| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Stijn Streuvels, Genoveva van Brabant, 2 dln., Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.
Jonge talenten hebben het, immaterieel gesproken, toch maar best in ons kleine land. Zoodra iemand een roman, of een bundel gedichten heeft geschreven, die van eenige originaliteit en litteraire gave getuigt, kan hij er zeker van zijn, zich binnen korten tijd met meer of minder lof besproken te vinden in zoo-goed-als-alle nederlandsche tijdschriften, week- en dagbladen, die er een rubriek litteraire critiek op na houden. Binnen zes maanden is men in Nederland een ‘bekend’ schrijver. Uw persoonlijke eigenaardigheidjes worden onmiddellijk opgemerkt, en dikwijls als iets, verfrisschend of prikkelend, nieuws gewaardeerd, uw boek is een belofte, men hoopt, ja, ja, men hoopt wérkelijk nog veel goeds en schoons van u te ontvangen.
Maar o wee, als uw tweede boek een beetje tegenvalt!.... Want ook al valt het niét tegen, het nieuwtje is gauw van u af. Men heeft u gekarakteriseerd, gerangschikt, men kent u nu wel; over uw derde en vierde boek wordt al veel minder geschreven dan over het eerste (vooral wanneer het toevallig wat dikker is uitgevallen). Gij moet al een zeer knap auteur zijn en telkens iets anders, iets verrassends brengen, wil men in ‘de critiek’ geregeld notitie van u blijven nemen.
Denk niet, lezer, dat, wanneer ik hier kwaad van de critiek schijn te spreken, mijn eigen critiek daar buiten valt. De menschelijke eigenschappen der nederlandsche critici, waarvan ik gewaagde, zijn ook de mijne. De kwestie is misschien wel voornamelijk, dat wij critici (als andere menschen) meer aan ons zelven denken dan aan onze evennaasten, en dat de overweging: waarover kan ik eens een aardig stukje schrijven, zonder mij al te opvallend te herhalen, méér geldt dan: welk boek is het grootste, mooiste en het meest de algemeene aandacht waard.
En o, dat is nog niet eens de minst lofwaardige overweging. Is het niet opmerkelijk, dat men in den laatsten tijd overal recensietjes leest van die kleine, dunne boekjes, die thans bij Brusse verschijnen: Scharten's Bloedkoralen Doekspeld, Couperus' Lucrezia, Top Naeff's Vriendin enz., hoogst merkwaardige boekjes zonder twijfel, maar die toch wel voornamelijk daarom met zooveel meer ijver gelezen en gerecenseerd worden dan b.v. Streuvels' Genoveva, wel voornamelijk omdat men ieder dezer kleine boekjes binnen het uur op zijn gemak kan uitlezen, terwijl ‘Genoveva’ een toegewijde lectuur van minstens acht à tien uren vergt. Men heeft het druk, en men is ook wel eens een klein beetje...... lui, of ongeduldig, of ongedurig......
Hoe menschelijk en begrijpelijk dit alles moge zijn, het is zeer zeker tevens
| |
| |
betreurenswaardig. Na het verschijnen van boeken zoo rijk en prachtig als dit Genoveva van Brabant moest er eigenlijk een soort rumoertje van bewondering door de Nederlandsch sprekende landen gaan. En de critici moesten hun taak en hun verantwoordelijkheid beter beseffen en in de eerste plaats trachten de publieke aandacht te vestigen op zulke enorme schatten, die aan de nederlandsche litteratuur worden toegevoegd.
Beseffend hoeveel ook ik in dit opzicht te kort schiet, is het mij een vreugde hier te kunnen verklaren, dat ik Streuvels' nieuwe schepping van begin tot eind met zeer groot genot gelezen heb. Welk een schrijver is hij toch, hoe voortreffelijk verstaat hij dat edele vak! Geen bladzij in deze twee dikke deelen, die niet is van een volle en rustige gedragenheid, rijp en rijk, bloeiend en glanzend - ja, glanzend in dien warmen gloed, die alleen de diep genegen toewijding van een groot schrijver aan zijn werk vermag te geven. Welk een woordenschat, en welk een beheersching daarvan, welk een krachtig voortgolvend rhythme, welk een stoere, ‘gezapigheid’ zonder een oogenblik van verslapping!
Voor wie het nog niet weten mocht - fragmenten van Genoveva, verschenen in De Gids en in dit maandschrift - Streuvels heeft de legendarische geschiedenis, het heiligen-leven van Genoveva verteld als een historischen roman, die misschien wel niet voluit realistisch genoemd mag worden, maar dan toch wel: vol frissche realiteit. Wonderen, althans wat men vulgariter zoo pleegt te noemen, gebeuren in dit boek niet, de geschiedenis, zooals zij hier verhaald wordt, lijkt van a tot z mogelijk, ook Genoveva's zesjarig verblijf, met haar zeer jong kind, in het oerwoud. Zelfs houd ik vol, dat al het menschelijk gebeuren in dezen roman met zeer fijn psychologisch inzicht is verklaard en waarschijnlijk gemaakt. Geen wonderen dus in dezen zin - maar overal het heerlijk wonder der natuur, het goddelijke wonder vooral der menschelijke goedheid en bekoring. Als de ruw-driftige, maar innerlijk eenvoudig-goede Siegfried, aan Golo's spijtig-booze beschuldigingen geloof slaand, zijn Genoveva ter dood veroordeeld heeft, is het uit zich zelf, is het door een zich voortdurend herinneren van haar stralende persoonlijkheid, dat hij gaat twijfelen, ja dat hij zekerheid krijgt van haar onschuld. Deze wordt door niemand bewezen. Toch weet ten slotte Siegfried dat zijn vrouw onschuldig gestraft is, dat zij de lage ontrouw, haar ten laste gelegd, niet kàn bedreven hebben. Ziet ge lezer, dit is, bij al wat ge misschien ouderwetsch aan dezen roman zoudt kunnen vinden, zijn sterke moderniteit. Pas nú zijn wij zoover.
Maar, om thans maar niet te spreken van de enorme en zoo onmerkbaar verwerkte cultuur-historische studiën des schrijvers, hoe modern in haar rijke pracht is ook zijn taal. Verschillende, bijna louter beschrijvende hoofdstukken van het eerste deel, Genoveva's Bruidloop (waarvan Elsevier de primeur genoot), maar vooral het hoofdstuk waarin haar leven in het
| |
| |
woud, haar leven met boomen, bloemen, dieren en goddelijkheid, wordt weergegeven, zullen ten allen tijde blijken te behooren tot het zuiverste en kostelijkste wat de nederlandsche litteratuur heeft voortgebracht. Hier is een grootsche eenvoud, hier is de ware en diepe adeldom van een menschelijk gemoed onmiddellijk in het woord overgegaan.
H.R.
| |
Justine Abbing. Uit het leven van eene denkende vrouw. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij.
Uit het leven van eene denkende vrouw...... er zijn dus ook niet-denkende vrouwen? Zooals wij bijvoorbeeld, na lezing dezes boeks, moeten aannemen dar er doodgewone minnaressen zijn en cerebrale dito? ......
Het dient gesignaleerd te worden, hoeveel aanmatiging er schuilt in zoo een boektitel. Want de ‘denkende’ vrouw van dit boek is er eene van uitsluitend litteraire belangstelling, die aan litteraire tijdschriften meewerkt, litteraire proeven corrigeert temidden harer huisvrouwelijke bezigheden, en des avonds litteraire lezingen houdt. Zoodat het ‘denken’, tot zóó speciaal terrein beperkt, per somma niet zoo veel om 't lijf heeft.
Niet het bloot verstandelijke in dit boek is er dan ook het belangwekkendste deel van - het wordt ons zelfs tamelijk onverschillig bij de herinnering aan enkele bladzijden beeldend proza (pag. 224 e.v. bijvoorbeeld) waarin de schrijfster de werkelijkheid, háár werkelijkheid, even zuiver getroffen heeft. Ook al is in zelfs déze bladzijden een fnuikend gebrek aan phantasie voelbaar. Het komt er immers niet op aan, zich in de minutieuse détails van eene situatie in te denken, en die dan naast elkander te stellen, - het komt op de Greep aan; het komt er op aan, de dingen dáár te grijpen, waar Geheimenis en Wezen zetelen.
Intusschen is dit laatste niet mijn hoofdbezwaar tegen de algemeene mentaliteit die uit dit boek spreekt. Er zijn groote schrijvers geweest, die met een enkel droevig restje van een potlood aan een wankel tafeltje in een onverwarmd vertrek onvergankelijke kunstwerken geschapen hebben - want diep binnenin waren ze enkel harmonie: harmonie van krachten spiritueel en lichamelijk. Deze dame daarentegen zet zich in het stijlvol vertrek van een of ander naar het schijnt welverzorgd huis aan een tafel, Louis seize, met een half dozijn wèl-gepunte kohinooren, en schrijft ze dagelijks een paar maal stomp. Ze denkt-en-dicht in een half uur meer, dan ze in drie dagen neerschrijven kan... want zij is innerlijk vol onrust. Zij noteert hare voornaamste invallen met eene snelheid van twintig knoop in 't uur, en heeft geen tijd om een oogenblik tot bezinning te komen. Wat drommel, zegt zij, wanneer men maar enkel hoefde te schrijven - maar een mensch moet toch ook denken! En och hemel! Wanneer men maar enkel hoefde te denken - maar een mensch moet toch ook schrijven! En wanneer zij
| |
| |
des ochtends al vóór zessen wakker wordt, is haar eerste greep naar het cahier, dat op een tafeltje, met het trouwe potlood, den ganschen nacht op haar gewacht heeft. En ze schrijft, ze schrijft in bed...... en schrijft minstens elken dag een schrift vol, eene ‘productieve’ schrijfster! En zoolang niet de schrijfmachine wordt uitgevonden, die in onmiddellijk contact met hare hersenen gebracht kan worden, terwijl het papier als een baldakijn over haar ‘denkend’ hoofd zich welft, zoodat, gelijk 't daar van binnen allemaal ‘gedacht’ wordt, de machine de geschiedenis maar zóó op schrift kan stellen, zal het schrijven voor deze denkende vrouw eene wellustige poenitentie blijven!
Ik wilde maar zeggen, Justine Abbing heeft gemeend, dat er een dik boek geschreven moest worden van driehonderd pagina's denkwerk. Dat er betoogd moest worden en geredeneerd, en uiteengezet, en nog weer verklaard, driehonderd grootformaat pagina's lang, omtrent de vraag, och arme, of ‘de’ vrouw een even productief kunstenaar kan wezen als ‘de’ man; of ‘zij’ even scherpzinnig philosophische systemen doordenken en mathematische kwesties kan oplossen als ‘hij’.
Want dáár gaat het, meent zij, om. Dáárover moeten wij stevig ‘denken’. En het valt haar niet in, dat het mogelijk geenszins de vraag is, of ‘de’ vrouwen leven, kunstenaar zijn, maatschappelijke betrekkingen vervullen kunnen; maar dat er bijvoorbeeld lieden zijn die meenen, dat het er op aankomt, of ze als vrouwen leven, kunstenaar zijn, maatschappelijke betrekkingen vervullen kunnen. Ja, dat er zelfs zijn, die meenen in een roman, handelend over vrouwen, in wie dergelijke vraagstukken tot worstelingen en spiritueele moeilijkheden aanleiding gaven, te mogen verwachten de levensware beelding van die worstelingen en moeilijkheden, de psyche, het wezen van die worstelende, denkende vrouw om zoo te zeggen......
Welke laatsten voorts van oordeel zijn, dat aan dit dikke troebele denk-boek, 't welk van die beelding nagenoeg geheel gespeend bleef, maar weer eens overtuigend de bijzondere bouquet gedemonstreerd kan worden der oude belegen wijsheid, bewaard in de vaten der Priors Poems:
Here some would scratch their Heads, and try
What they sould write, and How, and Why.
But I conceive, such Folks are quite in
Mistakes in Theory of Writing.
If once for Principle 'tis laid
That Thought is Trouble to the Head
I argue thus: The World agrees
That He writes well, who writes with Ease
Then He, by Sequal logical
Writes best, who never thinks at all.
D.Th.J.
| |
| |
| |
A.M. de Jong, Marcus van Houwaert, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1920.
Na het boek van Kees van Bruggen, dat ik de vorige maand besprak, na ‘Zondvloed’, boek van intellect en ontkenning, ligt, als een tegenstelling, voor me deze laatste roman van A.M. de Jong. Treffend wordt het verschil in persoonlijkheid dezer twee auteurs belicht doordat de boeken beide een zelfde hoofdthema behandelen, n.m. het kapitalisme in zijn ontaarding. Dit moge dan de eerste overeenkomst zijn, de schreeuw om verbetering een tweede... daarna blijft slechts de tegenstelling. In ‘Zondvloed’ ligt het hart, dat altijd nog hopen en vertrouwen wil, neder getrapt onder het geweld van het ontkennend en afbrekend verstand, in ‘Marcus van Houwaert’ daarentegen triomfeert het hart, of laten wij liever zeggen, het overheerscht van den begin af aan. Van Bruggen is een veel gecompliceerder natuur, de expansie van z'n geest is grooter dan die van de Jong - hij is duister, symboliek, agressief, terwijl de schrijver van ‘Marcus van Houwaert’ eenvoudig is, op het ouderwetsche af en zijn aanval is zonder haat; bij hem is het slechts de drang der liefde die naar verbetering streven moét. In geen der beide boeken spreekt een hooge geest zich uit, in géén van deze twee boeken is de geest eigenlijk aan het woord -, bij den een is het 't verstand dat zich martelt met duizend vraagstukken omtrent mensch en maatschappij en dat alle als onoplosbaar van zich werpen moet; bij den ander is het teeder hart aan het woord en het vertelt van lijden en noodlot - maar in geen der twee boeken verbindt de geest wat verstand en hart zochten en vonden. En het is toch altijd weder de geest die in groote kunstwerken spreekt - hoe zij zich dan ook openbaren moge -, verborgen in het simpelst verhaal, of stralend in de helderste schitteringen van haar kracht over ieder woord, en bezielend elke gedachte. Zij alleen toch vermag de wisselingen van 's menschen noodlot te plaatsen in de ruimte, ze daar te
bezien, er van gescheiden door een grooten afstand, zoodat alles scherp en klein en glashelder wordt. Wat het hart gróót heeft gezien, vermag de geest te begrijpen als betrekkelijk, en waar deze twee krachten vereend werken komt over het kunstwerk iets als de adem van eeuwigheid. Al te dikwijls hebben schrijvers, in de laatste eeuwen vooral, datgene wat hun onderwerp uitmaakt zóó dicht tot zich getrokken dat het voor hun oogen tot nachtmerrieachtige dikte zwol - de wereld daarachter viel weg en zij waren zich er niet van bewust dat zij het verband met het universum hadden verloren. Geest, verstand en hart werden meer en meer in de wereld gescheiden, leefden daar als afzonderlijkheden en er ontstond een noodlottige scheur in de geestelijke eenheid van den mensch. Zijn volheid taande, zijn krachten lagen verstrooid en alleen de groote kunstenaars redden die eenheid, behielden in hun uitingen adel en distinctie, schoone kenmerken van een geest die iets had behouden van de goddelijke helderziendheid, die in vroeger eeuwen zoo zeldzaam niet waren.
| |
| |
Deze eenheid moeten wij, bewuster, opnieuw veroveren; niet vernielen en vertrappen, als van Bruggen deed, mogen wij de bloesems van het hart, maar wij mogen haar ook geen woekerbloei toestaan. Zij mag niet den geest omklemmen als een parasiteerende plant, zij mag ook het verstand niet het zwijgen opleggen, doch bewust moeten wij willen heerschen over onze innerlijke krachten. Misschien zullen dan al die onnatuurlijke bobbels en uitwassen langzaam-aan verdwijnen en zullen wij weder gaver, grooter en sterker worden. En dan ook zullen onze kunstenaars grooter kunst weer gaan voortbrengen.
Als ik nu terugkeer tot mijn eigenlijk uitgangspunt, n.m. den roman van A.M. de Jong, dan moet ik erkennen, dat, hoewel dit een boek is dat in hoofdzaak spreekt over de bewogenheden van het hart, en voornamelijk over de bewogenheid die deernis heet, de schrijver zich toch niet heeft laten verleiden tot een mateloosheid die sentimentaliteit zou worden.
Alles in dit boek is eenvoud, het is het rustig verhaal van een man die, levend in de harnas van conventie en ras-trots, langzaam-aan in zijn wederstrevende ziel een liefde voelt groeien voor het volk. En het slot is dat hij (na de ernstige ziekte die, als in zoo menigen roman de innerlijke crisis bespoedigt) dat hij, de aristocraat, zoon van een bankier die bankroet ging, mee met de kameraden van de volksschool waar hij onderwijzer is en met het krachtige, intelligente volkskind Greta, de strijd gaat aanbinden tegen de maatschappelijke wantoestanden. Het boek is vol aardige tafereeltjes der schoolkinderen, hoe zij den ‘meester’ winnen door hun goedhartigheid, hun geest of argeloosheid, die verborgen liggen onder het verarmde, vervuilde en afgestompte van hun uiterlijke verschijningen, hoe óók hun zwakte en ondeugd hem met deernis gaat vervullen, onmerkbaar, tot hij de liefde overmachtig in zich weet.
De schrijver moet ongetwijfeld een goed man zijn, redelijk en idealistisch, maar hij heeft zijn taak wat te luchtig opgenomen. Hij heeft zich te veel op een bepaald standpunt geplaatst, zóó, dat er 'n vleug van tendenz over het werk waait: hij heeft de karakters àl te veel beschreven van uit eene hoek, n.m. in hun houding tegenover sociale verschijnselen. En ook heeft hij niet alle diepten van de ziel, die zulk een groote crisis doormaakt, weten te peilen. Dat hij steeds al te vluchtig te werk ging, bewijst ook zijn taal, die te wijdloopig is, die het losjes-karakteriseerend woord verkoos boven het scherpe en beeldende. Hij is niet, wat men noemen kan, ‘litterair’, daarvoor zijn zijn zinnen te alledaagsch, is er te weinig rhythme in den gang der woorden. Toch klinkt, zoo nu en dan, opeens een andere toon door, een vollere, diepere, een die de ontroering draagt en die vanzelf daardoor rhythme krijgt. En zèker is het dat hij telkens en telkens met zijn stem vol teederheid en deernis en warmte, in het hart weet te dringen, wanneer hij de tragiek der armoede schildert.
J. de W.
| |
| |
| |
Adolf le Comte † 1850-1921.
Begin Januari is de bekende schilder van landschappen en riviergezichten, Adolf le Comte, op ruim zeventigjarigen leeftijd te 's-Gravenhage overleden. Met recht mag van dezen krassen zeventiger gezegd worden, dat de dood hem te midden van zijn werk heeft overvallen; want zagen wij op de tentoonstelling in Pulchri en in den kunsthandel Biesing niet nog tal van stukken uit den laatsten tijd bijeen?
Na zijn ontslag als Directeur van het Rijksmuseum ‘Huis Lambert van Meerten’ te Delft in November 1918 heeft LeComte dus niet lang meer van zijn zoo welverdiende rust mogen genieten. En wat had hij er zich niet veel van voorgesteld, om den tijd, dien hij thans beschikbaar had, geheel aan zijne lievelingsbezigheid, het schilderen, te kunnen wijden!
Zijn eigenlijke werkzaamheden toch, en er waren er vele, lagen feitelijk op een ander gebied. Op gelukkige wijze heeft Le Comte de intuïtieve gaven van den artist in het leven zelf, in dienst en tot nut der maatschappij in toepassing en tot ontplooiing kunnen brengen, zoodat hij in den vollen zin des woords een kunstenaar, een ‘Lebenskünstler’ genoemd mag worden.
Van groote waarde bleek zijn invloed bij het onderwijs in decoratieve kunst aan de Polytechnische school te Delft (1878-1894) en later aan de Academie van beeldende kunsten te Rotterdam (1902-1908).
Gaarne onderschrijven wij hetgeen een oud-leerling, thans hoogleeraar, eens getuigde: ‘Wat Le Comte deed tot verheffing van het artistieke element aan de Polytechnische school kan moeilijk hoog genoeg worden aangeslagen. - In een tijd, dat de versierende kunst bij ons te lande op een laag peil stond en de publieke belangstelling daarvoor vrijwel tot het vriespunt was gedaald, in een tijd van wansmaak en groote onverschilligheid, wist deze jonge kunstenaar de liefde voor zijn vak bij zijn leerlingen aan te wakkeren en door zijn invloed de verdoolde Nederlandsche kunstnijverheid voor een groot deel wederom in de goede banen te leiden.’ Te verwonderen is het niet, dat tijdgenooten en oud-leerlingen steeds vol lof en waardeering over de persoonlijkheid van Le Comte en zijn met zooveel bezieling gegeven onderwijs spreken. Typisch voor het karakter van Le Comte en zijn optreden als docent is nog het volgende oordeel van genoemden oud-leerling. ‘Zijn correctie's op hun werk, hetzij deze in schertsenden, ironischen vorm waren ingekleed, hetzij als nuchtere kritische opmerkingen, werden altijd met veel takt, en als een genoegelijke, vertrouwelijke bespreking gegeven en wanneer hij het potlood nam om aan zijn woorden duidelijkheid bij te zetten, dan wisten zij niet wat meer te waardeeren, het vlotte van zijn schetsen of de raakheid van zijn opmerkingen, die bij alle pittigheid nimmer kwetsend of ontmoedigend maar daarentegen opbouwend en aansporend waren.’
| |
| |
Het is thans niet de bedoeling Le Comte's werkzaamheden op velerlei gebied hier uitvoerig te bespreken. Geenszins mag echter onvermeld blijven hetgeen hij voor de herleving van de glasschilderkunst en de aardewerk-fabricage heeft vermogen tot stand te brengen.
Want is het voornamelijk niet op zijn aandringen en aan zijn invloed toe te schrijven, dat zijn vriend J.L. Schouten zich in Frankrijk de noodige technische kennis van de glasschilderkunst heeft eigen gemaakt, om later een fabriek te Delft te kunnen oprichten? Thans wordt er glas bewerkt van zulk eene voortreffelijke qualiteit, dat het dikwijls moeilijk valt b.v. in gerestaureerde vensters de nieuwe van de oude stukken te onderscheiden; als artistiek adviseur aan deze en aan de aardewerkfabriek onder Joost Thooft en A. Labouchère heeft Le Comte krachtig medegewerkt om deze verwaarloosde takken van kunstnijverheid wederom tot bloei te brengen.
Hieruit blijkt welk een groote stuwende kracht er van deze edele, nobele figuur uitging, die, levende in een overgangstijd, in een tijd van bewustwording, van een zoeken naar nieuwe wegen, behoorde tot de moderne, tot de vooraanstaande persoonlijkheden op kunstgebied.
I.P.
| |
Portretten van Henk Meyer op st. Lucas.
In de eerste zaal der laatste tentoonstelling van St. Lucas, d.w.z. in de zaal waarin de speciale afdeeling ‘Het Kind’ te vinden was, hingen twee schilderijen en eenige teekeningen van Henk Meyer, waarop, dunkt me, de aandacht wel eens gevestigd mag worden.
Het zijn portretten van kinderen. Over de bij elkaar ingelijste geteekende portretten van jongens en meisjes wil ik het nu niet hebben, omdat in het bijzonder de twee geschilderde mij ditmaal hebben getroffen. Ze zijn beide eenigszins vlak geschilderd, op de wijze waarvan Holbein het groote voorbeeld heeft gegeven: tooncontrasten zijn vermeden, de toonschakeeringen subtiel.
Het eene is van een roodharig meisje; bijzonder mooi is de eigenaardige blanke tint gegeven die de huid bij deze kleur van haar vaak bezit, fijn zijn mond en oogen daarin geteekend en in het geheel gemodelleerd. Het meisjeslichaam, met de witte jurk, is in het kinderlijke, wat onbehagelijke zitten uitstekend gekarakteriseerd. De achtergrond is effen blauw, misschien wat te blauw om het zoo verdienstelijke portret geheel en al aantrekkelijk te doen zijn. Doch dit is een kleinigheid, en gemakkelijk te verhelpen bij dezen trant van schilderen, waarbij de fond eigenlijk vooral dient als kader voor de figuur. Niet minder gelukkig zeker, lijkt mij het kleine kinderkopje aan den overkant, het frissche ronde gezichtje met den krans van haar.
Het scherp observeeren, het smaakvol en met toewijding uitbeelden, en een juist genoeg doorstralen van de geestigheid, die wij uit Meyer's illustratiewerk kennen, maken dezen schilder tot een voortreffelijk portrettist; een onzer besten.
| |
| |
Men moet het betreuren dat talenten als het zijne niet meer gelegenheid krijgen zich te doen gelden, dat bij het doen van opdrachten voor portretten door het publiek zoo dikwijls meer op de bekendheid des schilders wordt gelet dan op zijn kansen, de taak tot een goed einde te brengen. Jonge, of betrekkelijk jonge schilders als Meyer moeten nog te vaak het portretschilderen als een kostbare en weinig loonende liefhebberij ondernemen, inplaats een publiek te vinden dat blij is dat zij hun gaven er aan willen wijden. Men meent dikwijls, een stuk van waarde te bezitten, als men een portret laat schilderen door iemand wiens werk op de kunstmarkt hooggeprijsd is, doch het is zeer de vraag of deze berekening op den duur wel uitkomt, en of die waarden niet zullen veranderen met den tijd.
C.V.
| |
R. Martinez op ‘voor de kunst’ te Utrecht.
In dezen overgangstijd van kunst - als van maatschappij-vormen - nu de kunstenaar, zoo hij niet behoort tot de navolgers van oude vormen bewust of onbewust naar nieuwe gedreven wordt, is onze belangstelling gericht op de wijzen, waarop zich de overgangen manifesteeren. En daar er door kunstenaars, en vooral door wie zich verbeelden dit te zijn, de meest vreemde producties de wereld in gezonden worden, die met kunst òf niets te maken hebben òf één van de bestanddeelen, waaruit een kunstwerk bestaat, rhythme of kleur, maken tot de eenige, is 't een dubbele vreugde als we een ernstig, eerlijk werker zien, de bezig is, stap voor stap, zich een nieuwen uitingsvorm te verschaffen, waarin hij weer de schoonheid benadert.
De Cubaan Martinez, gedurende den oorlog uit België in ons land gekomen, exposeert op ‘Voor de Kunst’ zijn schilderijen, vooral die van de jaren 1919 en '20, waarbij van de voorgaande jaren eenige exemplaren gevoegd waren, om den weg aan te duiden, dien hij gegaan was.
In die welke ontstonden tusschen 1914 en '17 zien we hem als luminist, een luminist die niet veel verschilt van andere Belgische schilders, van wier producten we vele in de laatste jaren hebben gezien. Zijn luminisme munt niet uit door bijzondere licht- of kleurkracht. Hij gaf de werkelijkheid weer gelijk ze zich hem in haar veelvuldige verschijnings-vormen op een oogenblik vertoonden, door licht en atmosfeer omhuld. In de ‘Prins Hendrikkade te Amsterdam’ bemerken we als 't hem eigene alleen in 't luministische stadsbeeld een karakteristieke weergave van eenige figuurtjes en een samenvattende schildering van goederen die op de kade bijeen liggen. Dan opeens verschijnt uit 1918 een Cubistisch schilderij ‘Volkstheater’, waar, zooals we dit van andere Cubisten kennen, het als een geheel in de werkelijkheid aanschouwde beeld, als een verkeerd in elkaar gezette legkaart ons voor oogen wordt gebracht. Toch zien we in dit groote schilderij een durf in figuren-beelding, vorm- en kleurkracht, die we van den schilder der
| |
| |
luministische schilderijen niet zouden hebben vermoed, wanneer we hem niet gekend hadden uit werk van dienzelfden tijd, dat in 1918 in ‘Voor de Kunst’ op een tentoonstelling van moderne schilders onze aandacht had getrokken. Het waren toen vooral eenige stillevens, waaronder één van muziekinstrumenten, die door de zekerheid van plastische beelding uitmuntte. In dien tijd was het dat Martinez zich aan de Vecht gevestigd heeft. Daar, in de eenzaamheid der Vechtstreek, heeft hij eigen levensbeelding gevonden, door middel van een buitengewone intensiteit van werkkracht.
Er zijn kunstenaars die van 't kubisme komen tot een samenstelling van geometrische vormen zonder meer. Doch voor Martinez, zooals bijv. ook voor Gestel, is 't cubisme een tijdelijke schildermethode geweest, die als 't ware weer een geraamte gaf aan vervloeiende vormen. In 't luminisme immers lossen de vormen zich op in licht, in atmosfeer, als de enkele dingen in het al. Niet tot een zich wegwenden van de natuur bracht 't cubisme Martinez, maar tot een meer plastisch en meer samenvattend zien en beelden der dingen in de natuur. Zoo kwam hij wonen in de Vechtstreek, die hij zag met nieuwe oogen, oogen van den Cubaan, en tevens van den eigen uiting zoekenden schilder. Moeilijk zou een Hollander opeens een dergelijke nieuwe verbeelding van het hem lang bekende landschap kunnen geven. De herinneringsbeelden van 17e en 19e eeuwsche kunst zijn te vast in zijn geest, en waar hij iets dergelijks beproefde, het gewilde verhinderde tot nog toe de bereiking der schoonheid. Men kan zich geen grooter verschil denken dan tusschen de schilderijen van onzen Vecht-schilder Bastert en die van Martinez, en men moet deze uit zijn herinnering bannen, als men die van Martinez bekijkt. Zijn eerste landschappen in Vreeland geven ook nog niet het genot van 't schoone; hoewel hij het eigenlijk cubisme verlaten heeft, doet de theorie nog zijn werking gevoelen in de schildering van 't boomloover, in de samenstelling der huizen, enz. De kerk en dorpshuizen wil hij als eenvoudige dingen geven, en ze gelijken nog eenigszins opgezette huizen uit een primitieve kinderbouwdoos.
Ook is het karakteristieke van de natuur-vormen nog niet alijd in den, als samenvatting bedoelden, vorm verwerkt. Maar stap voor stap merken we vooruitgang: De kleuren in groote effen kleurvlakken opgestreken, vormen een eigen harmonische kleurengamma, de synthese der veelvuldige natuurvormen tot eenvoudige vormen, waarin echter de natuurvorm opgenomen, niet genegeerd wordt, gelukt steeds meer. Zoo geeft hij in: ‘De Sluis tusschen de Vecht en de Loosdrechtsche plassen,’ kracht van eenvoudige plastische beelding in sluis en oevers, terwijl ook in de boomen terzijde met hun waaiend loover, de geometrische vorming, hoewel nog niet geheel verdwenen, voor een leven-beeldende plaats maakt. En we zien de kleuren, wier diepe kracht we hier bewonderden, zich tot kleur-harmonieën ontwikkelen in de beide landschappen van 't: ‘Jaagpad aan de Vecht.’
| |
[pagina XXVII]
[p. XXVII] | |
h. meyer.
kinderportret.
h. meyer.
meisjesportret.
r. martinez.
portret.
r. martinez.
stilleven.
| |
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII] | |
mario de maria.
't huis des satans.
ferdinand hodler.
zelfportret.
oskar brazda.
siesta.
| |
| |
Beide geven dezelfde huizenreeks aan 't water, 't ééne in den zomer, 't andere in den winter: 't Zomerlandschap met fel blauwe lucht en een kleurig schip bij den oever, welks heldere kleuren de hooge klare boventonen geven bij de warmere, diepe kleur-harmonie der huizen. Daarentegen geeft 't ‘Winterlandschap’ de huizen in koude kleuren-gamma, onder de grijs en witte winterlucht. Van toon, toonverschil, van een atmosfeer die de dingen omhult en samenvoegt is hier geen sprake. Kleurharmonieën, of melodieën, en vereenvoudigd saamgevatte vormplastiek, geven den indruk van 't rustige landschap in Zomer-helderheid en Winter-koude.
Maar niet alleen in en door het landschap heeft Martinez zijn krachten beproefd en geoefend. Hij schildert ondertusschen Portret en Stillevens. Een portret is er van 1919, waarin men als 't ware gadeslaat de wijze waarop het uit kleurvlakken door den schilder plastisch opgebouwd is. Dat mansportret met de groote zwarte oogen, blauw-zwarte haren, de rood-knollige neus en de sterk sprekende jukbeenderen is wellicht 't meest interessante, al is 't niet 't mooiste werk: de studie van een kunstenaar, die met sterke wilskracht bezig is zijn weg te vinden. Die kracht en intensiteit, waarmee hier gewerkt is, voelt men ook in de Stillevens, waarbij hij zich telkens een nieuw probleem stelde, dat hij trachtte op te lossen. In elke Aquarel (krijtteekeningen met waterverf) en elk schilderij zien we de bewuste oefening in plastiek, in rhythmische ordening, en vorm- en kleur-kracht-schildering, waarbij het hoogtepunt van 1919 bereikt werd in 't ‘Stilleven van een bruin aarden pot,’ waaromheen in rhytmische groepeering hoopjes appels liggen op een fel groen tafelkleed, terwijl de aarden pot zelve met pracht van roode appels, hoog opgestapeld, gevuld is. En in 1920 gaat hij tusschen de landschappen met stillevens- en nu vooral bloemenschildering door. Weer zien we drie opeenvolgende schilderijen met ‘Magnolia's’, twee met koperen ketel en appel, de laatste met appel alleen, waar in 't volgende weer zwakheden van 't vorige overwonnen zijn of op andere wijze het beeld als kleurig plastisch beeld volmaakt is. En de breedheid en vrije zwier van zijn schilderwijs neemt toe in de verbeelding der Zonnebloemen: de zonnebloem alleen door de wijd uithangende groene bladeren omkleed en de Zonnebloemtak, die zwierig pralend in de vaas staat en waarlangs de bladeren als sierlijke groene sleepen neerhangen, terwijl bij de vaasvoet eenige appelen liggen. Het substantieele van die vruchten, niet
de vrucht als kleurvlak is gegeven. En ook waar de kleur in zijn kracht en gloed gezocht is, zooals in het stilleven van 't perzisch blauwe boord met vruchten naast de groen blauwe gemberpot, tegen paarsch, blijft toch 't beeld plastisch.
Het is echter vooral in het landschap, dat ons een nieuwe wijze van beelding treft. En vooral als we een onderwerp zien zooals er zoo dikwijls door onze schilders, zoowel van Haagsche als Amsterdamsche school geschilderd is: Een Dijk met Molen. Geen zichtbaar atmosfeer geeft aan 't land- | |
| |
schap de droomerige teerheid; geen bijzonderheden van de weide. De weidekanten met gras en bloemen, boeien onze aandacht. We zien het landschap met den molen aan 't eind van twee convergeerende, door een dijk gescheiden sloten uit effen, strak begrensde kleurvlakken opgebouwd, die 't karakter van 't land zonder haar bizonderheden weergeeft, en de strakte der vaarten, waarvan 't water, door den wind gedreven tegen den wal, de koude grijs en witte lucht weerkaatst. Maar, waar we bij dit landschap en de vorige ontledend constateeren, dat 't goed is als nieuwe karakteristieke weergave van 't Hollandsche landschap, wordt men toch eerst bewogen, dat is, geniet men van de schoonheid, wat ten slotte het doel van kunst is, bij de twee laatste landschappen, die Martinez schilderde: ‘Sluisdeuren bij de Loosdrechtsche Plassen,’ een verlichte huizengroep terzijde van de sluis met hoog tegen 't luchtblauw een populier, en ‘Een Landschap,’ waar oude huizen in een schoone harmonie van diepe kleuren zich spiegelen in 't water. Men wordt geboeid door dit beeld, waar geen bizonderheid afleidt, tot langdurige aandacht; stilte komt over ons en het gevoel, dat we alleen ontvangen, als we met de schoonheid in aanraking komen.
Ook in zijn ‘Portret van een Javaan’ vermocht Martinez dit te bereiken. Niet als in het andere portret ziet men hierin den ganschen op-bouw, al bevat het ook als ondergrond de ontledende studie. Een jong Oostersch gelaat met blauw-zwarte haren, donkere droomende oogen, en warm bruine gelaatskleur, waartegen de witte halskraag lichtend glanst.
Zoo werd door dezen schilder het begin bereikt van een nieuwe, eenvoudige, klare beelding van leven en natuur, waaruit blijkt dat de natuur nog steeds de onuitputtelijke schatkamer van de kunst kan zijn.
C.v.H.
| |
De ‘tweejaarlijksche’ te Venetië.
Voor de eerste maal sedert den oorlog is gedurende den verstreken zomer en nazomer de Tweejaarlijksche Internationale Kunsttentoonstelling te Venetië weder gehouden, niet - helaas! - met de glans en glorie van vorige malen, maar de artistieke gebeurtenis is toch van belang genoeg om er een korte retrospectieve beschouwing aan te wijden. Het geheel der tentoonstelling, door italianen en vreemdelingen toch nog drukker bezocht dan verwacht was, maakte een tamelijk chaotischen indruk. Het meerendeel der kunstenaars ondergaat merkbaar den néérdrukkenden invloed van dezen nog zeer moeilijken tijd. In de massa der tentoongestelde werken ontbrak het ‘abstracte’ op beangstigende wijze. Het algemeen rhythme der kunst bleek eer banaal dan verheven. De moed tot geestelijk scheppen schijnt verloren mèt het vertrouwen en de visie. Waar zij al toewijding toonen verliezen de artiesten zich in descriptief, episodisch werk. Als zij effect zoeken is dat òf zinnelijk òf vulgair - of beide. Men merkte zoo hier en
| |
| |
daar kunstwerken op van individueelen stempel en kracht, en die weinige werken ontroerden des te sterker, ook omdat wij optimisten er onwillekeurig de belofte in zien van een betere toekomst.
Weinige uitzonderingen daar gelaten ontbraken te Venetië de cyische en synthetische kunstwerken, de breed opgezette composities. De zalen lieten den indruk na eener bontheid van fragmenten, en zeer weinige daarvan blijven achteraf voor den geest staan als belangrijk. Een artiest die aandurft trekt aanstonds de aandacht en komt meer uit dan anders het geval zou zijn. Zulk een artiest is b.v. Amedeo Bocchi, op wiens werk ik naar aanleiding van de Romeinsche voorjaars-expositie in dit tijdschrift reeds de aandacht vestigde (Juni; met twee afb.) Een ander jong kunstgenoot, die zich te Venetië gelden liet, is Mario de Maria, van wien het kleine fantastische doek ‘'t Huis des Satans,’ vast van factuur en boeiend door den eigenaardigen fosforgloed der kleuren, wel verdient hier afgebeeld te worden.
Er is veel gepraat in de laatste jaren over passatistische en futuritische kunst. Dit jaar is er te Venetië, duidelijker dan ooit te voren, een kloof tusschen het oude en nieuwe merkbaar, tusschen een kunst die het makkelijk opneemt, werkende met de overgeleverde middelen, en de kunst die zich martelt om los te geraken van de traditie. Het wil mij voorkomen dat er in beide iets gewilds is. Uit dit oogpunt gezien is de Twaalfde Tentoonstelling te Venetië zoowel voor de kunstenaars als voor het publiek zéér leerzaam geweest.
De plastiek was dit jaar al bijzonder arm. Geen der landen had op dit gebied iets bijzonders te toonen dan alleen Rusland, dat ons de kunst van den futuristischen beeldhouwer Archipenko in een afzonderlijke zaal demonstreerde. Als wij hier de ontroerende groep van den Italiaan Ermengildo Luppi ‘Eenzamen’ noemen, dan hebben we wel het beste, bijna zou ik zeggen ál het goede gememoreerd, dat Venetië ditmaal op plastisch gebied opleverde.
Haar grootste gewicht ontleende de tentoonstelling ook ditmaal weder aan de personeele exposities. De overleden Gugliemo Ciardi, nadenkend en zachtmoedig, is in zijn intimiteit zeker geen minder kunstenaar dan de grijze Antonio Mancini, die nog onder de levenden behoort en wiens werken zooveel forscher en grootscher zijn, zonder daarom de kleurkracht en oorspronkelijkheid meer te bereiken van zijn jonge jaren. De jongestorven Umberto Moggioli deed in de twintig werken, die hier van hem vereenigd waren, zijn eerlijk en evenwichtig talent kennen, waaraan de ontijdige dood de volle ontwikkeling ontzegde. In hem heeft de moderne Italiaansche kunst een harer belangrijkste figuren verloren. Overbodig leken mij daarentegen de retrospectieve tentoonstelling van het werk der beide Napolitanen Camillo Miola en Pietro Scoppetta. In het groote tentoonstellingspaleis heeft ook een buitenlandsche personeele expositie een plaats gevonden en deze is er een die zéér de moeite waard was. Zij gaf een bijzonder mooi overzicht
| |
| |
van het werk van den overleden Zwitser Ferdinand Hodler, stellig een der meest krachtige en markante meesters der moderne kunst.
Daarentegen werden degenen teleurgesteld, die het Nederlandsche paviljoen binnentraden met de verwachting een Vincent van Gogh te leeren kennen. Zij vonden er in plaats van een representatieve zaal, waarop uitzicht was geopend, negen schamele werkjes, niet meer dan eenig onbeduidend afval (het zelfportret daargelaten) als men bedenkt wat deze groote Hollandsche meester werkelijk heeft voortgebracht! - Isaac Israëls en andere levende meesters zijn ook slecht vertegenwoordigd geweest. Van Toorop was er maar één portret, en niet een van zijn beste. Blommers was zwak, Breitner integendeel waardiger gekenschetst door twee doeken. Bewonderd werd het schilderij van N. Bastert ‘Leerdam’ en het mooie gave stuk van Gorter ‘Herfstzon.’ Ph. Zilcken deed zich al heel weinig eer aan met het paar ‘Oude Schoenen’: een naar onze meening even ongepaste als armzalige persiflage van het beroemde stuk van Van Gogh met dezelfde voorstelling.
De moderne Nederlandsche kunst heb ik oprecht leeren bewonderen, in het land zelf, en betreur het diep dat ons ditmaal niet een beter keus uit het echt vitale en moderne werd waardig gekeurd. Zij die de Hollandsche kunst van tegenwoordig niet kennen, zullen in het wèl gestoffeerde paviljoen twee of drie dingen met welgevallen gezien en over de rest hun schouders hebben opgehaald. Zij die weten wat Van Gogh en andere meesters inderdaad beteekenen, kunnen er zich slechts over hebben geërgerd, dat zij aldus met een poging tot misleiding werden afgescheept. - De Nederlanders hebben zich dit jaar een bedenkelijk slechte pers bezorgd. Het had zoo niet behoeven te wezen.
Veel meer, maar - billijkheidshalve gezegd - vooral quantitatief bood het Belgische paviljoen, waar men oude kennismakingen niet alleen hernieuwde, maar ook met genoegen zekere jongere elementen voor het eerst ontmoette. Belangrijk was het Fransche paviljoen vooral wegens de achten-twintig werken van Cézanne die er vereenigd waren. Het overzicht van diens artistieken levensloop had rijker en ook zuiverder kunnen wezen, doch hier bevond men zich tenminste tegenover de waarachtige persoonlijkheid van een merkwaardig kunstenaar.
Het Engelsche paviljoen was gesloten. De Vereenigde Staten hebben van het hunne al heel weinig werk gemaakt. In het Russische werd men aanstonds een deerlijke onvolledigheid gewaar. Veel belangwekkender was het Poolsche paviljoen; als dit volk ook overigens evenveel belooft als op het gebied van kunst, dan gaat het stellig een niet duistere toekomst tegemoet. Zeer opmerkenswaard was ook de groep der Czeco-Slovaaksche kunstenaars, niet het minst door de aanwezigheid van een paar kloeke uitstekende schilderijen van Oskar Brazda, die te Rome gevestigd is, weinig exposeert, maar desondanks naam begint te maken. Wat allerminst verwondert!
Francesco Safori.
|
|