| |
| |
| |
Geslaagd.
Door M. Kranenburg Hoen.
VAN Capo Nero tot de Madonna della Guardia lag de baai hier in het zicht.
Op dezen Januaridag tegen vier uur in den namiddag viel een koud licht over de zee. Maar aan den purperen horizont waren een oogenblik de verre bergen van Corsica verschenen, een bewijs, dat het ook morgen helder weer zou zijn en de witte steden en altijd-groene tuinen dezer zuidelijke kust zich weer zouden koesteren in de zomersche warmte, die de heel den dag door de zon beschenen hellingen der beschermende bergen uitstralen.
Een oogenblik nog overzag de bewoonster der villa ‘Non troppo’ het landschap aan haar voet, toen ging zij terug in den salon, waar nog sigarettenrook hing en violengeur van de gasten, die haar even te voren hadden verlaten. Herinneringen had dit bezoek gewekt en oude gevoelens deden zich gelden. Maar dien avond in de eenzaamheid van het boudoir - haar man zou pas over eenige dagen terugkeeren van het litterair congres in Rome - kwam het verleden tastbaarder nog oprijzen uit oude brieven en papieren, dan toen dezen middag de zoo veranderde jeugd-Vriend en zijn nooit-geziene Vrouw voor haar stonden.
Een verbleekte briefkaart gaf het veld in de Plantagebuurt, waar zij Woensdags en Zaterdags was komen korfbalspelen, terwijl haar man als jong Amsterdamsch student juist daar zijn kamers had. Zoo had hij haar gezien, rap en lenig in de blauwe jersey, volop in het spel, vroolijk-blij met de oudere jongens en met al iets van moedertoewijding voor de kleineren. Het was hem een gewoonte geworden die middagen thuis te zijn en toe te zien van zijn balkon. Lang was hem dit, bij zijn natuur, genoeg geweest, maar op den duur bleek toch zijn belangstelling hierdoor niet bevredigd. En zoo had hij toen een weg gezocht voor nader contact. Hier was het document er voor: ‘Aan Mejuffrouw Willy Swart’ en dan de uitnoodiging te komen theedrinken bij Mevrouw Monty van Waveren. Dat was de moeder van den bezoeker van dezen middag, die een gemeenschappelijke kennis was gebleken voor haar en den toenmaligen student in de rechten Ludolf Palsma Wilsberg. Haar zoon Jean was in die dagen niet thuis geweest, als pas twintigjarig ingenieur al naar Chili. Voordien hadden Willy en Jean slechts als kinderen van bevriende ouders samen omgegaan, want al gauw was de jongen wegens onhandelbaarheid naar een kostschool gestuurd. Pas later, na haar engagement zou zij hem weer ontmoeten en beter leeren kennen. Goed? Of zij zichzelf toen gekend had? Zou alles niet anders geloopen zijn, als hij niet juist toen naar Rusland had gemoeten, zou het niet
| |
| |
desondanks anders gegaan zijn, als zij, Willy, toen anders gevoeld had, want meer gewéten? Ja, zou zij anders hebben gevoeld, als zij haar man, als zij Dolf gekénd had, toen in die dagen? Hoe dan te verklaren, dat zij nòg van hem hield, nu zij alles wist, hem volkomen kende in zijn kunstenaarswezen, dien zwakken en sterken, dien grooten, gullen en eng-ikzuchtigen geest, dat complex van tegenstrijdigheden, dien man en dat kind, dien zij liefhad als moeder en toch ook, ja, óók nog als vrouw. Als Jean toen niet was weggegaan en zij Dolf gekend had en Jean had gesproken, zooals zij wist, dat hij het wilde, zou dan, zou dan het leven.... Wie weet dit? Niet hoe het leven zal worden, niet wat het eigenlijk geweest is, ja niet wat het ís - omdat zij het ondergáán - weten de meesten, hoe zou iemand kunnen weten, hoe het geweest ware, indien anders......
Een oogenblik zag zij om zich in den matten schijn van het boudoir en hoorde ruischen de zee.
Van die eerste ontmoeting was haar niet veel bijgebleven. Alleen zijn stem, het diepe sonore geluid, dat bij zijn donker haar paste, had zij nog in volgende dagen hooren naklinken. - Na korten tijd was zij in de tennisclub gevraagd, waarvan ook Dolf lid was, maar door een langdurige ongesteldheid van haar moeder had zij er weinig kunnen heengaan, daarna bleek Dolf op reis en eerst de zomer, waarop in den herfst reeds hun engagement was gevolgd, had hen samengebracht.
Die zomer, hoe had hij hem verheerlijkt in de brieven uit den eersten tijd, die brieven van louter verrukking! En hoe had zij ze genoten als waarheid, de waarheid van hun gevoel, die de waarheid van hun leven zou worden.
‘Mijn liefste,’ schreef hij, ‘nu ik hier zit in den herfstavond op mijn kamer en buiten ligt de groote stad en ik denk aan wat daarin omgaat, dat het Leven is, nu omvangt mij een angst voor de verschrikkelijke heerlijkheid daarvan. Kom dicht bij mij, mijn vrouw, dat wij samen staan in dit Godsgeweld.’ En een andere keer:
‘Hoe was het dezen zomer op het tennisveld! Dan 's avonds stil aan den rand te zitten, een eind van de tent af, waar de anderen praatten en lachten en te zien, hoe de nachtschaduwen opstegen langs de grauwe muren, de in het late licht glanzende ramen der buitenwijken en te denken, hoe de steenkolos opkomt vandaar, het land in, om in een jaar, een maand, ook ons veldje en al de groene weiden rondom te overheeren. Hoor, daar juicht hij zijn stijgend leven uit in de zware stoomstooten van havens en fabrieken, in het gierend fluiten der rollende treinen, een vertrouwenssterke groet aan verwante jonge reuzen, hier en over de Oceanen. Want de Aarde is groot, eindeloos liggen naar alle zijden de wegen open voor Daad en Genot. Maar zat jij daar dan niet naast mij, met je fijne gezichtje geheven in het bleeke licht, met dien blik van verlangen en droom, dien ik boven alles liefheb, omdat hij mij belooft die wereld te vinden in Jou. Niet over landen, over
| |
| |
zeeën wil ik mijn begeerte laten zwerven, tot vrede en voldoening, tot kracht-in-volmaking wil ik inkeeren in de wereldrijke diepten van jou vrouwenwezen.’
En zoo bleef hij. Daar waren de beschrijvingen van de herfstdagen aan zee, in de eerste weken na het publiek-worden. En daar waren dan de winteravond-idyllen, als hij met haar kwam lezen en zij zaten samen op haar meisjes-kamer voor het open Engelsche haardje. Niet altijd werd er gelezen, als zij, neergegleden op de vacht, haar hoofdje legde op zijn knie. Wat een tijd was het geweest! Een kind was zij, niets had ze begrepen en een kind was hij ook, toch, een die had kunnen, had moeten begrijpen, die het niet dééd. En zoo genoten zij. Was dit niet het lijden waard, dat van later, na de kennis-making, toen het inzicht kwam, toen langzamerhand haar een wereld openging, niet die van het verlangen zijner brieven, maar een andere, die toch óók in hem leefde en van wier bestaan, in hem, of waar ook, zij in de argeloosheid van haar wel volmenschelijk, maar toch gaaf en enkelvoudig wezen, geen vermoeden had. Neen, dit lijden was die vreugde niet waard. Misschien, dat de levensverdieping van haar wreede liefde, misschien dat die, gekocht met dit lijden, dezen prijs verdroeg - maar wat rekent minder dan de liefde?
Onmerkbaar was de kennis gekomen. Hij had weer aan zijn werk moeten gaan. Zijn studie, want, hoewel rijk, eischte zijn vader dat hij afstudeerde, voordien had hij geen ondersteuning voor een huwelijk te wachten. En eigenlijk wilde hijzelf het ook. Of het ijdelheid was en hij wilde toonen, dat het voor hem een kleinigheid was den meesterstitel te halen, of het waar was, wat hij lachend zeide, dat een afgebroken studie iets zoo onaesthetisch was, dat hij het in zijn leven niet kon dulden, dat wist zij nog niet. Tóén heelemaal niet, maar haar goed-burgerlijk gevoel en nog meer haar vrouwelijke intuïtie zeiden haar, dat, geheel afgezien van de practische motieven, afstudeeren voor Ludolf noodzakelijk was. Omdat hij zelf het ook wilde, kostte het besluit niet veel moeite. Maar zwaar viel het hem, zooals bleek, de daad te voegen bij het woord. Na zijn candidaats was hij bijna een jaar op reis geweest en toen kwam hun omgang en eindelijk het engagement. Verzen had hij wel gemaakt in dien tijd en een paar eenacters en novellen geschreven, maar geen boek voor het doctoraal nog in handen gehad.
Nu, in den strijd zich op dit voor hem niet van nature aantrekkelijk denkwerk te concentreeren, bleek voor het eerst hij anders, dan zij hem tot nu toe gekend had.
De opgewekte belangstelling, het met haar heele wezen en zijn interessen meeleven en de toch altijd uit zichzelf werkzame, tot plannen bereide phantasie, die waren het, die haar 't diepst in hem hadden getroffen. Zoozeer, dat zij haar zijn verder zelf hadden verborgen.
Als moeder in haar ziekelijkheid en het schrale zorgleven van arme leeraars- | |
| |
weduwe weer zat te tobben en de kleine bovenwoning aan de Nieuwe Heerengracht te enger en somberder scheen in den stralenden zomer buiten, dan was het voor de levenslustige Willy een bevrijding, als zij naar de frissche tennisbaan aan den Amstel kon trappen. Maar tot geluk steeg deze voldoening, als zij er den altijd vroolijken student, slank in zijn witte sportpak, vond en door zijn kleurige woorden meegesleept, met zíjn, door bewondering voor haar en in kunstenaarsverbeelding het heele leven als een rijk geschenk en een prachtige taak nemende, gedachten ging leven. En toen hij haar dan ook had voorgesteld altijd samen te blijven, toen had zij, als zou het leven een lange, zonnige tennismiddag zijn, niet lang geaarzeld. En Dolf was in de nauwe woning gekomen en had met hetzelfde fijne begrip voor het wezen van haar moeder, als voor haar eigen jongemeisjes-behoeften dat najaar en dien winter daar een licht en een zorgen-vrijheid gebracht, als Willy niet had vermoed er ooit te kunnen beleven. Maar in de vreugde van dien tijd was toch meer dan het-geluk-van-het-oogenblik geworden.
Het zou blijken, toen de groote keer kwam, dat dit geluk haar tot lijden gerijpt had, omdat het in haar de vrouw had gewekt, de vrouw, die nu niet en nimmermeer zonder den man kon zijn, die haar zichzelf had doen worden. Hoe anders Ludolf zich toonde, hoe anders zij hem leerde kennen, hij bleef, zooals zij hem in liefde gezien had, omdat zij hem bleef liefhebben, zoo zeker zij, eens door hem daartoe gemaakt, zichzelf bleef.
Met buien van stilte was het begonnen, als hij bij haar kwam, zat hij stil tegenover haar en zweeg. Niet over zijn werk wilde hij praten, maar ook niet over andere dingen. En toen was hij weggebleven, voor het eerst een avond, dat zij samen een bezoek zouden maken bij een pasgetrouwde vriendin. Zij had lang gewacht, toen getelefoneerd: boodschap door zijn hospita, dat meneer zoo'n hoofdpijn had, dat hij niet kon uitgaan. Maar waarom had hij dan zelf niet even geantwoord? Zij kon Moeder, die weer te bed lag, niet alleen laten, maar was den volgenden morgen dadelijk gaan kijken: hij was naar den repetitor. Toen had ze een briefje en een paar bloemen en een rolletje asperinetabletten achtergelaten. 's Avonds was hij gekomen, had nu uitbundig gedaan, maar zij vond het heerlijk, dacht er verder niet meer over. Tot het zich herhaalde. Ze vermoedde wel, dat het 't werk was, dat dit niet vlotte. Maar zij wist er zoo weinig van, wat hij eigenlijk moest doen en hij maakte er zich altijd af met te zeggen, dat hij het haar toch niet kon uitleggen.
O, er gebeurde veel in dien tijd in zijn leven, dat hij haar niet kon uitleggen. Zij was immers maar een nog niet twintigjarig meisje en daarbij een weinig gecompliceerd karakter en in engen kring opgegroeid. Maar hij was een jonge man met gaven en ontwikkeling! Die veel wist en veel wilde! Hoe kort was het nog maar geleden, dat zij 's middags ging korfbalspelen in de Plantage,
| |
| |
met schooljongens. En nu zou zij een zich in innerlijken strijd opworstelend talent, een wordende kunstenaarsnatuur begrijpen! Wie dacht, dat zij dit zou kunnen?
Neen, dat deed zij inderdaad niet, toen nog niet. Maar zij deed méér: zij had hem lief, den man, die haar man was en bleef, toen en nu. En in het geluk en het leed van haar liefde leefde zij met hem mee, met het op en neer van zijn talent en karakter, het dubbelzinnige en eenvoudige, het willooze en willende. Wat voor hem nu een moreele en intellectueele crisis was, de proef of zijn bloote wilskracht en verstand én zijn liefde-voor-haar voldoende zelfstandige kracht zouden toonen om zonder de hulp van zijn talent, ja in strijd daarmee, door het kalm verwerken van droge wetensstof een maatschappelijken grondslag voor zijn bestaan en zijn verbintenis met haar te leggen, dat was voor haar een wreede ontgoocheling uit den eersten naïeven geluksstaat harer liefde, zóó groot, dat een oogenblik deze daartegen niet bestand scheen en toen, na de droeve overwinning, was het voor haar een nieuwbouwen van haar leven en verwachting in een vorm, waarin heel weinig van de luchtige jongemeisjes-phantasie meer was overgebleven. En toch zou blijken, dat het Leven nog zwaarder fundamenten eischte voor een met nog meer leed beladen liefde, later, na haar huwelijk. En ook dan zou zij er in slagen die te leggen.
Hier waren de brieven, zijn ‘biecht’, waarin, na een jaar van tobben, van verkoeling door kleingeloovigheid bij hem, noodwendig misverstand bij haar, hij zich weer had gegeven, maar nu de andere zijde, dan die zij had gekend, zoodat zij op zoo'n openbaring niet voorbereid, een oogenblik verdoofd, gewankeld had. Maar wat toen was gebeurd, had haar hersteld en haar nu zekerheid gegeven, wetende zekerheid voor het leven.
‘O, in de melancholie van den herfstavond te dolen langs de glimmende straten en over de zachte parkwegen, vol van den zoeten geur der rottende blaren: wat weemoed, wat wereldwijd verlangen bedwelmt ons daar - en dan terug te gaan in de steden der menschen, in de warmte en het licht, waar zij gezellig zijn en gewóón doen, waar alle raadselen zwijgen: wat is schooner in het wondere leven!’
Zoo schreef hij, en dan scherper, in begrippen:
‘Dit is het dus, waaraan ik mij vrij moet kunnen overgeven, het verlangen naar het heele, volle, rijke leven. Ik kan geen middelaars gebruiken. Dat is van den kunstenaar het eigenaardige, dat hij gaat tot het Leven, direct, anders dan de godsdienstige, anders dan de zedelijke. Geen dogma's, geen kerk, geen heiland, geen mensch of menschengemeenschap om zich aan te geven, in geloof, in daad, in liefde, neen, geen begrenzing, geen maskeering, geen enkele: het Ik tegenover de wereld, naakt, vrij. Geen liefde voor een vrouw tusschen hem en het Leven, dat zélf zijn liefde is, in zijn al-heid van duister en licht, van kwaad en goed. En het orgaan daarvoor: verlangen,
| |
| |
verlangen niet naar bezit, niet naar beleven, maar om te doorvoelen-inverbeelding, tot begrip en tot vorming.’
Zij begreep niet, het een, noch het ander. Maar zij wist: dit was gevaar voor haar liefde, dit denken en voelen in hem.
Maar nog erger zou het worden.
Nu hij zijn zwakte om uittevoeren wat hij zich had voorgenomen haar niet dorst bekennen, ging hij in zijn algemeene behoefte aan emotie, die hij niet als vroeger vrijuit durfde nemen, er een pervers genoegen in vinden te doen, wat hij haar inderdaad moest verbergen, tegelijk, in zelfbedrog, met haar in verbeelde intimiteit samenlevend en onafhankelijk doende naar vrij kunstenaarswelbehagen.
Met de oude fuifclub uit zijn eerste jaar was hij weer gelagen gaan houden in wrange, dubbelzinnige vreugde:
‘Als dan de hartstocht het wildst oplaait, als wij in den gloeienden roes van tot werkelijkheid geworden dionysische phantasie ondergaan, dan maak ik mij los uit de weeke omhelzingen en treed naar buiten in den maannacht. Het feestgedruisch is ver, wat werkelijk scheen is woeste droom geworden en de wereld ligt om mij, de eenig ware, in rust zich nu sterkend voor den arbeid en den strijd van morgen - Nooit heb ik je meer liefgehad!’
Dit was te veel. Zij duizelde en weigerde na deze brieven hem te ontvangen. En in die dagen, in die weken was het geweest, dat Jean haar geholpen had. Onbewust van haar diepste verdriet, niet meer wetend, dan dat zij ‘een kwestie’ had met Ludolf, had hij zijn vrijen tijd nu in Amsterdam, tusschen zijn komst uit Zuid-Amerika en zijn vertrek naar Rusland, verdeeld tusschen zijn moeder en haar. Nog zag zij hem komen met zijn gulle ronde gezicht, in zijn breede handen een nieuw boek voor haar of vruchten of bloemen voor Moeder. Precies zoo was hij ook vanmiddag geweest, grijs nu, maar met hetzelfde jongensachtig bruuske en mannelijk forsche tegelijk, onveranderlijk als de natuur. In hem was geen dubbelzinnigheid, geen talent had hij, klaar en gezond-eenvoudig was zijn levensopvatting, als de open blik van zijn oogen. Een waterbouwkundig ingenieur van grooten naam nu.
O, waarom had zij niet kunnen doen, zooals hij het wilde toen - hoe anders, hoeveel gelukkiger was zij geworden!
Maar het was zoo gegaan: alle discrete belangstelling, alle afleidende zorg en het zeer zeker ongewild, maar toch duidelijk genoeg daarin doorschemeren van andere neiging dan oude vriendschap, in plaats van haar op nieuwe, haar oneindig meer passende wegen te voeren en te bevrijden uit de verwikkelingen van een psychisch conflict, waarin haar gave natuur haars ondanks geraakt was, niets deden ze dan haar de zekerheid geven, dat zij nimmermeer uit deze onbegrepen moeilijkheden geraken kon zonder daarmee haar innerlijkste zelf te verloochenen. Onverbreekbaar bleek zij, de sappig-jonge, natuurlijk-en zedelijk sterk-levende, gebonden aan den twij- | |
| |
felenden, karakterzwakken, verbeeldings- en gedachtenrijken sterke-van-geest.
Zij had dat niet zoo begrepen toen, maar zij had gevoeld, dat zij zonder Ludolf, zonder den willoozen, den boosaardigen, den om te koesteren zachten, den om te bewonderen sterken man, niet kon zijn, of hij haar liefhad of niet. En zoo was hij weer gekomen. En hij had eindelijk afgestudeerd.
En zij waren getrouwd.
Haar huwelijk
Zij stond op en nam een nieuwe palmhouten cassette uit het Louisseizekastje. Zij trok de lamp wat lager en luisterde naar de zee.
Haar huwelijk! O droomen van eenheid en alheid, volkomenheid van den man in de vrouw, van de vrouw in den man, droomen van dichters en denkers en van bruiden in den rosen morgenschijn der jongemeisjeskamer!
Haar huwelijk! Toen zij een half jaar getrouwd was, vond zij op een herfstmorgen op de ontbijttafel in haar zonnige tuinkamer dit schrijven:
‘Je zegt, dat ik koel ben. Was het maar waar zou ik zeggen! Dan kon ik mij bepalen tot mijn werk en met jou liefde voor mij, zóó groot, zouden wij, ook jij, al was het voor jou dan zeker niet het volmaakte, een goed leven hebben.
Maar ik ben niet koel. Op een dag als vandaag, waar de najaarszon met zomergloed de lucht verzadigt, zoodat zij als prikkelende oude wijn het hoofd verhit en het lichaam doet tintelen en als in zachten brand staan onder zijn donker kleerendek, op zoo'n dag ben ik verliefd op de heele wereld, op de oude stad met haar schaduwrijke hoeken en zonlichte ruimten, op de kleurige en statige boomen, op den hemel en het licht en op alle vrouwen, die ik tegenkom. En op haar niet het minst. Och - en dit is nu vandaag. Maar als ik thuis zit in den schemer en een stille regen dreint tusschen de grauwe muren, over de gladde daken, of als ik aan het strand sta en de storm buldert op uit het Westen en donderend rollen de golven op mij aan, schuimspattend, dan is het evenzoo. Dan heb ik de wereld even lief, dan zijn mijn gevoelens evenzoo voor haar en al wat in haar is. Maar dan kom jij en dan moet ik van jou houden. En dan kan ik het niet. En dan ga ik mij zeggen, dat het moet. Dat het plicht is en verstandig is. En zoo verval ik in het denken over wat plicht en wat verstandig is. En mijn gedachten gaan uit over de wereld en diep in in den mensch. Maar ben ik bij jou dan?
Mijn verlangens en gedachten vinden in jou geen rust en geen stilstand. Zij gaan over jou, om jou, zij treffen jou niet.
Het is niet voldoende, dat vind jij natuurlijk ook, dat jou zorg en jou bijzijn een gemakkelijke omgeving scheppen, de gezelligheid geven, waar zij nu en dan kunnen rusten voor nieuwe tochten. Terecht tracht jij hun die te verhinderen. Maar onder dien dwang en dien van mijn wil keeren zij zich nog niet af van hun natuurlijke doelen en richten zich op jou.
| |
| |
Dit is de oude reden, die mij doet zijn voor jou zoo weinig als ik ben, nog altijd. Ik houd van jou, o ja - maar jij bent mijn verlangen niet. Ik wil wel. Maar anderen trekken, jij niet.’
En eenige dagen later:
‘Ik herinner mij een vroegen morgen uit het eerste Lustrum, toen ik één jaar student was. Wij kwamen van de kroeg en gingen langs een omweg naar huis. Het gebeurde toen, dat, gewekt door het teere zomermorgenlicht na een nacht van roezige pret, mij een verlangen beving naar haar, die eens mijn vrouw zou zijn, zoo geweldig, dat, als ik daar toen gestorven was, ik toch zeker de hoogste vreugde gekend zou hebben. Of - zooals ik toen natuurlijk voelen moest - zou de vreugde der vervulling nog rijker zijn? Naar wat de wijsheid van velen, die het leven ook in zijn vreugden kenden, leert, is dit niet te verwachten. Althans zou die wel heel anders zijn. Ik weet het niet, want ik heb haar niet gevonden.
Het is wreed, dat ik dit jou, mijn vrouw, moet zeggen. Mijn vrouw? Ja, voor de wereld, naar den vorm, maatschappelijk. En naar de natuur ook wel. Maar wat meer, maar wat nú, veel erger is, ook voor jou verlangen, voor jou gevoelsbehoefte ben je het, jij wilt het zijn: mijn vrouw. En toch, toch, o, we hebben er wel kalm over gesproken, we hebben er verklaringen voor gezocht, jij hebt mij te koel genoemd: nooit, voor mijn innerlijkst gevoel, voor mijn diepste zekerheid, heb ik je waarlijk mijn vrouw kunnen maken. Ik weet het heel goed: omdat ik het niet verlangde Minder goed weet ik, of er één vrouw zou zijn, die ik de mijne zou kunnen maken, of dat ik zal moeten blijven dat verlangen van toen, voor tien jaren, dat er nog is, soms, hoewel meestal gebroken en bezoedeld, door teleurstelling, door denken, door uit ontbering gegroeide caricaturale vervormingen der ware vervulling.
Maar àls ik haar nog mocht vinden, die vrouw, en ik had nog de kracht, de jeugd!
Het duurde jaren sinds dien morgen.
Toen kwam jij.
Ik voelde, ik heb het dadelijk goed gevoeld, dat in jou de volheid was, het vermogen te kunnen doen, zooals mijn verlangen mij voorspiegelde, dat in de vervulling ik zou kunnen doen.
En toen heb ik dat verwisseld. Ik heb in jou liefgehad, niet jou liefgehad.
Ik wist door mijn verbeelding en verlangen te zeer, hoe dat is, liefhebben, zooals jij het kunt. Maar daarmee was en is volstrekt niet gegeven, dat ook ik het kan - ik ben er bijna zeker van, dat juist omdat verbeelding en verlangen zoo sterk zijn, ik het niet zal kunnen in werkelijkheid - in elk geval kon en kan ik het jou niet. Het is een droeve vergissing, vooral voor jou oneindig erger dan voor mij.
Wat wil jij nu?
| |
| |
Wil je mijn verbeelding en verlangen de vrijheid laten?’
Zij had gezwegen. En gedacht. Want dat had zij geleerd nu. Maar wat zou zij gedacht hebben, zoo niet de liefde haar had gezegd: mijn arme jongen, mijn lieve phantast, wat heb je daar weer uitgepeinsd. Dacht je heusch het zonder mij te moeten doen: leven?
Verlangen! Maar je wordt een man nu, Dolf, en een man moet doen. Verlangen? Doe het, zend ze uit je verlangens, over mij, om mij, zooals je zegt. Vang er de wereld in. Maar - doe meer! Werk, schep! En daarvoor: beheersch het verlangen. Vorm het, vorm je zelf. Begrens je. En dát - klaag je er niet over, dat ik je verhinder vrij uit te zwerven over de wereld? Ik wil het je verhinderen. Niet je verlangen, niet je verbeelding, die zal ik de vrijheid laten, waarom je vraagt, maar ik wil, dat, als je terugkeert naar huis en mij, je daar niet slechts een rustplaats zult vinden voor nieuwe tochten, zooals je zegt, maar dat je er zult vinden, dat je er zult máken: je werkplaats. En dat zul je kunnen juist omdat ik de begrenzing ben voor je verlangen. Ja. Ik zal je in den weg treden, ik zal je dwingen. In mij zul je je gebonden voelen, de gebondenheid, de begrenzing, zul je in mij vinden, die de schepper behoeft voor zijn werk. Je houdt wel van mij, ik houd oneindig van jou, onze liefde zal voor jou een werkplaats zijn en voor mij....
Zij zag om zich. Dit was het geworden. Geen kinderen. Zij beiden in deze villa onder de palmen. Reizen en boeiende menschen zien. Want Ludolf had naam gemaakt, ook buiten zijn land. Zij was de vrouw van een bekend auteur.
Toch, wat zou dit? Zoo het niet beduidde, dat zij geslaagd was. Zij? Ja, zij! In haar táák. En haar liefde? Wat rékent minder dan die? Maar het was niet de werkelijkheid geworden der droomen van dien verren zomer in Holland. Misschien was het méér?
Zij wist het: Ja.
|
|