Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] Verzen van een vriendschap, door Waldie van Eck. I. Zie, ik ben eenzaam, - wees nu lief en zacht, En berg mijn handen veilig in de jouwen: Ik wil mij rustig kunnen toevertrouwen Aan 't teere troosten van je droeve kracht. Ook jij hebt jarenlang vergeefs gewacht, En kent de wanhoop om een eenzaam leven; Ik vraag je enkel mij de troost te geven Van wie, als ik, geschreid heeft in den nacht. Ik droom niet van je lippen op mijn mond, Of van je heete kussen op mijn oogen; - Ik hunker naar wat teeder mededoogen Van één die zelf in 't strijden werd gewond. Ik vraag je meer dan speelsche hevigheid, Of kort vergeten in een wild omarmen, Maar lief geduld, en eindeloos erbarmen, En woordjes, zacht, als voor een kind dat schreit. Dan, langzaam aan, mijn handen in de jouwen, Zal door je blik mijn blijde moed herleven; - Maar 'k heb je nièts ervoor terug te geven Dan dèze liefde, en dit groot vertrouwen...... [pagina 129] [p. 129] II. Wanneer dë avond komen gaat Ontbloeit in mij de zachte drang Om even, op uw lieve wang Mijn warme mond te leggen, Om, met mijn armen om uw hoofd, Het wonder waar mijn ziel in gêlooft U zachtjes uit te zeggen. En 'k weet u wel aan droomen arm, Maar toch uw hart zoo zacht en warm En vol ontroerend leven, Dat ik mij staag bedwingen moet Om niet, vanuit mijn overvloed, Wat teederheid te geven Aan u, wiens donker, droef gelaat Zoo troostend langs mijn leven gaat, Dat, in zijn jong begeeren, De schaduw van uw blik behoeft, En wrange wijsheid, die bedroeft, Om matiging te leeren. - - Maar als de dag ons samen vindt Dan ben ik, als een schuchter kind, Bevreesd voor elk beroeren, Dan weer ik alle teederheid Omdat ze dit gevoel ontwijdt En mij niet kan ontroeren. - Tot weèr dë avond komen gaat En 'k eenzaam langs de schemerstraat Die zachtheid ga hervinden, Om u en om uw lief gezicht, - En alle redeneering zwicht Voor droomen, die mij binden. [pagina 130] [p. 130] III. En toch, wat is mìjn wil, wat zijn míjn droomerijen Bij de waarachtigheid van ùw fel-levend hart? Hoe weet ik welke daad uw droefheid kan verblijen, Wat ken ik van uw vreugd, wat ken ik van uw smart? Heb ik u lief? - Waarom? - Wat zijt gij in mijn leven? Wat is die zachte glans om uw aanwezigheid? Wat heeft mijn jonge hart aan zachtheid te vergeven In ruil voor 't tastbaar heil, dat gij mij houdt bereid? Ik ken mijzelf zoo slecht, en schuw een moeizaam streven Dat naar een klaar begrip van 't eigen voelen voert. - In droòm ben ik gerijpt, - en toch een kind gebleven; Ik heb in droòm geleefd, - mijn ziel bleef onberoerd.... - Deemoedig wacht ik tot het oppermachtig Leven Dit traag-ontplooiend hart tot volle wasdom voert. Vorige Volgende