Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXXVII]
| |
de stefaanskerk.
| |
[pagina XXXVIII]
| |
kijkje in een binnenplaats te weenen.
een binnenplaats in heiligenstadt.
straat in sievring.
| |
[pagina 161]
| |
Oud Weenen,
| |
[pagina 162]
| |
wandelaars naar de parken van den Augarten en den Prater. Beide, vroeger in bezit van het keizerlijk huis, hebben, evenals alle aristocratische tuinen binnen de oude stad, de heele geschiedenis van de tuinkunst meegemaakt, van de strenge geometrie der Renaissance en de beweeglijke architectuur van den baroktijd tot aan de précieuse natuurlijkheid van den engelschen parkstijl. Vooral de zeer uitgestrekte Prater is de uitspanningsplaats bij uitnemendheid voor alle lagen der Weensche maatschappij. In zijn breede, rechte hoofdlaan draven de rijtuigen met twee paarden, de ‘Fiaker’, op voorjaarsdagen overdadig met bloemen versierd, met razende snelheid tot aan de oevers van den Donaustroom, langs de overzonde beuken en berken, eiken, kastanjes, eschdoorns, langs de rijen der vroolijke wandelaars, en langs de in 't groen verscholen koffiehuizen, waar het orkestje als vroeger de walsen van Strauss en Lanner speelt. Dieper tusschen de boomen verdringt het volk zich lachend en gillend in het paradijs van zijn eenvoudige genoegens, den ‘Wurstelprater’. Hier vertoont voor de kinderen Kasperl, de oostenrijksche Jan Klaassen, zijn grapjes, hier schommelen en spelen ook de volwassenen en vermaken zich met de zonderlingste bezienswaardigheden. Zoo was het al in 't oude Weenen toen Adalbert Stifter, de beste schilder van dit leven, zijn fijne Praterstudies schreef. Ver van deze dolle drukte echter ligt de stille, eenzame wereld der groote weiden en oeroude boomen. Hier hebben, van oud-Weensche tijden her, de landschapschilders, zooals de fijne Waldmüller, hun ezel opgesteld en in de zoele buitenlucht palet en penseel gehanteerd. Maar ook in 't hart van de stad is veel groen geplant. Van de parken zijn de ‘Volksgarten’ en het ‘Stadspark’ de grootste. Menig stuk tuin achter de burgerhuizen is helaas langzamerhand ten offer gevallen aan de ruimtehonger der wereldstad. Maar achter de adellijke kasteelen zijn de tuinen meestal behouden gebleven. Het mooiste groen ligt bij de ‘Landstrasse’, tusschen de kasteelen van prins Eugenius van Savoye, tusschen het bovenste en benedenste ‘Belvedere’; dan ook bij zijn buurman, prins Schwarzenberg, en eindelijk op den ‘Alsergrund’ rondom het paleis van prins Liechtenstein. Maar ook elders vindt de bewoner van Weenen gelegenheid te over, om zijn innige liefde voor de natuur dicht bij huis te bevredigen. Bloemen overal. In buitengewoon veel winkels zijn ze te koop, heele stadskwartieren, marktpleinen en straten krijgen door de bloemen kleur en karakter en in de kamers geuren ze, op tafels in oude glazen en op vensterbanken in bloempotten. Er zullen niet veel steden in Europa zijn, zoo vertrouwd met de natuur. Zomer en winter, lente en herfst, weerspiegelen zich in haar beeld. In deze eeuwig blijvende en eeuwig wisselende lijst van natuurschoon ligt het oude Weenen verscholen. De liefelijkheid der omstreken verzacht den ernst en de waardigheid van het historische stadsbeeld. Dit beeld is slechts in brokstukken voor ons bewaard gebleven. Maar noch de harde slagen van het ongeluk uit zijn veelbewogen geschiedenis, noch de nuchtere, | |
[pagina 163]
| |
rationeele hervormingen der nieuwste tijden hebben den imposanten indruk kunnen schaden. Het oude Weenen leeft nog als het kloppende hart der stad, als de diepe kern van haar karakter en haar cultuur. Weenen werd door de Romeinen gesticht. Toen Drusus en Tiberius in het jaar 15 v.Chr. het land tot aan de Donau veroverd hadden, was hier behoefte aan een grensvesting tegen de zwervende barbaarsche buren. Zoo ontstond het legerkamp Vindobona. Nog heden ten dage draagt de plaats, waar deze opgehoogde aardheuvel lag, den kenteekenenden naam ‘Hoher Markt’, nu nog is er een steile helling met enkele trappen van den hoogen romeinschen wal naar het Donaukanaal. In de stormen der volksverhuizing gaat dat eerste Weenen spoorloos te gronde. Een tweede moet worden gesticht. Maar dit gebeurt niet plotseling, maar langs organischen weg, langzamerhand. Op de plaats, die de Romeinen zoo voortreffelijk gekozen hadden, waar twee oude volkerenwegen - de Westoostelijke langs de Donau en de Noordzuidelijke aan den rand der Alpen - elkaar kruisen, ontwikkelt zich een marktplaats, die in het tijdperk van den handel in natuurvoortbrengselen haar niet onbelangrijke, maar vooralsnog toch meest landelijke rol speelde. In 1030 wordt Weenen voor het eerst met name genoemd. Uit dat jaar berichten de annalen uit het klooster van Altaich, dat de legers van den duitschen keizer Konrad II op den krijgstocht tegen Hongarije hier door hongersnood werden overvallen en gevangen genomen. En weer duurt het meer dan honderd jaar voor men de plaats Weenen genoemd vindt. Maar nu heet zij al uitdrukkelijk stad, civitas. Ook heeft zij reeds den engen gordel der oude romeinsche wallen doorbroken en is zij buiten deze grens aangegroeid. Op het plein, dat ook nu nog den naam ‘Am Hof’ draagt, heeft de landheer, de markgraaf uit het geslacht der Babenbergers, zijn boerenhofstede, het middelpunt van zijn uitgebreid grondbezit, terwijl zijn burcht zich verheft op den naburigen Leopoldsberg. Tusschen den ‘Hohen Markt’ en ‘Am Hof’ lag en ligt de ‘Judenplatz’, het terrein van het nieuwe handelsbedrijf, een voortzetting van den keten van pleinen, die ‘Freyung’, waar sedert 1156 de schotsche monniken zich vestigden. Door hen en door de in 1137 gestichte parochie van St. Stephanus, die ligt buiten de pleinenas, maar daar toch dicht bij, ontstaat het spoedig geweldig aangroeiend kerkelijk element in de nederzetting. De ‘Hohe Markt’, de ‘Judenplatz’, ‘Am Hof’, de ‘Freyung’ en de ‘Stefansplatz’, natuurproducten- en geldhandel, landheer, monniken en kerk, de tooneelen en krachten van het oude Weenen, 't ligt alles dicht bij elkaar, maar het ontwikkelt zich toch naar middeleeuwschen trant, op van elkaar streng gescheiden plekken, die ook heden ten dage nog aan het binnenste stadsbeeld pit en karakter geven. Maar over al deze kunstmatige afscheidingen slaan de golven van het nieuwe economische leven, van den kerkelijken geest, van de gothische kunst, en doen een steeds trotscher | |
[pagina 164]
| |
wordende eenheid ontstaan. Wel is waar is Weenen juist in den laatsten tijd van het geslacht Babenberg, dat in 1246 uitsterft, een stad met schitterende vorstelijke hofhouding geworden, waar de grieksche echtgenooten der landheeren een verfijnde cultuur invoeren en de reizende minstreels - in de eerste plaats Walther von der Vogelweide - een milde gastvrijheid genieten. Maar ook de burgerij heeft recht van spreken verkregen. En wel vooral, sedert in het tijdperk der kruistochten eerst de Donauhandel naar het oosten, daarna, sedert het begin van de 13e eeuw, de handel op het Zuiden, langs de alpenwegen naar de havensteden van Italië, tot een grooten bloei waren gekomen. In 1189 noemt Arnold von Lübeck Weenen al de grootste stad van Oostenrijk. En in 1246 was zij door verscheiden uitbreidingen al zoo zeer aangegroeid, dat zij een omvang had, die met de tegenwoordige binnenstad, dus met ons ‘oude Weenen’ overeenstemde. Dat wil zeggen, dat de stad in de eerste helft van de 13e eeuw een uitgestrektheid bezat, die zij bewaard heeft tot aan het einde van de 17e, tot het tweede beleg door de Turken of, juister, tot het midden van de 19e eeuw. In de latere middeleeuwen namen burgerij en handwerkerstand, patricieërs en gilden in macht en aanzien toe, twistten hardnekkig en rumoerig onder elkander en verzetten zich gezamenlijk tegen den vorst. Welk een zelfbewustzijn en levensvreugde de stadsbewoners zich gedurende den loop dezer gebeurtenissen veroverd hebben, daarvan kregen we een levend begrip door de schilderingen van Aeneas Sylvius en Bonfini. Hetgeen er nu volgt, tot aan het begin van den nieuwen tijd, is in de eerste plaats militaire geschiedenis. Maar door het afslaan der telkens herhaalde invallen der Turken speelt Weenen een wereldrol in de beschavings-historie: de redding van Europa van de barbaren uit het oosten en daarmee het behoud der Westersche cultuur. Deze rol speelt Weenen ook nu nog; alleen is haar missie van vreedzamer aard geworden, en wat zij vroeger belette saam te komen verbindt zij nu: Oost en West. Hier ontmoet het Slavische en, van uit Hongarije en den Balkan, het Mongoolsche element in al zijn variaties het Germaansche; hier werken de oorspronkelijke en onverbruikte krachten uit het Oosten verfrisschend op de oude, moede Westersche beschaving in: hier is een voortdurende bloedmenging, hier is de geboorteplaats van het europeesch karakter der toekomst. Wat in de geciteerde brieven gezegd wordt over de oude tijden, geldt in nog sterker mate voor het tegenwoordige: op den weg van enkele minuten van de ‘Ringstrasse’ met haar moderne, ‘internationaal’-kleurlooze stadspaleizen, bankinstellingen en handelskantoren tot aan de ‘Leopoldsstadt’ met haar weelderige ‘Singhallen’ en rumoerige koffiehuizen doorloopt men de heele gamma der zeden en gewoonten, die heerschen tusschen New-York en Constantinopel. In 1529 werd onder aanvoering van Salm voor de eerste maal, en in 1683 | |
[pagina 165]
| |
onder die van Starhemberg voor de laatste, het beleg der Turksche legerscharen afgeslagen. En daarna eindelijk strekt het bevrijde Weenen zich uit buiten zijn middeleeuwsche muurgrenzen. De overbevolkte binnenstad wordt ontlast, de voorsteden worden vergroot en naderen het centrum, de adellijke families bouwen hun prachtige zomerverblijven op de heuvels in den omtrek, vooral op de wijnheuvels langs de Wien, temidden van uitgestrekte tuinen. Op den overwinnaar der Turken, Eugenius van Savoye, volgen de andere aristocraten als royale bouwheeren. Eerst toen werd de aristocratie van Weenen drager en voortbrenger van ontwikkeling. En door den invloed van een geslacht buitengewoon begaafde architecten - voorop Johann Bernhard Fischer von Erlach - volgt het eene schitterende gebouw op het andere, zoodat de stad in het tijdperk van het barok zijn eigen, oorspronklijk en trotsch cachet krijgt. Alles komt juist op tijd samen: de bevrijding uit oorlogsellende, de economische opbloei, lust tot bouwen en bouwkunst; en zoo ontstaat een bloeitijdperk zonder weerga, dat het stadsbeeld - meer dan de overblijfselen uit den gothiek - ook heden nog in zijn wezen bepaalt. Het uitgebreide Weenen, dat nu alle voorsteden in den omtrek der oude binnenstad omvat, krijgt ook thans zijn rechtsgebied aangewezen en een begrenzing van zijn bebouwden kom. Nadat keizer Leopold I reeds in 1698 de stedelijke rechtspraak had uitgestrekt over dit aanmerkelijk vergroote gebied, werd in 1704 de stad door prins Eugenius voorzien van een lichten vestingwal. Weenen heeft dan den omvang bereikt, dien het tot 1890 zou behouden - het is een ‘groszstadt’ geworden. In den loop van de 18e eeuw ontstaat inplaats van een uitbreiding naar het oosten steeds meer drang naar het westen. Altijd grooter wordt de fransche invloed; de fransche periodes in leven en kunst doen zich ook hier gelden. Deze opmerking geldt hoofdzakelijk voor den regeeringstijd van Maria Theresia met haar lotharingschen gemaal en haar populairen zoon Jozef II, niet minder echter voor den tijd van Napoleon I, die zijn tweede gemalin van het hof te Weenen haalde. Versailles wordt tot voorbeeld van Schönbrunn. Het rococo, lichtvaardige spruit van Trianon, en het strengere empire, de antikiseerende vertegenwoordiger van het corsicaansche keizerschap, vinden in Weenen een getemperd spiegelbeeld. Uit eigen krachten vermag het nieuwe, matte burgerdom alleen een ‘Biedermeierstijl’ te doen opkomen, die geen kracht genoeg bezit om invloed op de bouwkunst uit te oefenen en zich daarom maar tevreden stelt met de gezellige inrichting der woonkamers. Nadat de beeldhouwkunst tegen het einde van de 18e eeuw in Rafael Donner, den schepper van de pomp op de ‘Nieuwe Markt’, een fijngevoelig kunstenaar uit den laten baroktijd had voortgebracht, volgt in het begin van de 19e eeuw in Anton Zauner de sterkste vertegenwoordiger van het klassicisme. Nu vinden we ook voor het eerst een Weensche schilderschool in portret en landschap onder leiding van Wald- | |
[pagina 166]
| |
müller. Maar de grootste scheppende kracht, - ‘Anmut und Würde’ - heeft zich sedert Mozart in het rijk der muziek geconcentreerd. Een korten tijd, in de jaren van het congres na den val van Napoleons rijk (1813-1815) was Weenen tot een wereldstad geworden, tot een rendezvous van alles wat geestig en galant was in Europa, en hier waren schitterende feesten gevierd. Velen - Talleyrand en Madame de Stael, de hertog de Ligne en gravin Lulu von Thürheim - hebben de herinnering aan die groote dagen in brieven en mémoires bewaard. Maar na dien tijd gaat het ijlings bergaf. De harde reactie onder Metternich veroorzaakt in breede lagen van het volk een opkomenden wrevel, die langzamerhand tot wrok wordt en in 1848 openlijk tot uitbarsting komt. De beste mannen uit het volk, de dichter Franz Grillparzer en de academische jeugd hadden partij gekozen voor de revolutie. In den storm der barrikaden gaat Oud-Weenen ten onder. Keizer Frans Jozef I spreekt dan het laatste woord in 1859. Hij verordent, dat de oude vestingwal, die, hoewel sedert lang veranderd in den breede schaduwrijken wandelweg, het ‘glacis’, nog altijd de binnenstad omgeeft, moet vallen. Inplaats daarvan moest een monumentale prachtstraat, de ‘Ring’ ontstaan. En zoo is dan het tijdperk van de ‘Ringstrasze’ aangebroken; een nieuwe moderne tijd, die bijna vijandig en gewelddadig staat tegenover de overblijfselen van een groot verleden. De ontwikkeling van het stadsbeeld vanaf zijn middeleeuwschen toestand tot op den huidigen dag is vaak en uitvoerig behandeld door de lokale geschiedschrijvers. Maar belangrijker en van meer waarde dan deze beschrijvingen, die niet zelden hebben moeten lijden onder een gebrek aan zakelijkheid en kritiek, onder een te levendige fantasie, onder lichtgeloovigheid en een overgroote liefde voor de stad, zijn de uit ouden tijd bewaarde afbeeldingen. Gravures, houtsneden en schilderijen begeleiden als een nauwelijks onderbroken keten den groei der oude stad en registreeren, getrouwer dan de schrijvers, de minste veranderingen van haar portret. Op drie verschillende wijzen vinden we in deze werken het stadsbeeld: in profiel met de afteekening der daken tegen de lucht, of als plattegrond met de duidelijke afbeeldingen van het stratennet, óf wel in vogelvlucht, zoodat men een overzicht van het lichaam der stad krijgt. Niets is vermakelijker en tegelijk leerzamer dan te bladeren in dit eerwaardige prentenboek (dat wij onlangs onder den titel ‘Historischer Atlas des Wiener Stadsbildes’ hebben uitgegeven). De eerste betrouwbare afbeeldingen van de stad zijn uit het eind der middeleeuwen. De Neurenbergsche humorist Hartman Schedel heeft in zijn ‘Weltchronik’ van 1493 onder veel andere illustraties, waarmee hij zijn boek liet versieren, ook een gezicht op Weenen in houtsnede opgenomen; het is het uitzicht van den Donau-oever op den gordel van vestingen, waarboven maar enkele huizen uitsteken, de Stefanskirche en Maria am Gestade, en op den achtergrond de begroeide bergen; het is een | |
[pagina 167]
| |
grove houtsnede, met weinig karakteristieks, en alleen door haar ouderdom kostbaar. Eveneens in Neurenberg en als houtsnede is ontstaan, in 1529, het groote gezicht op Weenen in vogelvlucht door Niklas Meldeman, dat bewaard is in drie exemplaren (Berlijn, Dresden en Weenen). De kunstenaar vertelt zelf de interessante geschiedenis van zijn werk. Vlak na de belegering door de Turken wist deze ondernemende man van zijn vaderstad het privilegie te verkrijgen, en een voorschot in geld, voor een opname van Weenen en hij reist met spoed derwaarts om zijn publiek zoo gauw mogelijk het beeld van deze historische gebeurtenis te leveren. De stad rookte nog van de oorlogsvuren, als hij van een schilder een panorama van Weenen weet te verkrijgen, dat deze gedurende het beleg heeft opgenomen uit de vier ramen van den Stefanstoren. Thuisgekomen maakt hij van dit schilderij een teekening, waar hij een langdradigen text aan toevoegt, die meer vertelt van den aanval der Turken dan van het uiterlijk der stad. Ook deze houtsnede geeft geen straten en huizen, alleen enkele kerken in het midden van de stad, maar daartusschen en in de bosschen op de heuvels rondom de stadsmuur zijn vele tafereeltjes uit den oorlog aanschouwelijk en treffend weergegeven. Meldeman is de laatste die deze middeleeuwsche vorm van stadsafbeelding, in de eerste plaats illustratie van histoire contemporaine, beoefende. Met Augustin Hirschvogel begint de nieuwe tijd van het stadportret. Knap mathematicus, voorzien van exacte instrumenten - hij is de uitvinder van de driehoeksmeting -, bereisd in een groot deel van Europa, met kijk op de physiognomiën van stad en land, en als handwerksman op verschillend gebied met kennis van zaken werkzaam, wordt deze Neurenberger de grondlegger der wetenschappelijke stadsafbeelding, zonder dat hij den artistieken kant van de zaak uit het oog verliest. Want Hirschvogel is artiest, voornamelijk een uitstekend etser van ornamenten en landschappen. Aan hem heeft Weenen twee lang opgerolde gezichten op de stad van het Noorden en van het Zuiden te danken en ook het beroemde panorama (1547) - half plattegrond, half vogelvlucht - dat hij eerst heeft geteekend en geetst, daarna op een tafelvlak ook geschilderd. Zijn medewerker, de Zwitser Bonifaz Wolmuet, verrijkt in hetzelfde jaar het werk van zijn meester met een groote gekleurde penteekening, die benevens het stratennet der oude stad nu ook den plattengrond en den naam van de huizen aangeeft en allerlei nauwkeurige maten. Wat er nu nog aan ontbreekt, voegt de mooie en uitvoerige afbeelding van Hans Sebald Lautensack, etser in Bamberg, uit 1558, er aan toe; in zekeren zin is dit echter een teruggang tot de middeleeuwsche methode, want hij geeft ons onder het gezicht op Weenen den strijd van Koning Sennacherib van Assyrië voor de poorten van Jerusalem, waarmede allegorisch het beleg der Turken van 1529 bedoeld is. De 17e eeuw behoort hoofdzakelijk aan de nederlandsche meesters. In 1609 ontstaat - belangrijk zoowel als document uit de geschiedenis der | |
[pagina 168]
| |
architectuur als uit een oogpunt van teekenkunst - het eerste omvangrijke vogelperspectief, een waar prachtstuk door de buitengewoon fijne afwerking en het aanschouwelijk geheel. De meester van dit heel bijzondere werk heet Jacob Hoefnagel. Omstreeks 1575 geboren te Antwerpen, en hier waarschijnlijk opgevoed door Abraham Lisart, wordt hij als zijn vader miniaturist en sedert 1602 keizerlijk hofschilder van Rudolf II te Praag. Sedert 1604 te Weenen woonachtig, wordt hij in het volgend jaar door den keizer vereerd met een verguld-zilveren beker ter waarde van 50 gulden als huwelijksgeschenk. Gedurende zijn verblijf te Weenen ontstaat nu ook in opdracht van den keizer de beroemde vogelvluchtgravure; 15 exemplaren biedt Hoefnagel den gemeenteraad aan, die als dank den dichter een zilveren beker, van binnen en van buiten verguld, en versierd met het Weensche wapen, laat overhandigen. Kort daarna verhuist Hoefnagel weer naar Praag. Door den dood van Rudolf II heeft hij zijn milden beschermheer verloren en het schijnt hem slecht te gaan. Althans hij klaagt in 1616 de executeurs-testamentair van den overleden keizer, van wien hij nog honorarium had te vorderen volgenderwijze aan: ‘Dieweil aber, gnedige herrn, bei sogar keiner habender unterhaltung oder dienst in dieser schweren zeit mit weib und kind und stockenden grossen schulden und interesse ich es weiter nicht auszuestehen wais oder kan, als dringt mich die euseriste noth.’ Maar ondanks telkens terugkeerende klaagliederen, die ten slotte tot een gedeeltelijke bevrediging van zijn geldvorderingen leiden, koopt hij toch nog in het zelfde jaar het huis: ‘Zum Goldenen Bären’ in Praag. In de verwarring der daarop volgende tijden kiest hij de partij der boheemsche protestanten. Toen nu in 1621 de contrareformatie zegevierde, werd hij met 29 voorname heeren als rebel voor de keizerlijke rechtbank gedaagd. Hij redt zich door vlucht, wordt bij verstek ter dood en tot verlies van eer en goederen veroordeeld en sterft - vervolgd door de schandelijke aanklacht, dat hij de kas van den boheemschen adel had beroofd - korten tijd daarna, in 1629 of 1630, waarschijnlijk in Holland. Zijn vogelperspectief van Weenen echter - in de eerste uitgave van 1609 slechts in één exemplaar bewaard in de verzameling La Gardie in de Koninklijke bibliotheek te Stockholm, later, in 1640 en kort na 1683, door Nicolaas Visser te Amsterdam tweemaal nieuw uitgegeven en door de hollandsche Staten-Generaal beschermd door het privilegie tegen onbevoegden herdruk - blijft bestaan als het vaak nagevolgde, maar nooit bereikte voorbeeld en hoofdwerk van de Weensche stadsafbeeldingen tot in het laatste derde deel der 18e eeuw. Van belang is ook het werk van den Saksischen ingenieur Daniel Suttinger, die in 1676 twee mooie stadsgezichten op perkament vervaardigde, in 1683 een vogelvlucht van het door de Turken belegerde Westelijk deel der stad, in 1684 een gekleurd plan van de stad met de sociale indeeling van het huisbezit, in 1687 de eerste afbeelding van de Weenen | |
[pagina XXXIX]
| |
‘am hof’, links rokoko-, rechts empirehuis.
binnenplaats aan de ulrichsplatz.
| |
[pagina XL]
| |
maria am gestade.
maria am gestade, baldakijn portaal.
gezicht op de karlskerk en het karlsplein.
| |
[pagina 169]
| |
omringende dorpen en landschappen en bovendien een - nu verloren geraakt - houten model van de stad. Zijn opzienbarend werk wordt weer zeer gelukkig aangevuld door een vogelperspectief van een Hollander. Folpert van Ouden-Allen construeert op oorspronkelijke en smaakvolle wijze een totaalbeeld van de stad - eerst als schilderij, daarna ook als gegraveerde teekening -, zooals zij zich statig verheft vóór het Turkenjaar 1683 te midden van den krans van voorsteden, beschermd door den gordel van muren, de rivier en het gebergte. Den 10en September 1635 te Utrecht gedoopt, heeft de kunstenaar in Holland een leerschool doorloopen en tot op den mannelijken leeftijd zelfstandig gewerkt. Hier ontstaat zijn eerste geteekend schilderij: Het uitzicht door de korte Nieuwstraat op den Dom te Utrecht, het kerkhof etc., vóór 1674, toen kerk en toren nog niet door het instorten van het lage schip gescheiden waren. Sedert 1677 is hij te Weenen, wordt hofschilder van keizer Leopold I, voor wien hij sedert 1683 de gezichten op tien oostenrijksche hoofdsteden vervaardigt. Later bezig met het restaureeren van schilderijen uit de keizerlijke kasteelen, is hij op hoogen leeftijd in 1715 gestorven. Interessant is zijn testament, dat hij een jaar voor zijn dood heeft gemaakt: naast zijn hollandsche familieleden bedenkt Ouden-Allen in de eerste plaats de talrijke Hollanders die destijds in Weenen woonden, en die op allerlei wijzen voor de ontwikkeling der stad werkzaam waren. Zoo den boekdrukker Johan van Ghelen en de zoons van den schatmeester (betaalmeester) Van Vaelckeren, tot wiens familie de schrijver van een in 1684 verschenen boek over het beleg der Turken behoorde. Deze namen wijzen op een grooten kring van Hollanders, die in Weenen hun tweede vaderland hadden gevonden, en de naam Ouden-Allen herinnert aan tal van architectuurschilders en graveurs van stadsgezichten uit Holland, die in onzen kunstenaar een laten vertegenwoordiger naar het verre Weenen hadden gezonden. De bloei van de barokke bouwkunst in de 18e eeuw spiegelt zich ook af in de stadsgezichten. Aanvankelijk waren het Italianen: Leander Anguissola en Jacob Marinoni die in 1706 een voortreffelijke plan van de omgeving maakten. Daarna verschijnt dan, met den bijzonder nauwkeurigen Werner Arnold Steinhausen in 1710 ook een vaderlandsch element. Dit uit zich vervolgens intiem levendig en zeer gevarieerd in een rij van populaire afbeeldingen van Engelbrecht, Pfeffel, Delsenbach, Kleiner, Schütz, Ziegler en Janscha, tot aan het einde der eeuw! Ten slotte in de beide prachtwerken uit den tijd van Maria Theresia: het plan van Joseph Nagel en het vogelperspectief van Daniël Stuber, beiden ongeëvenaard. De 19e eeuw brengt - zoowel in den stadsbouw als in de reproductie daarvan - stilstand en verval. De nuchtere geest der meetkunde maakt zich ook van dit gebied meester. De plannen der stad worden nu naar een eenmaal aangenomen schema telkens weer nieuw uitgegeven; in plaats van | |
[pagina 170]
| |
de vroegere, artistieke en persoonlijke vogelperspectieven komen de koude photographische opnamen uit de hoogte van den Stefanstoren, uit lichtballons of vliegmachines. Alleen het stadsgezicht vindt nog een waarachtig kunstenaar. Met ontroerde liefde en onvermoeide zorg teekent Rudolf von Alt altijd weer het fijne profiel der oude eerwaardige stad. Het romeinsche legerkamp heeft in het tegenwoordige beeld der oude stad slechts enkele, heel algemeene sporen nagelaten. Ze bepalen zich in hoofdzaak tot den nog altijd rechthoekigen vorm van den ‘Hohen Markt’, die eenige gelijkenis vertoont met die van het romeinsche forum, en tot de steile helling naar den Donau, die al langs den ‘Rote Turm’ en de Marc-Aurelstrasse gelijkgemaakt is, terwijl zij bewaard gebleven is in de Ruprechts-, de Fischer- en de Marienstiege. Ook de romaansche bouwstijl heeft maar weinig aan de stad overgeleverd. Eerst laat waren land en stad gekomen binnen den kring der voortschrijdende beschaving van Europa, laat was ook de nieuwe bouwtrant naar hier gekomen. Zij heeft zich hier niet organisch ontwikkeld maar is van elders - voornamelijk uit Salzburg en Beieren - als een afgerond geheel overgenomen. Toch beteekent zij voor Weenen het begin van een monumentale architectuur. Want terwijl hier nog tot het einde van de 11e eeuw de woonhuizen, en zelfs de kerken, van hout werden gebouwd, maakt men de laatste sedert het begin van de 12e eeuw van steen, al was het dan ook nog op zeer bescheiden schaal. Tegenwoordig liggen de gebouwen uit den romaanschen tijd binnen de oude stad tamelijk ver uit elkander en zijn slechts brokstukken van hun oorspronkelijken toestand en dikwijls dan nog totaal bedorven door renovaties. De oude schipperskerk aan de Donau ‘Maria am Gestade’ en de Peterskerk, beide romaansche stichtingen, zijn volkomen ondergegaan in de verbouwingen uit lateren tijd - de eene in gothischen, de andere in barokken stijl. Als geheel bleven bewaard: de wel erg bedorven Ruprechtskerk, de in haar basilikalen grondvorm, in haar koorbouw, in haar kapiteelen en dekoraties nog altijd laatromaansche Michaeliskerk, die in 1275 voor het eerst in een oorkonde genoemd wordt, en eindelijk de oudste deelen van de hoofdkerk, de Stefan. In 1137 gesticht, had zij spoedig veel door de verwoestende branden uit dien tijd te lijden; en door den grooten brand van 1258, die vooral in dat stadsgedeelte woedde, werd zij zoodanig geschonden, dat zij, niet lang daarna, weer moest worden opgebouwd. Uit haar ouden staat zijn dus hoogstens enkele deelen van het metselwerk bewaard gebleven. Haar nieuwe gedeelte echter is al uit den laatromaanschen tijd. Maar ook deze stijl domineert niet meer in het geheel van dit populairste bouwwerk van Weenen; toch is hij nog wel te herkennen. Een romaansch karakter vertoont nog de breede, massief ontwikkelde westfaçade met de twee tusschen het hooge gothische dak als wig ingevoegde ‘Heidentürmen’; romaansch is voor alles de hoofd- | |
[pagina 171]
| |
ingang, het ‘Riesentor’ met zijn veelvuldig figuurwerk en versieringen. Maar de oude stad als geheel heeft toch haar eigenlijke, trouw bewaarde trekken aan de gothiek te danken. Het stratennet alleen al. Want ofschoon van de gothische woonhuizen, die vroeger aan weerszijden der straten stonden, geen enkel meer bestaat en ofschoon latere tijden uit artistieke en rationeele overwegingen hier velerlei veranderingen hebben aangebracht, heeft zich toch in de kom van Weenen het gothische geheel van straten en pleinen tot op den huidigen dag gehandhaafd en bieden hier sommige straten nog altijd menig zuiver antiek voorbeeld. Hier wandelen wij, ondanks alles, door vrije, gothische ruimten en voelen ons aangenaam omgeven door het gothisch ruimtegevoel. Tot beter begrip van wat hier en elders gezegd is voegen wij eenige algemeene beschouwingen in over het karakter van het gothische stedeplan. In Holland, waar op verscheiden plaatsen nog dergelijke voorbeelden bewaard zijn, zal men allicht een goede voorstelling daarvan krijgen.Ga naar voetnoot*) Het gothische stratennet is geen kunstmatig maaksel, maar een natuurlijk gegroeid organisme. Dikwijls te vergelijken met het rivierennet, volgt het zeer gevoelig de gegevens van den bodem, de dalbeddingen en landwegen, de droogere, vastere en hooger gelegen bouwterreinen, en blijft daarbij steeds in nauwen samenhang met de eischen van handel en verkeer. Doch ondanks zulke nuchtere motieven ontstaat een artistieke eenheid van hoogen socialen rang. Dit stratennet is vol rhytmische beweging, vol heerlijke verrassingen; hoe vertakt het zich en vereenigt zich dan weer! Het vormt trechtervormige openingen, die zich soms uitbreiden tot markten en pleinen. Altijd weer opnieuw vindt het oog mooie of bizondere architectonische rustpunten, maar komt toch nooit tot rust, want met telkens opnieuw gewekte belangstelling volgt het de lijn der gebouwen of der open ruimten. Het is daarenboven zoo voortreflijk ingericht, dat een bizonder monument, b.v. de St. Bavo te Haarlem of de Stefanskerk te Weenen, door de vele toegangstraten in al zijn onderdeelen in de meest verschillende aspecten en perspectieven te zien is; dat het van nabij door de engheid van de omgeving als 't ware omhooggeperst wordt en op eenigen afstand eerst in zijn volle kracht hoog boven de lagere gebouwen uitrijst. De straat opzichzelf echter maakt door haar gekromden, ja veelal kronkelenden bouw, door haar smalte en door de hooge, van boven naar voren komende gevels in beide richtingen een gesloten en voortdurend wisselenden indruk van lichamelijkheid en ruimte tegelijk, niet ongelijk aan dien van het inwendige van gothische kamers of kerken - al naar dat de straat alleen woonhuizen bevat of ook grootere gebouwen. Al deze voortreflijke eigenschappen, waarover geen latere kunst, en allerminst de armoedige meetkunde van den modernen tijd, in slechts eenigszins bijkomende mate beschikt, heeft het stratennet van het oude Weenen, | |
[pagina 172]
| |
met name dat rondom den Stefanstoren, tot op dezen dag bewaard. Want dit stratennet, zijn grondlijnen en de ruimte die het omvat, bezit nu eenmaal een zeer conservatieve, taaie natuur, en ook de vele nieuwe bouwsels uit lateren tijd kunnen zijn oorspronkelijk karakter geen afbreuk doen. Zoo komt het dat wij ons hier - tusschen huizen in barokken, klassicistischen of modernen stijl - toch in een gothische omgeving voelen. De reeds vermelde romaansche en de nieuwe gothische kerken - dus in 't bijzonder de Ruprecht-, Michaels-, Peters- en Stefanskerken en die van Maria am Gestade - vormen ook heden nog even zoovele middelpunten van dergelijke oude stratenvormingen. Alleen al de namen dier straten bezitten, althans ten deele, karakter; zij wijzen bijvoorkeur op het handwerk dat eenmaal in hun huizen werd uitgeoefend. En zoo wordt ook ieder huis als een afzonderlijke persoonlijkheid opgevat en van een bijnaam voorzien - als ‘Zum Stern,’ ‘Zur Sonne,’ ‘Zur Krone’, ‘Zur goldenen Gans’ - en versierd met een geschilderde of gemetselde voorstelling boven de deur, waaraan zelfs kunstenaars van naam - als b.v. onze Augustin Hirschvogel - hebben meegewerkt. De woonhuizen staan, zooals nog heden het z.g. ‘Bummerlhaus’ in de stad Steyr bewijst, met hun smallen kant naar de straat, de bovenverdieping steekt naar voren, en daaroverheen rijst breed en hoog het machtige, met hout of pannen gedekte puntdak; steenen bogen omvatten de vensters of liggen alleen als decoratie over den gevel, die ook overigens met de bekende kring-, kruis- en bladvormen der gothiek is versierd. Nauw en krom, naar voren welvend, of naar binnen gebogen, maar altijd levendig zet de straat zich voort, met allerlei moedwillige arkeltjes, hoekjes en torentjes, nu eens naar beneden, dan weer naar boven voerend, met plotselinge afsluitingen en veelvoudige onderbrekingen en uitzichten, niet zelden het oog richtend naar belangrijke bouwwerken die den wandelaar naar zich toe trekken en verder voeren. Men is steeds voortreflijk georiënteerd en voelt zich altijd thuis. In ieder kleinste deel heeft men het bewustzijn van het geheel, in iedere straat een indruk van de geheele stad. Ziedaar de geheime tooverkracht der gothiek, reeds aanwezig in haar nietigste omvormingen der vrije ruimte. Aanwezig is die kracht in het geheele gebied van Oud-Weenen, maar ook voor haar poorten, daar waar stad en land elkaar de hand reiken, en waar tusschen tuinen, boomen en zonnigheid de huizen staan, nederig en onsamenhangend. Duidelijker en grootscher uit zich zonder twijfel de gothiek in de monumentale bouwwerken, waarmee zij het beeld der stad eenmaal op tal van plaatsen overheerschte. Ook daarvan is veel te gronde gegaan, door latere verbouwingen bedorven of verdrongen. Maar juist het sterkste en schoonste heeft met succes weerstand geboden aan den stormloop der tijden, en staat nog steeds, getuigend voor den oudsten bloei der Weensche architectuur midden in het hart der stad. (Slot volgt) |
|