| |
| |
[pagina t.o. 145]
[p. t.o. 145] | |
[Nummer 3]
h. daumier. - rue dans la neige. eigendom van den heer ary prins te schiedam.
| |
| |
| |
Honoré Daumier en de hedendaagsche kunstbeschouwing,
door Cornelis Veth.
AANLEIDING om over een kunstenaar uit vroeger tijd te schrijven kan zijn het ongeduld hem vergeten of miskend te zien.
Maar een andere aanleiding kan de wrevel zijn, waarmee men het aanziet dat hij het middelpunt van een bijna ongure belangstelling is geworden, zijn kunst het voorwerp van gezochte uitlegging en pedante frazerie. Zoo gaat het mij met Daumier.
Warmbloedig maar zenuwsterk zoon van Zuid-Frankrijk, tijdgenoot en geestverwant van de fleurige bent, die, Gautier met-het-roode-vest aan het hoofd, manifesteerde voor Hugo's romantiek en tegen het taaie bastaard-classicisme, gij die reeds jong uw enthousiasme, uw opstandigheid wist om te zetten in grootsche en dreunende satire, gij onstuimig realist die tot het einde in uw titanischen greep de spontaniteit legde van een op de dwaasheid instinctmatig reageerenden... kwajongen, wat hebt gij gedaan, om het object te worden van de allernieuwste cultuurhistorische en kunstfilosofische diepzinnigheden?
De kunst van Daumier is, zooals die van Brueghel of Jan Steen, te bereiken langs den gemakkelijksten en eenvoudigsten weg van onze belangstelling voor het leven, dat in de 16e, de 17e en de 18e eeuw toch altijd in het groot datzelfde leven is. Ze is alleen te genieten door middel van onzen zin voor schoone beelding, voor humor en tragiek, die door geen classificeering en geen definities te helpen of - goddank - op een dwaalspoor te brengen zijn.
Voor hem die de schoonheid noch den humor kent waar hij ze ontmoet, neem ik aan met vernuftige stellingen en neuswijze machtwoorden te bewijzen, dat Daumier een zeer grof caricaturist en een goedkoop grappenmaker is geweest, verre overtroffen door Victor Adam of Alexander Ver Huell. Is dit wel heel veel anders dan waartoe Meyer-Graefe kans zag, die Hogarth ver boven Jan Steen, den potsenmaker, stelde? Zoo ver dwaalt de geest af, die bij voorkeur langs de kantjes loopt.
Niets is van grooter belang, dan dat wij onze kostelijke ontvankelijkheid bewaren. Los van alle liefhebberijen en hypercritiek, psychologie en schatgraverij in het vruchtbaar verleden, waarin de tegenwoordige kunstbeschouwingen, in het bijzonder de Duitsche, elkaar overtreffen, is er echter iets aandoenlijks in den hartstocht waarmee men thans den kunstenaar Daumier bij onze oostelijke buren gehuldigd ziet.
| |
| |
Al mogen wij ons gewaarschuwd houden door de ervaring, dat de Duitschers na zeer veel over Shakespeare te hebben geschreven, de eer voor zich opeischen van hem beter te begrijpen dan zijn landgenooten, en al is het in dit verband misschien niet overbodig er aan te herinneren dat Baudelaire, Goncourt, Arsène Alexandre en Gustave Geffroy, Daumier in voortreffelijke termen hebben gewaardeerd, men gunt hun gaarne de verdienste van juist thans, juist dezen negentiende-eeuwschen meester in zijn grootheid te belichten.
Wat toch is het geval? De geestelijke sympathieën der kunstvrienden gingen (en dat niet slechts in Duitschland, en ook niet speciaal in het Duitschland van na den oorlog) uit naar de duisterheden van mysticisme en... amorfisme. Naar het belangwekkende maar troebele mysticisme dat vooral te vinden is in de neo-romantiek van het begin der 19e eeuw, en naar de moderne leer die den vorm ontkent en beelden wil zonder beeld. In dit alles, door honger naar den huiver, of naar den platteren griezel van het onverklaarbare en in het afzakken naar het Niet der wezenloosheid, bleek de doodelijke vermoeienis en overprikkeldheid der geesten en ik noem het ontroerend dat de belangstelling zich terzelfdertijd werpt op een kunst, zoo vol naieve energie en zoo vol hart, zoo weinig mystiek en zoo weinig amorfistisch als die van Daumier.
Dus schijnen wij ons toch in de meest superieure en hautaine perversiteit niet zoo gelukkig te weten, of wij snakken er nog wel naar, mee te voelen met de vervoeringen in liefde en haat van een in zijn grootheid naief, menschelijk mensch, zonder foei te roepen dat die vervoeringen de dagelijksche werkelijkheden betreffen te midden waarvan hij leefde!
Voor het overige hebben, om de waarheid te zeggen, in die vele nieuwe Duitsche, Daumier nieuw ontdekkende boeken, de meestal uitmuntende reproducties mij altijd het best bevallen, en hebben de vele lessen over Affecte, Synthese, Begriffe nooit iets aan mijn waardeering van den grooten Franschen meester toegedaan. Het is niet met klügelnde Kulturmeierei dat men een figuur als Daumier benadert, maar met eenvoud, ontvankelijkheid van gemoed en zin voor humor. Daumier is klaar als bronwater, hij is klassiek in zijn gezondheid, en - laat dit ons vooral goed begrijpen, hij is niet fin-de-siècle! Hij is meer Franschman dan Parijzenaar, meer klassiek dan modern.
En trots al onze waardeering voor elke erkenning van Daumier, ondergaan wij de verzoeking den filosofeerenden kunsthistorici van de nieuwe school toe te roepen: Ga met uw vernuftigheden, met uw definities, naar het rococo, of wedijver in wijsheden over elke uiting van caprice en nevrose, maar trek u terug voor de robuste gestalte van dezen zeer evenwichtigen mensch.
Daumier als schilder en Daumier als caricaturist - het is geloof ik, nog
| |
| |
niemand gelukt het verband en het verschil tusschen beiden aan te toonen. Misschien omdat nog niemand het beproefd heeft. Wel heeft men herhaaldelijk de verhouding tusschen beiden m.i. verkeerd voorgesteld. Daumier zou door de omstandigheden, door de zorgen voor het dagelijksch brood, caricaturist geworden en gebleven zijn, en de schilder zou zich daardoor slechts onvolmaakt hebben kunnen uiten.
Dit lijkt mij de zaak op haar kop zetten. Denken wij ons de kunstenaarsfiguur van Daumier eens, enkel als schilder (in olieverf). Zou hij dat enorm veelzijdig, dat uitputtend, dat duizendvoudig genuanceerd beeld van zijn tijd hebben nagelaten? Is het niet veeleer waarschijnlijk dat Brueghel en Jan Steen, indien ze zulk een soepel, rijp en vlot procédé in hun dagen hadden beschikbaar gevonden, naar het lithografisch krijt hadden gegrepen? Hoe ontzaglijk veel had een geest als Daumier mee te deelen, en hoe kort is het leven! Doet de schoonheid van zijn schilderijen er iets toe af, dat de verbeeldingen, de opmerkingen, de vloeken en de zuchten van dien fellevenden geest in den steen en het houtblok nauwelijks genoegzaam gereede uiting vonden? Meent men werkelijk dat hij zich slechts om den broode met de politiek afgaf, of dat hij met weerzin commentaar op actualiteiten verzon of aperçu's van het leven op de straat?
Te wenschen dat Daumier slechts geschilderd had, zou vrijwel gelijk staan met te wenschen dat Shakespeare slechts sonnetten had geschreven of Goethe alleen drama's. Het is een miskenning van het feit dat Daumier (binnen het kader van het beeldend kunstenaarschap) een artiest was van zeldzame universaliteit, dat hij behalve een impressionist met visionnairen zin, een profeet is geweest en een chroniqueur, een dramaturg en een blijspeldichter, dat hij eigenschappen bezat van den frescoschilder en van den petit-maître beiden en altijd scheppend, in zijn scheppen een conscientieus illustrator kon zijn. Het is ontkennen wat zoo wezenlijk is; dat Daumier's vis comica dieper lag en voller was dan bij een zijner tijdgenooten, dat de machtige drang tot beelden samenwerkte met een even machtigen drang tot lachen en dat zich in zijn litho's, zijn houtjes naast den grooten kunstenaar een geestig man, een spotter, een moderne Rabelais en een moderne Molière vertoonen. Die zich in zijn schilderwerk en aquarellen slechts indirect uiten kon - indien hij daar zich uiten kon.
Kan men zich Daumier denken zonder den ‘Ventre Legislatif,’ zonder het ‘Fantôme’ van Ney, zonder de portretten der rechters van April, die van Guizot en Thiers, zonder de baders en baadsters, de bons bourgeois of de prenten op den oorlog van 70? De schilder Daumier is de niet-agressieve, de niet actueele, de Daumier die niet opstuift over een maatregel, het niet uitschatert om een krantenbericht, niet kookt, niet walgt,.... niet speelt.
De geheele Daumier is niet de schilder van enkele Don Quichotte's, enkele saltimbanques, enkele familiegroepen, eenige advocaten, het is de
| |
| |
teekenaar en schilder van de dolende ridderschap, van de kermis, van het gezin, van het advocatendom. De teekenaar van zoovele schakeeringen van menschen als Balzac of Dickens er hebben gecreëerd en in zijn eeuw alleen te vergelijken met deze beide overbruischende bronnen van fantasie en vitaliteit.
Ik heb nooit ergens geboekt gezien, wanneer Daumier begonnen is te schilderen. Maar de trant zelf van zijn peintuur en de motieven die hij koos, schijnen er op te wijzen dat dit niet veel vóór 1850 à 1855 geweest kan zijn, misschien nog wel later. Hij begon als lithograaf: met het op steen brengen van prentjes à la mode voor uitgevers, met het maken van prentjes, die geheel in den geest van Charlet of Raffet, populair en chauvinistisch waren. Zijn eerste geheel oorspronkelijke litho's zijn die uit ongeveer 1830 voor de ‘Caricature:’ droog en nog wat peuterig, maar reeds scherp van expressie. Dan volgen spoedig, onbegrijpelijk spoedig, reeksen prachtige prenten: portretten van ministers en afgevaardigden der regeeringspartij, caricaturen op Louis Philippe in eigen gedaante en als ‘la Poire,’ enz. bekroond door dat vijftal monumentale litho's: ‘Rue Transnonain,’ - ‘Enfoncé Lafayette’ - Ne vous y frottez pas!’ - Ventre Législatif - Très hauts et très puissants moutards et moutardes légitimes.’ Deze steenteekeningen met de breed modelleerende tinten, de uitgestreken vlakken, de belichting die de ondergeschikte rol van toelichting speelt, zijn zichtbaar het werk van iemand die ook schilder kon zijn, maar dan toch een die heel anders schilderen zou dan Daumier gedaan heeft. Veel meer schijnen de schilderijen, (als men een hoogst enkele, bijvoorbeeld ‘Christus en de jongeren,’ uitzondert) met dat licht dat als met flitsen de gestalten onthult, met die vibreerende verschijning der lichamen, met de zonder overgang schier in elkaar vloeiende uitersten van toon, ten duidelijkste het werk van den lateren lithograaf, die met vlotte krijttoetsen lijkt te improviseeren, en uit het hoogste wit en diepste zwart de vormen evoceert. De vroegere Daumier
zou geschilderd hebben, verbeeld ik mij, eenigszins op de wijze van Delacroix, de latere deed het meer in den geest van een Adriaan Brouwer. De jongere Daumier had bovendien, naast zijn lithografieën, voor den Charivari en voor andere uitgaven die tallooze kleine, pittige teekeningetjes op hout te leveren, die zijn rest van tijd wel zullen hebben in beslag genomen en hem tevens noodzaakten tot een precizeerender stijl.
Maar er is ook in den gemoedstoestand zelf van den meester, zooals die uit zijn werk der eerste twintig jaren spreekt, genoeg om ons te doen vermoeden, dat zijn grafisch, en om zoo te zeggen journalistiek werk, hem toen nog volkomen kon bevredigen.
Baudelaire zegt, in het versje dat hij (behalve zijn mooie essay in de Curiosités Esthétiques) aan Daumier wijdde:
| |
| |
h. daumier.
le louvre, section egyptienne.
(houtgravure)
| |
| |
h. daumier.
bohémiens de paris.
le chevalier de l'éperon d'or (lithografie).
| |
| |
C'est un satirique, un moqueur.
Mais l'énergie avec laquelle
Il peint le Mal et sa séquelle
Prouve la beauté de son coeur.
In deze regels ligt vrijwel de volledige verklaring van Daumier's caricaturaal werk. Hij was goed, hij haatte het kwaad. Hij was een idealist, een begrip dat men in onzen tijd elk oogenblik verward ziet met dat van optimist of utopist.
Bovendien was hij - Baudelaire zegt het verder in zijn versje, - vroolijk. Dat wil alweer niet zeggen luchthartig of oppervlakkig.
Die goedheid en vroolijkheid maakten Daumier tot den hartstochtelijken en geweldigen caricaturist die hij was. De goedheid spreekt, zooals Baudelaire zegt, in de energie waarmee hij het kwaad schilderde, de vroolijkheid werd omgezet in verbeeldingskracht - althans waar en zoolang ze zich niet in haar eigen gedaante kon vertoonen.
Daumier, door zijn vader en de werken van Rousseau tot republikein, democraat en vereerder der vrijheid opgevoed, vond een quasi-vrijzinnig maar met den dag tyrannieker blijkend koningschap, vond kaste-regeering, vond slavernij.
Wat was het gevolg, bij een goed en vroolijk, maar ook hartstochtelijk jongman. Dat hij zijn gaven, schooner wapen dan ooit iemand gegeven was, in dienst stelde van republiek, democratie en vrijheid. En omdat hij goed was, zag hij hen die zijn ideaal verdierven, als slecht, en omdat hij vroolijk was, zag hij alle ellende als onnoodig, en door die slechten veroorzaakt. Het duivelsche, sinistere en verachtelijke in zijn caricaturen van Louis Philippe's ministers en rechters spruit niet voort uit eenige demonische trek in het hart van den teekenaar, maar integendeel uit zijn onschuld en reinheid, die geen sophisme kent en deze teweegbrengers van het booze zich niet anders dan slecht kan denken.
Zoo denkt hij zich den misschien voor zich zelf in zijn bekrompenheid en zwakheid verantwoorden koning als den huichelachtigen tyran en bedrieger des volks, die in zijn vuistje lacht als de hem lastige Lafayette wordt begraven, die grijnzend de parlementaire klucht voor uitgespeeld verklaart. Bij de ministers en kamerleden die hij veelvuldiger mag hebben aanschouwd, vertolkt hij alle uiterlijke eigenschappen in het hatelijke en verachtelijke.
De vroolijkheid zeide ik, zet zich om in verbeeldingskracht. Laat ons de portretten en composities uit den tijd van het burgerkoningschap bekijken. De haat die hier spreekt, is geen doffe, norsche haat. Het is, als ik het zoo noemen mag, een speelsche hoon, een die buitelingen maakt. De teekenaar heeft aan de voorwerpen van zijn bezielde vijandschap altijd iets opgemerkt dat zijn gevoel voor het komische gaande maakt, dat hem
| |
| |
innerlijk hevig verrukt, dat zijn dag goed maakt. Hun uitdrukking doet hem denken aan iemand die niezen moet, of ze gelijken op een oude markiezin van het ancien regime, of hun houding is zoo diep belachelijk van gewichtigheid, dat al hun eigenschappen worden teruggedrongen door dat ééne.
Na den val van Louis-Philippe, gevierd door prenten van overmoedigen pathos, komt ontgoocheling. Plus ça change.... De kunstenaar is ouder geworden, en is gédésillusioneerd. Maar nu is het de vroolijkheid die hem redt. Het is niet meer die van den onstuimige, er is meer résignatie in. Hij schertst om de representanten, hij legt zich toe op een spotachtige (niet meer zoo agressieve) psychologie. Hij zet zijn waarneming en uitbeelding van het volksleven voort, die begonnen was in de kleine geestige houtgravures en boeken over Parijs en over de Parijzenaars van allerlei standen en in allerlei beroepen. En als gevolg van deze waarneming en van de afzondering die hij bij wijlen zoekt, ontstaan ook de schilderijen en aquarellen, waarin hij ontroerend of geestig zijn fantasieën en zijn impressies neerlegde.
Als Daumier nu in de periode van geringere politieke agitatie of van censuur, als amuseur optrad, is het volstrekt niet noodig te denken dat hij dit à contre-coeur deed. Er is een grappigheid die niets te maken heeft met het komische, maar het komische is grappig - en het komische was nimmer beneden zijn waardigheid. Men proeft dadelijk het wrange in de onvroolijke grappigheid: hoe proeft men het in het werk van dien anderen fijnen Franschen caricaturist, den nog steeds door de critiek te zeer onderschatten C.J. Traviès!
Het merkwaardige doet zich voor dat er twee zeer duidelijk te onderscheiden Daumiers zijn te herkennen, in die van zeggen wij van 1840 en na 1860 (de overgang van den een naar den ander is bijna niet op te merken). Wie zijn werk liefheeft, vindt het uiterst moeilijk tusschen beiden te kiezen. Het is dan ook gelukkig niet noodig: het kan ons even moeilijk vallen te zeggen of wij een vriend in zijn jeugd meer liefhadden dan op later leeftijd.
Zeker is het dat zich in Daumier niet, als in Brueghel bijvoorbeeld, een versomberingsproces voltrekt. Wanneer wij de uitteraard tragische prenten van 1870 71 uitzonderen, zouden we eerder geneigd zijn te zeggen dat de prenten van later jaren een vrijwording van den geest aankondigen, een blijer aanvaarding van het leven. Wie in kunst de kennelijke, nawijsbare uitdrukking van opinies en ideeën zoekt, zal misschien gevaar loopen den Daumier van 1840 belangrijker te achten dan dien van 1860; de laatste immers schijnt dikwijls een grappenmaker, een amuseur, bij den eerste ziet men door de clownerie dadelijk den achtergrond van verontwaardiging en idealisme. Maar bij den ouderen Daumier was die achtergrond niet weg, slechts meer op den...... achtergrond geraakt.
Er is reden te over om niet te zeer te insisteeren op het uiterlijk ontwikkelingsproces, dat ik straks, in verband met de schilderijen, al even aangaf.
| |
| |
De met de ervaring en de routine komende meerdere vlotheden van werken, de noodzaak van meer vlugheid, de begeerte om zich in schilderijen completer uit te spreken, kunnen aanleiding zijn geweest tot dien meer flitsenden, bewegelijken, meer impressionistischen trant van zijn latere lithographieën.
Doch daarmee hangt nog iets anders samen, dat van meer geestelijke beteekenis is. Want niet alleen door het rijper worden, sneller observeeren en sneller concipieeren kan dit belangwekkende verschil verklaard zijn tusschen den Daumier die prenten schiep als l'Ivrogne, waarvan de nadrukkelijkheid der vertelling, de koele evenwichtigheid van de compositie, de straffe uitvoerigheid aan Brueghel herinnert, en dien van de grillig verlichte straathoekjes waar de vlottende menschengedaanten, uit licht en schaduw gemodelleerd ons een tegelijk meer visionnairen en geestiger Steinlen of Forain doen kennen.
Daumier's werk is zijn school geweest. De grimmige, in zijn spot bloedig ernstige maker van den ‘Ventre Législatief (door wijlen Johan Cohen Gosschalk treffend een ‘regentenstuk in caricaturen’ genoemd), kwam tot de als geïmproviseerde hoog-komische goddelijk vroolijke ‘Physionomie de l'Assembleé’ door het bestudeeren van de ‘bons bourgeois,’ door het bedenken van ‘Robert Macaire's,’ door het parodiëeren van de bastaard-klassieken van schilderijen en tooneeel.
De Daumier van de sardonische ministerportretten, van de sonore doemverbeeldingen tegen het burgerkoningschap is een groot kunstenaar en een groot republikein, maar wij moeten niet de vergissing begaan zijn onverdraagzaamheid en zijn vooroordeelen op zich zelf te bewonderen. Wij moeten verheugd zijn met een dergelijke monumentale uiting van den haat, niet met dien haat op zich zelf. De door zijn vader, den prulpoeët, in eerbied voor Jean Jacques Rousseau opgevoede jonge man had het geluk, niet alleen de politiek geweldig au sérieux te nemen maar reeds over vermogens te beschikken, genoegzaam gerijpt, om ons zijn oordeelvellingen voor het oogenblik te doen aanvaarden. Zijn huichelachtige en langvingerige Louis Philippe, zijn duivelsch wreede of in seniliteit verkilde, of abject-serviele regeerders werden artistieke waarheden. Maar het is volstrekt niet noodig, dat wij daarom levenslang blijven gelooven dat de burgerkoning en Guizot en Thiers dieven waren, gluiperds en barbaren. Ik kan het ook nooit als een verdienste op zichzelf van Daumier waardeeren, dat hij de advocaten heeft gezien en voorgesteld als monsters van eigenbaat zwelgend in valschen pathos, alle gevoel en rede verdrinkend in chicanerie. Het komt mij onnoodig voor de politieke heftigheden en de idiosyncrasiën van een groot man te verdedigen - nog minder ze te roemen en tot de onze te maken.
Ik kan de geestige en innig vermakelijke karakteristieken bewonderen, waarmee Daumier de ‘physiologie du poète’ heeft geïllustreerd, en
| |
| |
toch niet blind zijn voor het feit, dat hij daarin enkel allerlei verschijningen van den nastukjesdichter geteekend heeft, en ons die van den werkelijken onthield. In het kort: men behoeft in een groot kunstenaar, een der grootsten van zijn eeuw, geen apostel van de zuivere rede en geen betrouwbaar geschiedschrijver te zien om hem naar verdienste te eeren.
De jonge Daumier, een volrijpe meester in zijn kunst, is beminnelijk in zijn fanatisme, zijn naïveteit, zijn vooroordeelen. Zijn machtig kunnen weert den superieuren glimlach van onze wijze lippen van middelbaren leeftijd. Maar dat is nog iets anders dan een geschiedkundig oordeel, of een maatschappelijk vooroordeel te bouwen op zijn kijk, op zijn leven. Iets anders ook dan den ouderen, ruimeren Daumier te miskennen, die als sommige der besten in litteratuur en beeldende kunst, tot voornaamste roeping scheen te hebben: te amuseeren. Want zijn luide lach, zijn ‘rire à belles dents’ zooals de Goncourts zeiden, was een overwinning.
In den grond nu is natuurlijk de kunstenaar Daumier ‘in zijn tweeheid één.’ Hij is de man met precies dezelfde groote gaven. Zoo bijvoorbeeld treft men in zijn later werk denzelfden geestenziener van vroeger aan, die het uitbundige caricaturale tot een chimère vormt, maar terwijl het eerst de afzonderlijke persoon is, die als een ding van groteske verbeelding op ons werkt, is het daarna het gansche gezamelijke geval. De oudere Daumier schonk ons als de jongere die monstermenschen met den blik van een uil, met groote brilleglazen, of een neus als een pompoen, waarbij de rest van het gelaat wegzinkt, of een profiel dat naar binnen slaat, zoodat het bovenste van het hoofd en de punt van de kin de uiterste punten zijn van een ingaanden boog, of vogelbekken onder een vlaspruikje, lichamen als van padden, of van Teddy-beertjes, houdingen als van zieke aapjes, maar zij zijn opgenomen in een kluwen van levende lijnen, één bundel van expressief licht, en suggestieve schaduwenmassa's, zijn een trillend spel van actie en reactie, keer en tegenkeer. Ik denk aan twee optochten, één nog uit den eersten tijd van Louis Philippe, waarin een rij staatslieden van conservatieve gading hem den voet komt kussen, en een andere, wild sliertende stoet van clericalen uit later tijd, vol geestdrift optrekkend. Dat in den laatsten optocht meer actie zit, spreekt van zelf, maar de Daumier van de latere periode alleen was in staat al die groteske figuren van schreeuwende, fluitende, tierende, grootoogende, gesticuleerende, over elkaar vallende, elkaar opstuwende, dooreen geklutste, zeulende, trippelende, paradeerende en hossende mannetjes aaneen te rijgen tot een zoo grandioos-belachelijke groep. Hier is dezelfde hoon, maar een breeder hoon, minder preciseerende malice, meer vroolijkheid in het dédain.
(Slot volgt).
| |
| |
h. daumier.
une visite à la bibliothèque (lithografie).
dis donc, ma femme, ou nous a dit de n'point les déranger ceux qui étiont dans c'te salle par ce qu'y travaillent.... ça des travailleux, c'est plutôt des faignants y n'bougeont même point.
h. daumier.
robert macaire (lithografie).
bureau de remplacements militaires.
prenez moi ça, ce n'est pas beau, mais c'est bon, ça a des papiers.
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
h. daumier. - sou.. (caricatuur van maarschalk soult).
h. daumier. - dup.. (caricatuur van den advocaat dupin),
h. daumier.
derde klasse wagon, schilderij.
|
|