dat de liefhebber koopt, te pousseeren. Zijn buitenverblijfje, Valmondois, waar hij zich gelukkig voelde in zijn schilderwerk, liep zelfs gevaar toen de meester, buiten verdienste, begon in te teren. Zijn vriend, de groote Corot, wist hem op kiesche wijze het bezit ervan te verzekeren. Maar na ongeveer vier jaar moest hij het oude werk weer opvatten.
Ik wil even uitstellen te spreken van de schilderijen, aquarellen en teekeningen, die hij toen, en ook nog wel later, maakte, om even te releveeren hoe de lithograaf, uit deze periode van vrije studie en bezinning, te voorschijn kwam.
De teekenaar was altijd een intuïtief kenner en een nadrukkelijk erkenner geweest van het constructieve. Zijn koppen, zijn menschen, waren gemetseld uit knoken en pezen. De ergheid van de expressie werd gedragen door het sterk geaccentueerde modelé der anatomische eigenschappen. Het is ook daardoor dat men hem met Michel Angelo, den beeldhouwer kwam te vergelijken. Men begrijpt ook daardoor dat hij soms zijn koppen eerst in klei boetseerde. De jonge Daumier zocht noch probeerde, liet zich niet gaan, gaf zich rekenschap en nog eens rekenschap. De uitdrukking van zijn creaties was gesmeed uit de vormen, die uitsprongen en weken, die vast op elkaar sloten, die geen plaats lieten voor eenige vaagheid, eenige slapte.
Maar de teekenaar die dit alles kan, dit alles beheerscht, wordt meer en meer een adept van het licht. In zijn afzondering en vacantie van het dagelijksch moeten, maakt hij schilderijen, waarin dat licht alles beheerscht; hij zoekt er naar het geheim van de atmosfeer, het wonder van de stemming.
En in zijn later lithografisch werk regeert het licht; het is een mild heerscher. Het brengt deze wereld van pezen, botten, spieren en plooien tot voller, actiever leven, laat ze vrijer ademen, geeft ze de ruimte. Alles is er nog, wat er geweest is, en alles sluit evenzeer, maar de constructie doet zich meer gevoelen dan dat ze zich doet gelden, de contouren, juist
| |
| |
en raak als ze zijn, schijnen nauwelijks meer van noode. De dingen hebben van zelf een corps. Doch bovendien is er (in het beste werk) meer dan vroeger, is er bij die middelen van uitdrukking verwonderlijk sterk, de sfeer.
De noodzakelijkheid te zwijgen na den coup d'état was voor Daumier een zware beproeving. Vergeten wij nooit dat hij de enthousiaste republikein was, voor wien Michelet in vervoering op de knieën viel, dien Gambetta huldigde, die zijn haat tegen het Bonapartisme belichaamde in de statuette van den brutalen, zwierig kronkeligen, soldatesken avonturier Ratapoil. Misschien is de beste methode die wij kunnen volgen bij een vluchtig overzicht van zijn werk deze, dat wij zijn politieke oeuvre - telkens afgebroken en weer opgevat - afzonderlijk trachten te zien van het andere, daarbij wel in het oog houdende dat er geen enkele aanleiding bestaat om aan te nemen dat hij niet van het begin tot het eind met hart en ziel bij de ‘politiek’ was. Uit een beschouwing van zijn dagelijksche charivari-grappen in verband met zijn schilderwerk zullen wij dan misschien kunnen zien, in hoeverre de grafische journalist dingen ongezegd heeft gelaten, die de schilder uit mocht spreken, journalist en amuseur is gedaald tot dingen die den schilder onwaardig waren.
Over de caricatuur-portretten, hetzij op zichzelf staand, als busten of ten voeten uit, dan wel in groepen, heb ik al het een en ander gezegd. De teekenaar is er als iemand die spoken ziet, het spookt er in alle hoeken. Elk portret is een plastisch smaadschrift, elke gelaatstrek, zooals hij dien vertolkt, wordt tot een beleediging. Zie, onder die jukbeenderen hokt het verraad, om die vette mondplooien gluipt de valschheid, in dat brute kakement is niets dan wreedheid, deze vormlooze pomneus signaleert de botheid; uit die diep weggezonken oogen, die dood schijnen, loert alleen nog maar de starre eigenbaat. Tot de verschrikkelijkste koppen behooren die van den afgevaardigde de Lameth, de advocaat Dupin, maarschalk Soult. De eerste heeft iets van een ouden boer en iets van een misdadigers-type, een zwamachtig pruikje hangt over zijn lage voorhoofd, en dat voorhoofd weer over de weggedoken split-oogen, de beenen in de slappe wangen puilen sterk, en de mond, als gezwollen dierlijk, sensueel, maar met open geklemde lippen, komt bijna uit vóór den naar alle kanten gedeukten, als afgeknabbelden zadelneus. Dat gelaat zakt weg in een zwaren, dichtgeknoopten jas. Het denkt na, het peinst, en de latente kwaadaardigheid die om de lippen een grijnzende plooi trekt, doet het ergste van zijn actie verwachten. De advocaat Dupin: een open, grommende bek, een blik vol gewichtigheid, een grof oor, een hals gepakt in een stijve hooge das en boord, een ‘dog in office.’ Soult, eens maarschalk van Napoleon: een foetuskop op smalle schouders, oogen als gaten, een ingedeukten krommen neus, een spleet van een mond, negatieve wangen onder de scherpe jukbeenderen.
| |
| |
Dan de figuren ten voeten uit: burgerlijke Paladijnen: Podenas, veel dwarsche plooien in het vest, correspondeerend met den dwarsch uitgedijden mond, één en al gewichtigheid, Fulchir, een roofvogel, de censor d'Argout, steekneuzig, tartend van houding, en zooveel anderen, soms meer hatelijk dan grappig, soms meer grappig dan hatelijk, allen symbolen van het gezag. De April-rechters (de pairs die de beschuldigden van oproer in April 1834 hadden te rechten) Siméon, Barbé, Marbois, Gazan, moderne Vargassen, seniel, slaperig en wreed, symbolen van klasse-justitie en kaste-vooroordeel.
Maar uit dien vroegeren tijd, verbazend vruchtbaar reeds, stammen ook composities van geweldige uitdrukkingskracht, vinding en schoonheid. Deze prenten verschijnende naast die van Traviès en Grandville, laten hun ongelijk werk weldra achter zich. Zij zijn eenvoudig gedacht, zij zijn dramatisch, zij zijn vast geteekend, sterk aan contrasten. Soms is het niets meer dan een reusachtige Poire die omhoog geheschen wordt, soms een werkman die de persvrijheid tegen vorsten verdedigt, dan de vrijheidshelden, slachtoffers van 1830, die uit de barricaden-graven rijzen om te zien dat er niets verbeterd is.
De prachtige spotprenten die hij op Louis Philipe maakte, machtig van vinding, titanisch in hun hoon, deden soms den braven man met de toupet ‘la Poire,’ schier te veel eer. Hij wordt er tot een geweldig tyran, die te paard door het verwoeste land, over de verminkte lijken der verslagenen rijdt. Of brachten hem overstelpenden smaad, als hij onder de pers werd platgedrukt, zijn perenhoofd in de breedte uitgeplet, alsof er jam van hem gemaakt moest worden. Maar tot welke robuste levensvolle verbeeldingen herschept Daumier zulke, in de caricatuur niet nieuwe voorstellingen! De door Philipon in een apart omslag uitgegeven serie prenten, verschenen onder den titel ‘Association Mensuelle Lithographique’ bevat de beroemde en veel beschreven ‘Rue Transnonain,’ waar men de slachtoffers van een moorddadigen inval van soldaten in een arbeiderskamer op den grond ziet liggen, de Ventre Legislatif, de begrafenis van Lafayette met den koning als bidder (Enfoncé Lafayette) Ne vous y frottez pas! de drukker die de persvrijheid beschermt, en de niet minder mooie en belangrijke ‘Très hauts et très puissants moutards et moutardes légitimes.’ Het zijn vorstenkinderen bij hun spel voorgesteld, op een hobbelpaard of met een pop, maar welk een verbeten smaad is er in.... en toch ook weer, welk een half verloochend mededoogen. Een zeldzaam fijne psychologie legde de teekenaar in die prent, die zonder onderwerp, zonder dramatische werking is, een groepje gedegenereerde kinderen, dégénérés supérieurs.
Wij moeten vogelvluchtig te werk gaan, er is zoo verbijsterend veel. ‘Le Fantôme’ de geest van Ney die de pairs komt herinneren aan een vroegeren gerechtelijken moord, is een van de meest lugubere en tevens magistrale verbeeldingen die ik ken. Hier is, in den zwarten nacht, met
| |
| |
de grauwe huizen erin en het witte doodskleed er tegen, reeds die dramatische sfeer, die hij later slag op slag zou bereiken.
De prenten op den Krim-oorlog zijn over het algemeen, hoe schoon ook geteekend en hoezeer evenwaardig aan de beste politieke satiren van...... anderen, minder nobel van conceptie, maar ik moet verschillen van gevoelen met hen die de latere portretten van representanten minderwaardig vinden aan zijn charges uit vroeger tijd. Het is natuurlijk onzin te denken, dat hij het oude bedenksel van de groote hoofden op kleine lichamen toepaste om het publiek te behagen, dat zoo iets wou...... Het is zeer de vraag of het publiek ooit iets bepaalds wil. Dit herleiden van zijn modellen tot een soort van kobalden, - soms tot elfen, satertjes, of cherubijntjes, past bij zijn vroolijker, milder, meer goedlachsche bui, maar hij is niet minder psycholoog, niet minder portrettist, nu hij niet meer offensief te werk gaat, en niet meer booze geesten doch menschen ziet, wier lichamelijke en geestelijke misvormingen hem niet langer doen zieden, doch lichtelijk vermaken. Er zijn bij deze series enkele oppervlakkig-drollige figuren, maar het meerendeel is hoog-komisch van karakteristiek.
Maar in een laatste oplaaiing van grootsche heftigheid schept hij nog, eerst tegen 1870 aan, de profetische prenten die den oorlog doen voorvoelen, die Pruisen als het naderend gevaar denonceeren, en in 1870 en 71, die in hun soberheid zoo mateloos pathetisch zijn: Frankrijk als Prometheus aan de rots geketend en door een adelaar ontvleescht, Frankrijk als ruïne, Frankrijk als ontluisterde en gekloofde boom, waarvan de wortels nog houden...... altijd Frankrijk, het geslagen treurende Frankrijk. Zoo eindigt de groote patriot: zoo besluiten wij de beschouwing van zijn politieke prent.
Drie groote seriën maken zich los uit Daumiers niet-politieke prenten van den eersten tijd. Het zijn de cent-et-un ‘Robert Macaire’, de ‘Histoire Ancienne’ en de ‘Bons Bourgeois’.
Gewoonlijk ziet men de Robert Macaire's, waar de meester zelf wel eens geringschattend over gesproken heeft en die grootendeels bedacht waren door Philipon, als minderwaardig behandeld, en de Histoire Ancienne uitbundig geprezen. Ik voor mij kan zeer goed den geest waardeeren, waarin Daumier het verkilde en grootsprekerig classicisme in schilderkunst en tooneelkunst heeft bestreden, en lachen om zijn buikige, krombeenige, kippige en aftandsche helden en heldinnen met hun rederijkersgebaren, maar toch schijnt het mij dat als de meester ergens in het grofkomische mocht zijn afgedaald, het in sommige dezer prenten moet wezen, die indertijd uitstekend werk hebben gedaan, maar in mijn gevoel soms meer verouderd zijn dan iets van het andere.
Robert Macaire was een créatie van Frédéric Lemaitre. Daumier maakte er van het prototype van den oplichter en bandiet in alle vakken. De man is niet slechts de frauduleuze bankdirecteur, een windhandelaar, nazaat
| |
| |
h. daumier.
lithographie.
j'veux pas entrer dans tant d'eau que ça... y doit y avoir des gros poissons.
| |
| |
houtgravuren naar h. daumier.
h. daumier.
la paix 1871 (lithographie).
| |
| |
gezicht op weenen in 1842. gravure naar een aquarel door rudolf von alt.
gezicht op de oude universiteitsplaats. (naar een schilderij van bernardo belotto, genaamd ‘canaletto’).
| |
| |
weenen van uit het belvédère gezien. (naar een schilderij van bernardo belotto, gen. canaletto).
het belvédère van uit den tuin gezien.
| |
| |
van den Quincampoix of Bombario uit ons ‘Groot Tafereel der Dwaasheid’, hij is dokter, advocaat, huwelijksmakelaar, particulier détective; hij levert remplaçanten, hij begraaft u en verzekert u. Hij heeft een helper en compagnon, even uitgehongerd, schooierig en nederig, als hij zelf blufferig, zwierig en brutaal is. Het edele paar is nu eens in bonis, dan weer aan lager wal, handelt nu eens gezamenlijk, dan elk voor zich, Philipon weet tallooze streken te bedenken en geeft zijn held een macht van drieste bon-mots in den mond - zoodat ons medelijden met de slachtoffers gering is en de schavuit ons vermaakt. Bij de groote, historische beteekenis, toe te schrijven aan deze reeks, die ten slotte een épopée is van den speculatiegeest en een tragédie van den handel, treft dit slecht: het eigenlijk doel der satire is niet bereikt. Voor Daumier, die heerlijke travesti's van dit tweetal boeven gaf, die onder hun leiding als het ware de maatschappij doortrok en observeerde, schijnt mij dit werk iets als een school in levenswijsheid en humor geweest te zijn: hij kreeg iets van schik zelfs in de romantiek der schurkerij.
De romantiek: want gaandeweg wordt Daumier, de symbolische caricaturist van 1834, een meester der romantiek, en wel van de realistische romantiek van zijn tijd. Misschien is hij er zelfs de grootste en beste vertegenwoordiger van.
Ik heb in het begin even de namen van Balzac en Dickens genoemd. In zooverre als ooit zulk een vergelijking opgaat, zou men Daumier een zuiverder Dickens kunnen noemen, hij heeft de intuïtieve psychologische helderziendheid, het vermogen om een sfeer op te roepen met dezen schrijver gemeen, maar niets van diens sentimentaliteit. Men kan de vele kleine illustraties die hij voor allerlei boekjes en albums van zijn tijd op hout teekende, niet bezien, zonder getroffen te worden door zijn diepe en uitgebreide kennis van het volksleven, zijn geestigheid ook in het kleine, zijn improvisatie-vermogen, zijn pittige opgewektheid van doen. Wij zien er uit, hoe hij, als Cruikshank, een figuurtje voluit en levendig kon karakteriseeren op een oppervlak van een paar centimeters, hoe hij, als Busch, gansche dialogen in beeld kon brengen en hoe hij een milieu of landschap kenbaar kon maken met bijna niets. Wij zien er hem in enkele lijnen een pic-nic-partij teekenen, overvallen door den regen, den concierge en zijn vrouw, bedillerig, kijverig, kletserig stelletje, bazen over het huis, wij zien eenzelvige en zonderlinge renteniertjes wandelen, wij zien het volk op het schellinkje zich druk maken over de vertooning, en zijn geestdrift of afkeuring tot handtastelijkheden overgaan, wij zien venters in vlekkenwater of kwakzalvers bezig in de parken (op Jan Steen's van een vinger in 't vierkant). Wij komen ook onder de misdadigers, achter de coulissen van het theater, in de hospitalen. Met die belangstelling voor het leven der burgers en van het volk, die onbevangen en humane belangstelling, die de charme is der 19e eeuwsche realistische romantiek, heeft hij rondgekeken en opgeteekend.
| |
| |
De ‘bons bourgeois’, waaronder men het overgroote deel van zijn Charivari-prenten zou kunnen rekenen, al is slechts een klein deel zóó betiteld - ademen geen anderen geest. Baudelaire zeide: ‘un être n'est pas comique qu'à la condition d'ignorer sa nature.’ De kleine burger van Daumier met al zijn bekrompenheid, onwetendheid en zelfgenoegzaamheid, is komisch... en ook wel een beetje beminnelijk in zijn naïveteit.
Als de ministers en rechters van het burgerkoningschap voor de demonen in Daumier's wereld zouden kunnen doorgaan, dan zijn de ‘bons bourgeois’ veeleer een soort goede geesten; eenigszins ridicule goede geesten, met een verdraaide en verpieterde goedheid, die doet lachen. Knus griezelend om het gemengd nieuws in de krant, verontwaardigd om de piëteitloosheid der sloopers, die bij het afbreken van hun oude huis hun bruidskamer niet respecteert, trotsch op het bleek geblokte, met prijzen beladen zoontje, dwepend achter een bloempotje, hun vervette en verslonsde lichamen met argelooze schaamteloosheid badend, soldaatje spelend, verrukt door het verschijnen van de maan tusschen kale voorstadshuizen, dragen ze toch het grootste deel van de liefde met zich mee, die de man, die den burger op het kussen zoo verfoeien kon, de menschheid toedroeg.
Er loopt onder de Charivari-prenten van later, voor het meerendeel natuurlijk altijd gelithografeerd met een kleur, een verve en een verbeeldingskracht als geen ander bezit, menige niet meer dan grappige heen. De collectie, door The Studio (Daumier en Gavarni) uitgegeven, toont over het algemeen al een zeer slechte keus. Ze geeft nog al eens prenten, waarin hij grimaceert, waarin hij bas-comique is. Maar ik zou zeer stellig willen tegenspreken dat Daumier, waar hij het meest komisch is, ook niet tevens het hoogste zou bereiken. Veel van zijn prenten zijn onweerstaanbaar vroolijk, onverbeterlijk grappig en tegelijk meesterlijk van conceptie en uitvoering en prachtig van gedachte. De Goncourts spreken van Rabelais. Als Rabelais is Daumier soms een kolos van vroolijkheid. Ik denk aan die zotte domme boerenfamilie, die in de bibliotheek komt en er met verbazing en minachting ziet hoe men daar niets uitvoert. Ik denk aan het slimme gevleugelde cupidotje Thiers, en aan sommige van die Tritons - van achter de toonbank, zijn baigneurs.
Maar vele van de Charivari-prenten zijn toch veel nader familie van zijn schilderijen dan oppervlakkig lijkt. Ontdoe ze van hun onderschriften, en er blijft iets over, dat nauwelijks anecdotisch is, dat alle elementen heeft, die wij terugvinden in de spoorwegwachtkamers, de arbeiders-interieurs, de theaterpublieken, de ‘Saltimbanques’, die hij schilderde. Is zijn Don Quichote, die avontuurlijke skeletmensch, geen familie van de armelijke heertjes, die met heldenmoed naar onbereikbare menu's turen, of van de bohémiens de Paris, romantische sof-acteurs of elegant vagebondeerende banditti?
| |
| |
Het was stellig een verluchting voor den man, die zoo volkomen en zoo groot een beeldend kunstenaar geweest is, als hij zich in zijn schilderijen volkomen los kon maken van het bijschrift, de anecdote, - wanneer hij eens zelfs niet indirect, illustrator behoefde te zijn. Maar voor ons, die zijn litho's en houtgravures weten te bewonderen, los van de anecdoten, de ‘legende’, die er volstrekt dezelfde schoonheden in erkennen als in zijn schilderwerk, schijnt het een geluk, dat de omstandigheden dezen kunstenaar tot een meester der graphiek in haar meest democratischen vorm maakten.
Want de lithografie is een zeer rijk procédé en waar wij zoo straks de volheid van uitdrukking en de veelheid van karakter hebben bewonderd die hij in de sobere houtgravure wist te leggen, kunnen wij anderzijds de zelfbeperking - en toch ook weer de beperking in de beperking vereeren, die hij als lithograaf toont. Gavarni en Traviès waren uitmuntende lithografen, Delacroix, Jacque en zoovele anderen uit zijn tijd evenzeer, maar geen heeft als hij de diepste schaduwen en het reinste wit bijna ongerept gebruikt, om dan op eens te woekeren met een enkele blonde tusschentint, die het geheel verwonderlijk verrijkt en opfleurt, geen heeft op zoo verrassende wijze de breede krijtstrepen afgewisseld met bijna vinnige accenten van kras zwart, geen heeft zoo zonder behaagzucht, als terloops in de détails van een er op gesmeten schijnende teekening de weelderigste finesses van stofuitdrukking op den koop toe gegeven, geen in een kamerhoek, een straatgedeelte, zooveel stemming door een enkele donkerte aangegeven of zooveel karakter in de simpele contour van een gevel, boomtop of horizon.
Men zou kunnen zeggen dat in zijn schilderijen vele dingen tot nog meer bezonnen uitdrukking zijn gekomen, die in de litho's dikwijls ons voorbijgaan, daar zij slechts middelen schijnen tot een doel. De tragiek van al zijn cabrioletpaarden is in Don Quichotte en Rossinante geconcentreerd, het comico-tragische van al zijn bohémiens in den berijder, het komische van al zijn bons-bourgeois in zijn Sancho-Panza, die hun verwondering heeft en hun onwetendheid. In zijn ventje in een besneeuwd straatje resumeert hij de stemming van vele stadshoeken die hij suggereerde, in zijn badende kinderen komt hij terug op de straks te zeer vergeten liefelijkheid van het thema, en van zijn Maternité haast hij zich het moederschap te geven in al zijn heiligheid, ontdaan van het kleine en bizarre, dat het bij zijn burgeressen-mama's had.
Maar er is geen rubriek van Daumier's kunst die ons al het andere niet liever doet hebben, er is geen kant aan zijn eenvoudige en toch veelzijdige wezen die niet verrast en boeit en niet de belofte van andere verrassingen, andere fascinaties bergt.
|
|