| |
| |
| |
Parasiet,
door Ina Boudier-Bakker.
JUFFROUW van Elken voelde zich verkouden bij 't opstaan. En toen zij de gordijnen wegschoof, een kilte plotseling de kamer instroomde, borrelde de ergernis in haar op, dat altijd de wind hier recht op de ramen stond. Het was een koude kamer, die niet deugde voor haar gestel.
Gelach, gedraaf van vlugge voeten, en een warreling van jonge stemmen vloog op de gang voorbij haar deur. In den spiegel versomberde zich haar man-achtig gelaat, blikten de donkere oogen dreigend.
‘Altijd dat lawaai! In welk huis wàs er zoo'n leven vroeg in den ochtend en 's avonds laat! Gisteravond nog toen zij allang te bed lag, en zooals altijd niet slapen kon omdat het ledikant te kort was voor haar lange beenen......’
Wrokkend langzaam begon zij zich te kleeden. Met een keurige nauwlettendheid kamden de lange zeer verzorgde handen het dunne donkere krullige haar weg van het beenige hooge voorhoofd, staken het in een stevig wrongetje tegen het platte achterhoofd. Met dezelfde zorgvuldige opmerkzaamheid trok zij de flanellen ruit-blouse aan en den cheviot rok - alles met een soort plechtigheid alsof zij voor een gewijd feest zich tooide. En zelfs door het slecht humeur heen, dat haar groot gelaat verdonkerde, blonk de naïeve voldaanheid om de eigen persoonlijkheid.
‘Zij zou zich niet haasten met naar beneden te gaan - niet vóór de kamer goed verwarmd was, de kinderen niet meer in-en-uitliepen.’
Haar stemming zakte in het hinderend besef dat plotseling verloren bleek de behagelijkheid, de goede tevredenheid waarin zij maanden lang logée geweest was hier - den ganschen winter; de onbekommerde rust waarmee zij elken ochtend ontwaakte, iederen avond zich te slapen gelegd had, behagelijk geborgen zich wetend in het gastvrij bed.
Maar gisteravond had zij ellendig gelegen - het ledikant was te kort - wie maakte er nu zóó'n ledikant......’
Tegelijk streek haar hand als een liefkoozing over den donzen deken. Dof verzette zich haar gemakzucht tegen het aandringend onberedeneerd slecht humeur, dat strijd ging brengen. En even opgeklaard, met een verlangen naar warme thee, haastte zij zich op haar langzame manier om beneden te komen.
Hier vond zij de eetkamer nog vol van de jonge stemmen, de bewegelijkheid, die haar korzeligheid opnieuw opjoegen - Lotti en Suusje, de drukke kinderen van zestien en veertien, de blozende donkere gezichtjes vlak naast elkaar gedrongen over een brief, waaruit ze om strijd in dolle pret een zin opgilden; terwijl Pepi, jongetje van acht met wijde oogen meegenoot, hangend
| |
| |
tegen zijn moeder, die nu, nog lachend, opkeek naar de binnenkomende.
‘Goedenmorgen Line.’
‘Goedenmorgen.’
Line van Elken's statelijke groet klonk als een oordeel, toen zij langzaam zich neerliet op haar stoel. En mevrouw De Leur, terwijl haar hand zich meteen in albereide moederlijke zorg naar den trekpot strekte, voelde een grauwheid dalen over haar vroolijke ochtendstemming.
‘Daar was het. Daar begon het met Line - het slecht humeur dat onafwendbaar altijd weer den tijd van dankbare tevredenheid kwam afwisselen.’
‘Moeder -’ Suusje hield haar kopje op - ‘nog een beetje suiker alsjeblieft?’ Maar toen haar blik de vlugge kinderoogen ontmoette, zag zij erin tintelen het begrip, en de punt van een voet raakte even haar knie.
Zij fronsde, half lachend, half bezwerend. Maar tegelijk, terwijl Lotti naar buiten keek met den uitroep: ‘Fijn weer!’, dreunde in zwaren val Line's afgemeten stem:
‘'t Is kòud. 't Was kòud op mijn kamer. De wind staat daar altijd.’
‘Hij zal wel eens ergens anders staan ook!’
Flap was Lotti de deur uit, met een verzoenend achterom-wuivende hand naar moeder.
Een stilte viel. Louise De Leur keek naar buiten - keek sip vond Suusje in partijtrekkende ergernis tegen dat mensch. Tegen die stem van Line was zij nooit bestand geweest - en zoo in den vroegen ochtend! En in haar - zachte moeder van drie aanhankelijke kinderen, na den vroegen dood van haar man bewarend in haar huis, hun samenleven, een altijd heuschen toon van onderling verstaan en ontzien - woog thans opeens zwaar de herinnering aan een ganschen winter met Line als eindelooze logée. Met als beginpunt een donkere vroeg koude Octobermiddag, toen Line haar verteld had met de beheerschte terughouding die respect afdwong, van de ellendige betrekking waarin zij geklemd zat: een half krankzinnige oude moeder, een gierige dochter, waarbij het den ganschen dag verwijten regende hoe zij ook sloofde; en haar eindelijk gevraagd had of zij een veertien dagen bij haar komen mocht om zich wat te herstellen, en uit te zien naar een andere betrekking......
De gedachte aan méér zulke middagen, met zoo'n verhaal en een dergelijk gevolg, was op Louise als een last neergezonken. Maar wéér als in al die vorige gevallen, had zij niet òp gekund tegen den dwang dien Line zonder woorden op haar uitoefende - waarbij zij, zonder genegenheid, toch zwichtte.
Daar was immer de herinnering toen zij beiden, nichtjes, kinderen waren, te spelen kwamen bij elkanders ouders. Daar waren de vacanties, als zij samen bij grootvader logeerden buiten, in het mooie oude huis met den heerlijke grooten tuin - daar was de tijd, toen zij zelf jong en gelukkig getrouwd, Line na den dood van haar ouders alleen zag achterblijven met een te klein
| |
| |
inkomentje - tobbend van de eene betrekking in de andere, door haar moeilijk humeur en egoïste, weerbarstige veeleischendheid het nergens uithoudend. En na den dood van haar man, die Line een vreeselijk vrouwmensch vond - ‘geef haar geld zooveel je wilt, maar vraag haar nooit te logeeren!’ - was er langzamerhand bij het naderen van den winter, elk jaar de schrik geweest:
‘Line zal weer vragen hier te mogen komen.’
Ook dit keer had zij niet kùnnen weigeren. Tegen de pruilgezichten in van Lotti en Suusje, die zeurden: ‘Hè moeke, hoe kan je dat nu altijd wéér doen - 't mensch is altijd naar tegen je!’ Tegen de zwaarder wegende boozigheid van Pepi, haar verwend jongetje, dat nog graag als een baby met zijn bol in haar schoot kon liggen, maar zich geneerend voor een vreemde, dadelijk kwaad afdroop.... Tegen haar eigen radelooze verveling ín, had zij voor de zooveelste maal met zich zelf geplooid en geschikt.
‘Dàt Line toch eigenlijk niet hinderlijk was - ze was bescheiden - en sinds ze Juf miste, zou iemand die haar met kleine werkjes hielp, een gemak zijn...
‘Je weet best moeder, dat ze niet bescheiden is - en dat ze je niet zal helpen met je kleine werkjes -’ zei Lotti helder.
Ja - zij wist het. Maar enfin - 't was voor een paar weken.
't Waren maanden geworden.
Maanden van héél vervelend gezelschap: Line onveranderlijk gemetseld naast den haard met haar even in strakken glimlach vertrokken gelaat van onaandoenlijk starend afgodsbeeld - maar toch van vreedzaam meeleven. Tot gisteravond al, zij plots de verandering gezien had, die zij kende vanaf haar kinderjaren, toen Line's boos humeur haar pret vergalde, haar vroolijkheid neerdrukte.
Pepi en Suusje waren ook opgestaan, draafden met een: ‘dag moeder, dag nicht Line!’ de deur uit.
Met langzame hapjes ontbeet Line - zwijgend.
Mevrouw de Leur wachtte - innerlijk popelend. Toen, de boterham, eindelijk verdwenen, kwam jachtig haar stem, terwijl zij meteen opstond:
‘Marie heeft het zoo druk vanmorgen - wil jij me even helpen afwasschen.’
‘Ik heb pijn in mijn voet; als ik dat heb, moet ik den voet volkomen rust geven.’
Louise zweeg, 't ging boven haar kracht belangstelling te toonen; gegeresigneerd begon ze de kopjes en bordjes te stapelen.
Line, metéén in den stoel bij den haard geschoven, stáárde, majesteitelijk zwijgend. Hier in den warmsten hoek van de kamer, in den makkelijksten stoel, dien zij nooit, zelfs niet aan haar gastvrouw prijsgaf, had zij zich van den eersten dag af genesteld; bleef zij gezeten als in onaangetaste rust, maar inderdaad steeds door de zorg bezeten die plek te verdedigen en te
| |
| |
behouden waar zij beveiligd zich wist tegen iedere koude. De kou, die haar eenige vrees was in dit leven, in een huis dat niet behoorlijk verwarmd zou zijn, een ongeschikt verblijf voor haar door ontelbare kwalen geteisterd, in waarheid ijzersterk lichaam.
Hier was het huis dat proefondervindelijk bewezen had volkomen haar te beschutten in den guursten tijd van 't jaar. Hier was de gezelligheid ook, die haar doffe geest niet vermocht te doorproeven, maar haar begeerig lichaam opzoog als een deel van den algemeen weldoenden toestand.
Maar dezen morgen, terwijl zij hardnekkiger dan ooit behield en bezat den makkelijken stoel, bleef de rust uit haar weg. Doemden onbegrepen en ondoorgrond reeksen kleine ergernissen op: de slapende wrok, die nooit tot eenig bewust onderkennen van oorzaak en redenen steeg, maar immer en onontkoombaar te zijner tijd in haar werd gewekt.
Om haar heen had Louise het druk - zij constateerde het in durend zelfbeklag om den pijnlijken voet - in een heimelijke vijandigheid zich schrap zettend tegen iederen aanslag op haar rust, tot hulp in keuken of kelder.
De meiden, die af en aan liepen, lieten telkens de deur open. Dan stond zij op uit haar stoel, wandelde indrukwekkend naar de deur, en drukte haar met langzaam verwijt in 't slot.
Niemand sloeg acht op haar, dat verbeet zij in groeiende drift. Vergeten vielen de genoegelijke, lange schaduwlooze weken achter haar weg - dagen aaneengereid van absoluut kommerloos bestaan onder Louise's zacht-hartelijke zorg - alleen levend voor wat zij prettig vond, behoedzaam bedacht of nergens haar gezondheid kon geschaad worden. Avonden waarop zij met haar versteenden glimlach had mee aangezeten op visite of thee, en zich als huisgenoot of als gast, even thuis gevoeld had, en in haar recht op de eenige plaats waar zij behoorde.
Weg alles. Alleen bleven thans over, als punten van bewustheid opstekend uit die lange grauwe vergetelheid, momenten dat zij kou had geleden bij 't helpen van Louise - dat zij zich had moeten inspannen tegen haar zin - een maaltijd waar een of ander gerecht haar zwakke maag beleedigd had - uren dat zij mee had moeten luisteren uit een boek dat haar niet beviel, door Lotti aan Louise voorgelezen.
Vooral aan dit toenmaals metéén vergetene bleven nu haar gedachten hangen - met dezelfde vage verontrusting bij het zich opdringend besef van vreemde dingen die zij niet begreep, en thans nog nabroeiend, als onfatsoenlijk wantrouwde. Gevoelens, gebeurtenissen die zij verwierp als niets te maken hebbend met haar eigen leven, maar toch haar irriteerend; zooals de frissche wind die om het huis loeide en haar niet raken kon, haar prikkelde alleen door zijn bestaan.
Vanaf haar plaats waar zij volhardde als een levend verwijt tegen de kouder wordende kamer, kon zij door het raam over de brug zien, waar de
| |
| |
schoolkinderen om twaalf uur kwamen afhollen. Toen de klok geslagen had, verwijdden zich haar oogen, staarden thans onafgebroken den weg op, waar Pepi moest verschijnen. Tot onverwacht langs een anderen kant gekomen, hij vlàng! de deur opengooide, hijgend opeens midden in de kamer bleef staan.
‘Oh - is u 't - is moeder er niet?’
‘Wou je wat?’
De handen ledig rustend op het nooit opschietend handwerkje, vroeg ze het met weeke stem.
‘Mijn veter is kapot - en ik moet metéén weer weg.’
‘Kom maar eens hier’ -
Zij bukte zich naar de stoffige jongenslaars, die hij hinkend, en moeilijk in evenwicht balanceerend, voor haar ophield, - met een diepen lijdenstrek langs haar mond, die haar gelaat een vreemd-extatische expressie gaf van willige martelares; en in het gebaar waarmee ze zeer omslachtig en zorgvuldig den gebroken veter laschte en instopte, was de weemoedig blijde berusting waarmee innig-geloovigen zich hebben geofferd voor 't heil der menschheid.
‘Zoo - nu kan je weer naar buiten gaan.’
Er was een trilling in haar stem als had ze hem van den dood gered, en gaf hem nu weer aan 't leven terug.
De jongen zei luchtig: ‘Dank u wel!’ en stapte weg.
Zij zat opnieuw stil; haar gelaat had zich meer vervlakt, maar in haar geest broeide het, dat Louise haar kinderen verwaarloosde, haar jongen liet loopen met doorgesleten veters, zonder vooraf te onderzoeken of ze ook breken konden. Dan kon zoo'n kind niet verder spelen - gelukkig dat zij er was om hem te helpen......
Er was een bestraffende meerderheid in haar houding en toon, aan de koffie, toen zij op Louise's vraag, of Pepi thuis was geweest het veter-geval omslachtig uitbuitte. 't Kwam niet in haar op, toen zij Suusje en Lotti samen zag proesten, dat het kòn zijn om haar......
Slechts met een bevel in haar oogen, in haar stem, vroeg zij, of haar kamer klaar was - zij moest er zich kleeden.
Bij het maandenlang aanzien van het gezinsleven, werd ergens diep in haar een verzet gewekt, dat vanuit die onbewuste bronnen 't verwrongen, verziekte vrouw-gevoel naar buiten drong in den vorm van eischen. Eischen in het huis waar zij geen enkel recht had, waar niets haar toekwam. Een zóó harde eischende wil, dat meestal de zachte Louise bukte, als onder een doem.
Maar toen zij na de koffie op haar kamer zich kleedde om te gaan wandelen - haar pijnlijke voet was vergeten - zag zij de zon in een breeden streep glitteren over den muur. En opeens zong het als een muziek door haar hoofd:
Dat het voorjaar werd.........
Voorjaar - zon - warme dagen - de winter zoo goed als voorbij - de
| |
| |
zomer één lokkende genoegelijkheid van heele dagen wandelen in de plantsoenen, op bankjes zitten koesteren......
Zij zag het komen, en meteen terwijl zij naar beneden liep bedacht zij: er was weinig zon in dit huis - het blééf er kil zelfs in den zomer, als het overal anders zoo heerlijk was......
In een haast, als om dat alles achter zich af te sluiten, sloeg zij de voordeur toe, en stak over naar den zonnekant van de gracht.
Nu werd alles weer heel plezierig.
Straks de brug over en de plantsoenen door naar het park. Daar bleef het in de zon wel tot vier uur zacht en luw.
Terwijl zij in 't genot van haar vrijheid voortslenterde, klaarde haar stemming op. Zij bedacht nog vaag voldaan hoe zij, zich schrap zettend tegen elk mogelijk verzoek van Louise haar te helpen, ontsnapt was. Dat was wat haar weer uit iedere betrekking deed weggaan: het gevoel van onvrijheid, de mogelijkheid dat er beslag op haar werd gelegd. Zij was onbewust een vergroeide loot van dat ras van bohémiens, waarvoor zij een diepe verachting had in een vaag begrip van vagabonden en struikroovers. In haar, de fatsoenlijke juffrouw, die nooit een zijsprong buiten de conventie gemaakt had, leefde hetzelfde instinct dat ruige kerels doet zwerven langs de wegen, levend van de liefdadigheid, en alle werk verfoeiend. En de landlooper, lui in de zon op een bank, die haar, plots schuinsch afdeinzend voor zijn nabijheid, grinnikend nakeek, - beiden met een diepe minachting voor elkanders wezen, - vermoedde evenmin als zij, dat éénzelfde instinct hen dreef, en maakte tot hetgeen ze waren.
Zij vergat hem meteen weer - het voorjaar, zoo helder, zoo alle kou braveerend, omspon haar. Hier in de zon kon zij slechts als een donkeren kelder het gastvrij huis zien, dat haar veilig geborgen had den langen winter - Hier, in haar vrijheid, prikkelde haar Louise's moederlijke zorg als een belemmering - in deze stilte met slechts een vogeltjilp hoog boven haar in de klare lucht, hoorde zij als iets onuitstaanbaars in haar herinnering de luide meisjesstemmen, hun lach en bewegelijke drukte, hun zingen en dolle invallen. Hier met het verjongen der natuur om zich heen, broeide een ongeweten opstand in haar tegen dat menschelijk jonge; en de eigen verloren, nooit uitgevierde jeugd hitste tot het veroveren van het eenig geluk waartoe zij machtig was: luiheid-vrijheid.
Toen zij eindelijk langzaam en met tegenzin tot den terugtocht besloot dacht zij aan het overgespaarde geld uit haar vorige betrekking. Deze winter had haar niets gekost, behalve een paar St. Nicolaascadeautjes voor Louise en de kinderen. Zij zag een kamer, ergens in een pension, lekker op de zon, waar zij precies zou kunnen doen wat zij wilde, uitgaan en genieten van 't mooie weer. In den zomer zou Louise weer gaan inmaken - jams en allerlei jonge groenten - en later snijboonen, kool - zij verfoeide het gedoe, het was be- | |
| |
spottelijk - daar staan in de keuken bij een gloeiend fornuis op een warmen zomerdag - zij kreeg het in haar rug. De dokter thuis had al gezegd toen zij nog een klein kind was: ‘dat ruggetje is niet sterk.’
Zij rechtte met pijnlijken nadruk haar harden, bonkig gespierden rug. En spon verder aan de illusie:
Zij zou daar zitten, alleen en rustig - en zij zou mooie boeken halen uit de bibliotheek - Christelijke boeken, die je geest verheffen. Zij zou daar zitten in orde en netheid, zonder Lotti en Suusje, die 't eten eindeloos rekten met hun drukke verhalen. Zij kon er niet tegen zoo lang te wachten tusschen de gerechten, dan verdween haar eetlust en 's nachts lag ze wakker met knaging in haar maag. Haar gezondheid was er dezen winter geknakt.
De zon was weg achter de huizen. Zij rilde, zij hàd een knak beet......
Toen zij thuiskwam sleepte haar stap. Een matheid was in haar oogen, in de bleekte van haar wangen - dè matheid van een ondermijnd gestel. Zóó marquant, dat zelfs Louise, de verschillende symptomen kennend en herkennend ieder keer, er bijna door werd misleid.
‘Voel je je niet goed Line?’
‘Ik heb vanmorgen hier kou gevat - ik voel me ziek.’
Zij zei 't eerste wat haar inviel; maar nu strak voortetend, met acht oogen uitvorschend op zich gericht, bedacht zij, dàt zij inderdaad wel heel naar zich voelde - dat zij onmogelijk op kon blijven - zij zou nog wachten op het nagerecht, ze had flensjes geroken, die bakte Marie heerlijk......
En zij bleef zitten, ondoorgrondelijk, majesteitelijk vertoornd - tot plots haar oogen bliksemden, ze met moeite een kreet weerhield bij 't verschijnen van...... rijst met bessensap.
Met een rilling van afschuw voor alle zuur dat haar kaken strak trok, schoof zij haar stoel terug.
‘Ik - moet naar bed.’
Een onmerkbare aarzeling hield haar nog; maar het ongeloof in de gezichten dreef haar, te bewijzen door de daad - en langs de bessensap toornde ze weg.
Achter haar viel een oogenblik stilte.
‘Ze zag er wel slecht uit’ - weerlegde meteen Louise de protesten, die reeds op uitbreken stonden.
‘Ze wil weg - laat haar toch gaan moeder!’ bitste Lotti.
Louise knikte. Een genezende badkuur, vol lokkend genoegen leek haar het leven in eigen huis, bevrijd van Line's bijzijn. Kleine en vele pretjes dansten op, genoten alleen met de kinderen. Tot plotseling het jongetje naast haar zei:
‘Waar gaat nicht Line dan heen?’
En dit joeg weer al de wroeging, die zoo makkelijk haar overwon, in haar op. Het antwoord was als een noodkreet van schuldbesef:
| |
| |
‘Ik weet het niet.’
Boven was Line onmiddellijk in bed gestapt - de bessensap ziedde in haar na bij het wantrouwen om de wonderlijkerwijze teleurstellende flensjes; maar niet vermoeid, irriteerde het gedwongen stilliggen haar heftiger naarmate de tijd verliep - niemand naar haar kwam kijken. Een dreinende hoofdpijn deed de plotselinge angst in haar opkruipen van een naderende ernstige ziekte - koorts - typhus...... en zij lag hier maar, ze lieten je maar liggen als je ziek was. Hoe moest ze zoo den nacht ingaan...
Haar slecht geheugen had haar Louise's waarschuwing doen vergeten, dat ze na het eten even uit moest met de meisjes - ze laat zouden theedrinken dien avond. Als één vijandelijke bedreiging stond het stille huis om haar. Eenmaal hoorde zij Pepi op de gang. Zij was op het punt hem te roepen, iemand aan wien ze haar ellendigen toestand kon klagen. Maar de gedachte een mannelijk wezen op haar slaapkamer toe te laten, verwierp zij meteen weer als een onmogelijkheid. En kreunend zakte ze weg onder den deken, zich een weerlooze prooi voelend voor alle bestaanbare ziekten.
Toen Louise, om negen uur thuisgekomen, haar het eerste kopje thee bracht, vond ze Line opgewonden, met ordelooze haren over het kussen en van angst schitterende oogen.
‘Ik voel me zoo ziek - ik wist niet waar jullie waren - ik dacht, zou ik nu zóó moeten sterven......’
‘Maar lieve kind, ik had geen idee dat je zoo ziek was - wat scheelt er dan aan?’
Er kwam geen antwoord.
‘Laten we dan morgen den dokter laten komen.’
Zij zat meteen overeind.
Bij al haar ziektevrees, was onuitroeibaar in haar de angst voor een dokter - een man bij haar bed - een man die haar zou onderzoeken, voor wien zij zich moest ontkleeden.
‘Neen - ik moet naar de kerk -’ zei ze somber.
‘Naar die koude kerk?! als je zoo ziek bent?’
‘De kerk verzuim ik niet, of ik moet op mijn beenen niet kunnen staan!’
Haar stem, nu gansch niet kwijnend meer, zette uit in zwaren woordenval bij den tegenstand, die een drift in haar wekte.
Louise, gerustgesteld, zei alleen:
‘Nog een kopje?’
‘Alsjeblieft, met véél suiker.’
Den volgenden dag was het Zondag.
Line was aan het ontbijt verschenen in haar beste japon; op de deelnemende vragen der meisjes, waaronder de spot haar niet bereikte, gaf
| |
| |
zij statelijk bescheid. Zelfverrukking behoedde haar immer veilig voor ieder wantrouwen te dien opzichte.
In de kerk was het koud.... En een voortdurend niezende buurdame deed haar een andere plaats zoeken uit besmettingsvrees. Maar allengs legden zich haar ergernissen bij 't immer diep-bevredigend ondergaan der godsdienstplechtigheid. Vroom bleven haar handen ineengesloten als bij een niet eindigend gebed - de breede neergeslagen oogleden dekten de oogen in mimiek van diepe devotie, en haar star lichaam zakte slap uit tegen de leuning der bank, - in een bevrediging die alle verzet slaakte, de bevrediging der smachting zich te buigen voor een sterkere macht. Want waar nooit het verlangen beheerscht te worden door een man, als begrip van tekortkoming tot haar bewuste denken had kunnen doordringen, slechts uiting vond in de onbuigzame weerbarstigheid waarmee zij zich aan alle menschelijk gezag onttrok, drééf toch slechts dit haar tot het gezag der religie - dat, bóven alle menschelijke macht haar dus in haar hoogmoed niet krenken kon, en slechts de zoete vervoering schonk. En in dieper gehoorzaamheid thans bukte dezen morgen haar geest, gedweeër aanvaardend naar den letter wat het geloof leerde, zonder eenig vermoeden dat de geest haar ontging - werkte eindelijk de gansche plechtigheid in haar den natuurlijken keer, dien immer na iedere lange bevrediging haar aard zòcht.
Zij voelde zich voortdurend beschut door Gods hand, uitverkoren boven de goddelooze Louise en haar kinderen, die van geen kerk wilden weten, Gods woord niet kenden: de geest was thans in haar vaardig van dwepers, die moordden ter eere van 't geloof.
Langzaam, met een verzaligden glimlach om haar mond, maar een duistere vonk smeulend in haar oogen, liet zij zich meevoeren onder de menigte naar buiten.
Op de gracht stak een arme vrouw vragend de hand op. Line dacht aan het Woord: ‘Wat gij den armen doet, dat hebt gij Mij gedaan?’ Met tranen van verteedering om de eigen bereidheid, gaf zij uit haar schraal beursje een dubbeltje. En haar stem verinnigde tot een:
‘Daàr, hoor!’
De zegenbede: ‘God zal 't u loonen, dame!’ droeg ze als de praal van een belofte mee; en op de stoep van Louise's huis, waar zij lang in den guren wind moest wachten, dacht zij hoe Louise verleden week een bedelaar had weggezonden.
‘Een goddeloos huis - en de kinderen door Louise zonder godsdienst grootgebracht. Zoo'n jongetje, Pepi, hij kende geen gebedje. Zoo was Louise altijd geweest - als zij samen bij grootvader logeerden, zei diè altijd bij alles: ‘Line, zal jij ervoor zorgen, want Louise denkt aan niets.’
De zelfverheerlijking was het hoogtepunt, waar immer haar ontzinde kwaadheid heenvoerde. Toen zij de tuinkamer binnenkwam, vond zij den
| |
| |
haard flauwtjes branden, de tuindeuren om den rook open. En plots in laaiende drift tuimelden alle gedachten, ergernissen, verwijten over elkaar, gestuwd door den woesten drang, die dagen op de loer kon liggen, het oogenblik afwachtend om te komen tot de uitbarsting, en leidend tot een breuk:
‘Wèg! vrij zijn! Hier vandaan!’
Zij wist niets meer van de ellendige betrekking, waarin zij gezucht had en gesmacht naar Louise's huis als het gesloten paradijs. Het gastvrije vriendelijke huis, dat haar albereid had opgenomen en geborgen in den familiekring tegen vijandige vreemden. Zij wist niets dan een reeks ergernissen, een onhoudbaren toestand. Zij wist een koude kamer met open deuren; zij wist rijst met bessensap, waarvan zij niet had kunnen eten - zij wist Pepi, die met oogen rond van verbazing naar haar beenen keek.
‘Nicht Line, waarom draagt u zulke lange rokken? Iedereen draagt korte rokken.’ Een jongen hàd niet te kijken naar haar beenen, naar haar rokken! Zij deed niet mee aan die onfatsoenlijke mode. Als de mode het wou, zouden ze naakt loopen, al die wijven!
De laatste gedachte joeg haar tot het uiterste. En meteen barstte zij uit:
‘Wat beduidt dat, die ramen open! als ik net ben ziek geweest! ik ben geen sterke vrouw zooals jij - ik moet me ontzien - mijn moeder is ook aan een zwakke borst gestorven. Dat is hier geen leven, dat houdt geen mensch uit.’
Haar zware stem zette uit, den gewonen langzamen, dreunenden woordenval onverhaast behoudend - slechts uitzettend, uitzettend tot een gedaver, dat de kamer overvulde.
Louise zweeg. Maar zij zàg; het eindpunt gekomen dezen keer. De verlichting, die door de pijn om de ongewilde scène heenbrak, ontging zelfs Line in haar woede niet.
En plotseling werd zij martelares. In haar groot gelaat groeven zich de diepe lijdenslijnen - de donkere oogen glansden extatisch - zij zag zichzelf op straat gezet, zonder dak, en tegelijk de arme vrouw haar dubbeltje gevend - zij voelde zich opgeheven in de goddelijke erbarming. Heel onbewust hief zij de oogen over Louise heen naar den muur, waar het geschilderd portret hing van Louise's echtgenoot - zij voelde den blik uit de donkere oogen op zich. En even plotseling knakte haar zelfverheerlijkend martelaarschap om in een weeë drift; bukte tegelijk gedwee haar geest voor hem die hier meester geweest was; dien haar verbeelding gesierd had met alle eigenschappen van hoffelijkheid en vereering voor haar. ‘Hij zou het onderscheid gezien hebben tusschen Louise en haar - en begrepen hebben dat zij hier niet langer leven kòn.’
Toen zij weer begon te spreken sidderde haar stem in een verteederd weeken klank. ‘Ik ga weg. Ik zal wel gaan. Jij maakt het me onmogelijk hier te blijven. Ik zal wel een ander thuis vinden op de wereld.’
| |
| |
‘Goèd dan.’
Het ontsnapte Louise snel en gretig. Ditmaal ging het hard tegen hard - om 't even. Zij zouden weer onder elkaar zijn, zonder het immer aanwezend gezicht dat verweet en eischte.
En toen zij, nog even poozend, verstrooid den tuin inkeek, zag zij opeens wat haar deed begrijpen:
Het werd gauw zomer. Bij den gedoofden haard en de opene ramen, zou de stoel nutteloos zijn geworden.
Maar haar zachte ziel verweet haar eigen vlug begrip, toen Line twee dagen later gepakt en gezakt naar haar nieuw gehuurde kamer trok.
Zonder veel commentaar gaf zij haar nieuw adres, om brieven na te zenden. Statelijk koel nam zij afscheid - duidelijk vergiffenis schenkend voor 't haar berokkende kwaad.
Alleen zocht even haar blik door 't raam de brug, waar zij Pepi uit school placht te zien hollen.
Een diepe tevredenheid, een rustige voldaanheid die zich in een algeheele vriendelijkheid van stem en manieren uitte, doordrong Line van Elken toen ze eenmaal haar pensionkamer betrokken had - op de eerste verdieping van de straat, bij een kleermakersgezin. Eén vrij kleine kamer, waar ze haar bed en waschtafel achter een schut had te verbergen; verveloos en kaal, een armelijke vermindering van haar geriefelijke, mooie kamer in Louise's huis.
Zij zag het niet. Zij zag alles in het licht, dat telkens weer den nieuwen toestand, in een nieuwe omgeving van vrijheid verguldde. Dien eersten avond vooral toen ze zat alléén, met geen Lotti en Suusje die in en uit liepen - bij de gloeiend gestookte kachel en een zelf gezet bitter-sterk kopje thee, waren àl haar wenschen volkomen bevredigd; was ook alle wrok en drift in haar verstild en uitgewischt, zonder spoor weggezonken in haar doffen geest.
Geen betreuren, geen herdenken - geen verlangen, geen twijfel vooral aan eigen ondankbaarheid of onrecht. Slechts diepe lichamelijke voldaanheid over de behaalde veilige rust. En zij dacht er niet aan hoe kort het overgespaarde geld kon reiken......
Want daar was al dadelijk den eersten dag een zonnige Maartmorgen met een lentelichte lucht, de zalige vrijheid niet te kùnnen worden opgeëischt voor een of ander werkje. Zij kon uitgaan op den tijd die haar het best paste - als de zon lekker scheen.
Gedachteloos genietend slenterde zij door de plantsoenen, zat zij op bankjes in de zon kijkend naar de jonge vogels, het uitbottende groen. Daar was die eerste weken niets wat haar stemming verstoorde. Uren en
| |
| |
uren liep zij rond zonder vermoeidheid te voelen, met haar tragen steltloopersgang.
‘Dit was de eenige manier van leven.’
Hiervan was zij vast overtuigd. Dat er gewerkt werd door bijna iedereen, aanvaardde ze vaag als een waarheid, maar zij verwezenlijkte het nooit in haar geest; het riep ook nooit eenig zelfinzicht bij haar wakker. Zij voelde niets van het vernederende op genade te leven, ze voelde alleen werken vernederend, wijl zij haar lichaam er voor had in te spannen. Zij kon meewarig met kaar mimiek van knikkende pagode luisteren naar de verhalen van haar hospita, een afgetobde vrouw, die zwoegde van den ochtend tot den avond voor een ziekelijken man en vijf wilde, bijna havelooze kinderen, krioelend in een klein keukentje of op de donkere binnenplaats - wijl twee kamers verhuurd waren, de derde kleine beneden voorkamer den man tot werkplaats diende. Line hoorde het aan, maar innerlijk keerde zij er zich van af, als van iets dat háár niet paste, en haar starre glimlach was die van den hoogmoed, dat zij zich nooit tot zoo iets zou kunnen verlagen. De gedachte alleen al zich af te sloven voor een màn, riep een felle vijandelijkheid jegens de andere sexe in haar op, welke haar zóó uit haar evenwicht bracht, dat zij instinctmatig er zich onmiddellijk aan onttrok.
Langzaam, geleidelijk, in tevreden eenzaamheid, vergleed voor haar het voorjaar naar den zomer. Zij wandelde uren en uren, en in 't langst van de dagen kwam zij dikwijls pas tegen donker thuis. Dan, als zij de nauwe gang doorstapte, de duistere trap op naar haar kamer, stond soms het keukentje open, walmde haar de vunze lucht van etensgeuren, petroleum en waschgoed tegemoet. Een kleine vuile gedaante in nachtgewaad sloop nieuwsgierig naderbij, of dreinde verlangend tegen den muur, in de onwaarschijnlijke hoop van een hand, die zich onverwacht openen zou......
Zij ging snel voorbij, met een vriendelijk-afwerend ‘dag,’ op goed geluk in 't donker - zich haastig huiverig onttrekkend aan de nabijheid van wat zij ongemanierde brutale kinderen noemde. In 't begin had zij eens het heele stelletje verrast, op elkaar gestuwd voor een kier van haar deur, met gretige oogen naar binnen glurend. Zij had ze opzij geschoven, en op haar kort stroef berispend woord, verademend, hen holderdebolder naar beneden hooren rennen, weer verdwijnen in het donker benarde keukentje.
Toen de schoone stille zomer vergleed naar zijn rijpsten bloei - snoer van wonderlijk elkaar gelijkende dagen in zonnige wolkenlooze luchten en stovende hitte, werd het te warm voor lange wandelingen. Line van Elken verleefde thans de uren op de bankjes in de plantsoenen, in het park; en na den eten bleef zij thuis zitten voor het raam, met een christelijk boek. De lectuur amuseerde haar niet, hield haar zelfs niet bezig - gaf haar alleen de overtuiging een goed werk te doen door iets te lezen ‘waar van godsdienst in voorkwam.’ Maar soms brandde boven de rustige boomen van
| |
| |
haar donker stadsgrachtje de gloed van een rooden zonsondergang. Dan in een vreemde bevangenheid, haar gewone onaandoenlijkheid verloren, ging zij uit, als gehoorzamend aan een roep - begon te loopen in gejaagden pas, de lichtende luchten te gemoet. Tot zij, het open uitzicht bereikt, stil bleef op de plek - kijkend, kijkend met wijde glanzende oogen onder een wilde bekoring van snel opduikende en weer vervagende visioenen - onbekende, nooit geziene dingen. Dan eindelijk, bij een gedoofde grauwe avondhemel, ontwaakte zij als verlost uit een ban, en rillend op langzaam sleepende voeten zocht zij den weg naar huis - onzeker en gebukt, in den schemer - een verlorene.
Maar de morgens waren haar vreugd. Op haar bank in 't park kende zij de kinderen die kwamen rijden in hun wagentjes, en zij zeide tot ieder iets vriendelijks, waar zij statelijk zat - rechtop en roerloos. Zij kende de zwanen die brood kwamen pikken aan de oevers van den grooten vijver - zij kende er de vaste wandelaars allen van aanzien.
Soms kreeg zij gezelschap op haar bankje. Eens een oude heer, die beleefd haar gevallen handschoen opraapte. Zij accepteerde teruggetrokken vriendelijk zijn enkele woorden over den mooien zomer, innerlijk met het doffe wantrouwen tegen al wat man was, onafscheidelijk verbonden met verwarde gedachten aan verleiding en gewelddadigheid. En gevleid zwichtend voor zijn beleefde hoffelijkheid, hield zij zich inmiddels volkomen gereed zich woedend te verdedigen zoodra hij eenige verdachte aanstalten mocht maken.
Maar hij blééf een net, onverschillig, vriendelijk heertje: en toen hij wegwandelde na ernstigen groet, bleef zij achter vreemd vroolijk - in een lichte dronkenschap van gestreelde ijdelheid.
‘Zij wist dat zij een schoone vrouw was......’
's Avonds op haar kamer voor het raam beleefde zij opnieuw de kleine gebeurtenissen van den dag - gesierd en vergroot - iedere kleine toevalligheid tot belangwekkend feit opgedreven. En de enkele onschuldige opmerkingen van het oud-heertje waren in den loop van den avond uitgegroeid tot ernstig dringende vragen naar haar meening over 't weer, over ‘de gezondheid’...... En ze aanvaardde thans in haar verbeelding met de zelfde teruggetrokkenheid zijn vurig bewonderende blikken en veelbeteekenende toespelingen, waarmee zij dien morgen zijn gezegden over den mooien zomer had beantwoord. Haar verbeelding voerde haar ook geen stap verder - niet tot eenige verdere mogelijkheid. Vrees voor den vreemden man, en vrees voor eenig vergrijp aan 't fatsoen, hielden iederen sluipenden wensch eronder.
Een andermaal was het een oud moedertje, dat Line van haar moeite en zorgen vertelde: haar dochter al weken ziek, en zij met haar vier-en-zeventig jaren het huishouden en de vijf kleintjes verzorgend. Dit was de
| |
| |
jongste, ze was ermee naar 't ziekenhuis geweest...... En zij liet even een schraal vogelkopje gluren uit den geruiten doek, waaronder een kreunend stemmetje zijn beklag piepte.
Line luisterde, overvloeiend van meewarigheid met deze misère die haar geheel verre bleef, nergens haar veiligheid raakte. Maar terwijl het grootmoedertje vertellen bleef van de kleintjes thuis - de oudste die al zoo wijs werd en helpen wou - de jongste die nog zoo graag op schoot zat - leefde onverwacht als uit vergeten diepten voor Line op: een gracht - een jongetje dat aan kwam hollen over de brug......
En plots, half onbewust begon zij zelf te vertellen, met haar zware stem de oude-vrouwtjes-stem overpratend, van een klein neefje, dat als hij uit school kwam altijd aan hààr vroeg:
‘Nicht Line, wilt u me even helpen alsjeblieft?’
Het tafereel met den veter stond haar voor den geest; haar stem vleide met den innigen klank, die Pepi's vraag nooit gehad had. Maar als champagne werkte in haar na toen zij naar huis wandelde, de nieuwgeboren overtuiging, de vurigste aanhankelijkheid van Pepi te bezitten - Pepi die aan háár gehecht was als aan niemand anders. En 's avonds aan haar raam dacht zij verteederd aan het cadeautje, dat zij hem met St. Nicolaas had gegeven - een inktlap met een vosje erop - met niets anders was hij zóó blij geweest......
Nog een anderen dag kwam op haar bankje een jong paar - dat tegen elkaar gedrongen smoesde en lachte.
Toen stond zij op, wandelde statig weg, nòg langzamer dan anders - met een diepen dwarsen rimpel boven haar eene oog.
Maar dien avond had zij zich te verweren tegen opdringende visioenen van verleiding, achtervolging. En een herinnering hoe eens op een donkeren avond een man achter haar had geloopen - fluitend om zich een onschuldig air te geven! - groeide tot een drama van hardnekkige achtervolging en nauwelijksche ontsnapping.
Nog immer bleef de zomer gelijkelijk schoon en warm - met de nooit teleurstellende zon alle vroege morgens in haar venster. Maar de avonden donkerden àl langer - ze waagde zich na het middag-eten niet meer op straat.
De hospita, als zij de schalen wegruimde, bleef soms even praten met haar heesche vermoeide stem. Zij vertelde van haar man, die telkens met aâmborstigheid te bed moest blijven. Dan làg het werk - en de kinderen kon je niet stil-houden - 't waren kinderen...... maar de zorg om de verdienste maakte den man zoo kribbig, hij kon niets velen......
Haar blik peilde ‘de rijke juffrouw,’ die wèl meewarig mee te praten en te luisteren wist, maar er toch geen benul van hebben kòn. En over de benijding, de bitterheid heen, deed plots een blijde fierheid haar de ver- | |
| |
moeienis vergeten, en in haar afgetrapte rokken de kamer uitfladderen naar haar op de trap hunkerend schooltje, dat met gerekte halsjes al gespannen uitzag naar ‘de lekkere schaaltjes.’ En door haar meegelokt in een ongewoon-weeke koesterende moederlijkheid, daverde en klotste en danste verheugd de heele kleine bende met haar mee naar beneden.
Het lawaai van 't kleermakersgezin weer tot verre geruchten vervaagd, bleef Line voor haar raam zitten uitkijken.
Op die avonden zoo stil gesleten, begonnen voor 't eerst weer beelden van Louise en haar gezin in haar op te staan. Gansch een vriendelijk tableau, niet vertroebeld door eenige storende gedachte aan zichzelf daarbij. Louise en de kinderen kwamen haar voor den geest, kleine gebeurtenissen, gesprekken die door niets eenigen wrevel bij haar vermochten te wekken. En toen ze op een dag Lotti op straat zag, wenkte zij haar - vroeg zij het meisje, dat wat aarzelend overgestoken onzeker bevreemd haar aanzag, met hartelijke belangstelling alsof nooit de vrede was verstoord geweest naar allen: en bij het afscheid beloofde zij gauw eens bij moeder te zullen komen.
De volgende week ging zij - in alle genegen vriendelijkheid. Voor een bloemenwinkel bedacht zij dat Louise van die soort roosjes zooveel hield, en onbekommerd kocht zij een klein bouquetje.
Zonder eenigen schroom betrad zij weer het huis, rustig kwam ze binnen bij Louise in de tuinkamer. En Louise, die haar hartelijk tegemoet kwam, verlangend te doen vergeten, nu Line den eersten stap waagde, vond zich wat ontredderd, verbaasd, nu de ander geen blijk gaf dat er iets te vergeten viel - op haar ouden overtuigenden toon van rustigen hoogmoed sprak over haar kamer, den mooien zomer.......
Louise wat moeielijker ditmaal zich terecht vindend - dezen keer toch was de breuk zoo forsch geweest - vertelde ‘Pepi was uit met een jongenskamp, en zij ging met de meisjes drie weken naar Ostende. Als zij terugkwamen, moest Line eens komen eten.’
Line knikte vriendelijk toegevend. ‘Ja 't was best hoor!’ 't Kwam even in haar op dat zij gehoopt had Pepi te zien, meteen verdrongen door de overweging, dat die open deuren toch koud waren aan je voeten.
‘Line is toch in haar hart niet kwaad,’ zei Louise dien avond, gebogen over de roosjes den geur opsnuivend. ‘Ik ben blij dat alles weer goed is.’
Maar ze ontweek Lotti's vorschenden blik. Nòg altijd genoot zij diep de rust der verlossing. En zij kon de overweging niet verdringen, dat Line toch niet lang zoo zou kunnen voortleven.
‘Zij zal weer een betrekking zoeken.’ hoopte zij flauwtjes - zonder geloof.
September was ingevallen. Een kille September, een vroege herfst na den langen heeten ongerept schoonen zomer. Op 't midden van den dag
| |
| |
dreef de zon Line naar buiten alsof het nog zomer was, maar in de mistige morgenuren, als de natte bladertakken zwaar en triestig afhingen voor haar ramen, bleef zij op haar kamer. En de dag werd làng - met den vroeg invallenden avond.
‘De herfst kan nog zoo heerlijk zijn,’ trachtte zij vol te houden. Maar een floers was gevallen over haar tevredenheid van den ganschen zomer. De kamer leek haar te vergrauwen, het tochtte op winderige dagen door de ramen. En de juffrouw bezat haar meewarigheid niet langer sinds ze een vetten vinger op haar glas gevonden had.
Van 't eetpartijtje bij Louise was niets gekomen. Suusje had angina gehad en hoewel Line die ziekte niet duidelijk was, had zij het huis blijven mijden in algeheele besmettingsvrees.
De oude doffe wrok, die den omkeer in haar aankondigde, begon haar te besluipen. Er was geen kracht en geen smaak aan het middageten, je kreeg niet genoeg voedsel, je lichaam verzwakte op den duur......
En haar gezicht kreeg een sombere dreigende uitdrukking als zij op de donkere trap bijna viel over de vuile kleine kleuters, die het nauwe keukentje ontsnapt, op regendagen hun speelplaats daar vonden.
Er was iets, dat alleen al reden genoeg zou zijn geweest voor het dalen van haar stemming: haar geld raakte op. Maar haar hoogmoed stond haar niet toe dáárover zorg te hebben.
Toch, toen September voorbij was, zij op een kouden ochtend keek naar de regentjes dorre bladen, die onafgebroken in schuinsche rijen neervielen, wist zij het:
Met de bankjes in de plantsoenen en het park was het gedaan: en - met haar laatste geld bijna had zij haar kamer een maand vooruit betaalt.
En nu stond het op eenmaal vóór haar: denken - zorgen - wàt...
Een betrekking...
Dit was het allerlaatste - dit, dat altijd te wachten stond, en als een vijand listig moest worden ontweken. Een driftig verzet joeg in haar op. Tegen den winter een betrekking, dat was 's morgens vroeg opstaan, dat was den heelen dag op de been zijn met verfoeilijk werk; dat was moeten eten waarvan je niet hield - dat was een twijfelachtig bed. Dat was den heelen dag opgeëischt kunnen worden, de behagelijkheid der luie vrijheid reddeloos verloren. En zij, zij was niet geboren om in betrekking te zijn, daar was haar opvoeding niet naar geweest. - haar ouders waren deftige menschen, zij zag het buiten van grootvader en zij zag Louise in haar huis. Waarom als Louise zat zonder zorgen in een mooi huis, zou zij in betrekking moeten? Zij waren beiden gelijk.
Toch terwijl het weten: waàrtoe zij weldra weer zou komen, nog onbewust bij haar was, bewerkte het toch in haar bewustheid reeds het sluwe overleg: zij moest weer eenige moeite doen voor een betrekking, om later recht
| |
| |
van spreken te hebben. Bewùst liegen deed zij nooit - dat verbood haar godsdienstigheid.
En met uiterste moeite bukte zich haar weerspannige geest, schreef zij op een advertentie, voor hulp in de huishouding. Maar de weerbarstigheid sprak zoo duidelijk uit den hooge toon van den onmogelijken brief, dat zij er nooit iets van hoorde.
Dit strookte volkomen met haar bedoelingen. En in haar onnoozele slimheid waarbij zij redeneerde: ‘nu kon iedereen zien, zij hàd moeite gedaan, maar het gaf nooit iets -’ onderscheidde zij zelf niet eens of zij zichzelf met de anderen mee poogde te misleiden.
Slechts broeide verder en dieper wroetender de wrok in haar tegen ‘de menschen,’ die zelf makkelijk en warm in hun huizen zaten, en het vanzelf sprekend vonden dat zij zich afbeulen ging bij vreemden. Op het middaguur bleef zij nog wandelen in de verregende plantsoenen, waar zij ging de lange rokken nauw gewaaid om haar rechte stokke-beenen, de nu bijna zwarte oogen starend met een duisteren gloed - een voortgezweepte dolende geest tusschen de kale boomen. Eens zag zij daar in een sportwagen een klein bleek kind, met slap bengelend hoofdje in slaap gevallen in den guren wind - terwijl de moeder ijverig praatte en lachte met een andere vrouw.
De vreemde, woeste woede, die diep in haar hitste, deed haar met een blik vol haat de vrouw aanzien toen ze langs kwam.
‘Een slèchte moeder -’ prevelde ze ontzind, jachtig voortloopend met ongelijke stappen - ‘een slèchte moeder....’
Een doffe pijn stak in haar borst; zij dacht aan haar eigen moeder, hoe die hààr eenmaal had beschut en verzorgd - en zij hoorde haar stem:
‘Kom maar Lientje - kom jij maar bij moeder....’
Nu liep zij hier - onverzorgd - niemand die naar haar omkeek - als zij ziek werd, ze zouden haar laten omkomen als een hond - op die koude kamer. En dat slechte wijf, haar hospita, snuffelde in haar kasten....
Zij verloor haar beschaafde manieren, haar beschaafde spreken. Telkens viel zij uit om de een of andere reden tegen het kleermakersgezin. En alleen op haar kamer vloekte zij soms, laag grommend als een kwaad dier.
Ook was zij voortdurend hongrig, hoewel zij méér at dan den ganschen zomer - schrokkend en gulzig de thans schuw en zwijgend neergezette schaaltjes geheel leeg maakte. En op de trap was iederen dag na het afnemen teleurgesteld gefluister - een stil mismoedig naar beneden glijden van donkere schimmetjes.
Onvoldaan zocht Line meteen in haar koekjes-trommeltje; dikwijls ging zij in den avond nog uit om snoep te koopen. Een felle begeerte naar eten en drinken joeg haar zenuwen op - kwelde haar met smaak - hallucinaties van lekkernijen en fijne spijzen.
Toch, toen Louise op een dag haar kwam bezoeken, wist zij te zwijgen.
| |
| |
Nòg duurde de strijd in haar tusschen 't behoud van haar vrijheid en 't verlangen naar de veilige wijkplaats in Louise's huis. Het laatste lokte met pijnlijke kracht - maar nòg bezat ze haar vrijheid....
En zij vroeg vriendelijk belangstellend: of Louise nog haar keukenmeid gehouden had - of Suusje weer heelemaal beter was....
Louise durfde niets vragen - in Line's gezicht brandden de oogen hol, alsof zij werkelijk honger leed, maar zij vertelde kalm:
‘Als ik van den winter het hier voor 't raam te koud heb, verzet ik mijn stoel daar, bij de kachel. Het is een goed kacheltje, ik stook het met turf en hout....’
Zij liet Louise uit, onaandoenlijk rustig schijnbaar, maar toen zij weer naar boven liep waren haar handen klam.
Onverwacht kwamen er nog enkele mooi zachte dagen: een blauwe nevel hing warm en laag over het land - en een bedriegelijk zoele lucht scheen een milden zomer te voorspellen. Line ging uit, een late vlinder verlokt door de zon. Zij zat er vermoeid ineengedoken, op haar bankje te koesteren, en haar zware oogen zochten met een heimwee het gelende dun geworden loof der hooge boomen af.
Maar op een donkeren nacht sloeg het weer om, en plotseling en onverjaagbaar viel nu de herfst in met gierende rukwinden en vroege vorst.
Zij kromp voor de kou terug als een angstig dier voor 't vuur. En in een gejaagde radeloosheid liep zij heen en weer, met zware stappen in haar kleine kamer. De derden avond eindelijk, toen zij geen brandstof meer had, kroop overwinnend een alles overheerschende afkeer in haar op van dit leven. Alle bekoring viel af als een versleten kleed. En als een lokkend zalig visioen van veilige rust en behagelijke weelderige gerieflijkheid stond thans voor haar geest Louise's gezellig huis. Zij zag lange warme winteravonden in de makkelijken stoel naast den haard. Zij zag met een afschuw deze kamer verveloos en kaal - de kamer die zij zoo verrukt betrokken had. Zij zag Louise's zachte moederlijkheid tegen de zanikende onverschilligheid van haar hospita - zij zag de kleine wilde vuile kinderen in het nauwe keukentje, en zij hoorde Pepi's stem:
‘Kijk, nicht Line......’
Zij was volkomen vergeten waarom zij had weggewild - zij was vergeten alle grieven - zij was vergeten haar eigen beschuldiging en onheusch optreden. Zij werd slechts plotseling aangegrepen door de martelende vrees:
‘Dat haar Louise's huis ontgaan kon. Een andere logée - een of andere reden.’
Dien nacht begaf haar de gewone doffe zware slaap; met angstzweet op haar voorhoofd wentelde zij zich om en om, gekweld door dien angst. Angst, die bij het ongekend gebrek aan rust, haar den volgenden morgen
| |
| |
deed opstaan met diepe lijdensvoren gegroefd in haar gelaat, dat vervallen en verouderd uitstaarde met ingezonken oogen, gedurende de lange ochtenduren. ‘Schoot de tijd nooit op, dat ze naar Louise gaan kon...’
Vreezend andere visite aan te treffen kleedde zij zich al om twee uur, zonder haar gewone zelfvoldane omzichtigheid, nonchalant vlug. En eenmaal op straat, rende zij, met haar sloffenden stap het stof opschoffelend, haar lange rokken wijd uitslierend - in den genadeloozen wind, die haar hoed plat drukte aan den eenen kant tegen haar hoofd zoodat één oog schuil ging onder verwaaide losgeraakte haren, het andere dwaas kwaad en angstig uitkeek.
Daar eindelijk de gracht - van verre zocht zij met de oogen al het huis, en met een katachtige vlugheid, geheel vreemd aan haar stijve gestalte, sloop zij de ramen langs.
Bevend, vlak tegen de deur gedrukt stond zij op de stoep, een woede in haar martelend omdat zij zoo lang moest wachten.
Maar toen zij eindelijk opengedaan werd, en binnen gelaten de bekende gangstilte om zich voelde, waarschuwde een instinct haar zelfbeheersching te toonen - wist zij in vreemd helder sluw herinneren opeens, dat zij het ook daarmee den laatsten keer gewonnen had.
Zij vond Louise in de voorkamer, de oud-bekende - en toen deze vriendelijk haar deed neerzitten naast den al warm brandenden haard, begon zij na de gewone vragen en antwoorden, schijnbaar kalm te vertellen, hoe zij moeite gedaan had voor een betrekking, maar nòg was zij niet geslaagd. Als zij voor een paar weken misschien hier mocht komen, haar kamer kon zij niet langer houden.... tòt zij een betrekking had.... 't kon best zijn dat ze over eenige dagen al klaar was met iets.
Zij geloofde het zelf op 't oogenblik - zij loog tegen zichzelf op, in den angst te moeten overtuigen - zij kòn dit niet missen - zij moèst het hebben!
Haar oogen wijd zwart stààrden, haar kleur vervaalde, de huid trok in slappe rimpels en plooien.
Louise zag het onheil over zich los gebroken.
Daar was het.
Line die natuurlijk niets meer had - die er uitzag of zij honger leed - die niemand op de wereld had dan haar....
Onwillekeurig keek zij de kamer rond - alsof ieder stuk in dierbare beteekenis tot haar sprak.
Zij had zooveel.... maar meteen wist zij dat alles bedreigd door de altijd durende aanwezigheid van Line. Toch - het kon wel niet anders....
Mat zei ze:
‘Goed Line - welja.’
Zij zaten een oogenblik stil. In dien tijd zonk als een floers van benau- | |
| |
wing de angst, de ellende van Line af. Louise's zwijgen, en vermoeide, ontoeschietelijkheid ontging haar volkomen. Als van geen belang.
Tegen Lotti en Suusje herhaalde Louise wat Line gezegd had.
‘Voor een paar weken.’
Maar in haar hart zocht zij zich te stalen; wist zij, het zou voor den ganschen winter zijn.
Twee dagen later nam Line van Elken weer haar intrek met al haar koffers en pakken in Louise's huis. Ditmaal kwam zij er vorstelijk meer aangereden - haar laatste geld er aan uitgevend.
En dien avond zat zij op haar oude plaats, alsof zij niet weg geweest was. Even daagde voor haar op het oogenblik van haar vertrek uit het kleermakersgezin; aan de deur de vrouw bleek en stuursch de pakken en tasschen aangevend - de kinders gestuwd in gretige belangstelling òm het rijtuig, snoepend uit een zakje. Eindelijk was de hand van ‘de juffrouw’ inderdaad opengegaan dien ochtend... En door het raam van 't voorkamertje keek de man, op zijn tafel, mat en ontmoedigd de vertrekkende gast na.
Zij zag het oogenblik terug in de meewarigheid om iets dat haar niet raken kon - een mooi-aandoenlijk schilderij. In zalige voldaanheid drukte zich haar groot lichaam vaster als na een diepe vermoeienis in den makkelijken stoel, waar de gloed van den haard haast haar beenen schroeide. En in het weer vol en glad gelaat glansden de oogen in vriendelijke tevredenheid de kamer door, waar Louise aan de tafel gezellig zat, tusschen Lotti en Suusje met haar boeken:
‘Het was een heerlijk huis in den winter.’
Maar toen Pepi naar haar toe tuimelde met een stoom-machinetje, en riep, wat zij altijd verteederd in haar fantasieën verwerkt had:
‘Kijk, nicht Line,’
trok zij fronsend haar rok weg voor zijn jongenslaarzen.
Dien eersten avond op haar oude kamer, keek zij met den blik van eene die bezit neemt, rond.
In de meisjeskamer klonk gelach en gebabbel.
Zij hoorde het als iets dat haar niet bereikte; slechts zochten, vóór zij het licht uitknipte, één seconde haar oogen het beeld in den spiegel....
Toen, terwijl zij den warmen vederlichten donzen deken hoog optrok om de grove schonkige schouders, wist zij in de oude zich wrekende, eischende onverzettelijkheid:
Dat zij naar een betrekking niet zoeken zou.
|
|