Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] Tot de zee, door P. Otten. ‘Van eenzaamheid naar eenzaamheid gekomen, Van vroegren weedom overnieuw naar wee, Heb ik, na lang, weer de oude stem vernomen, Uw namen-loozen zang, oneindge zee. Geen leven, dan alleen wat meeuwen zwieren De branding langs en in het paarse slik Waadt laag een paar snelvoetige pluvieren - En hier, omhoog in 't neigend helm, ben ik, En weet - mijn hart en handen leeg gebleven - Der menschen leede landen achter mij, En vóór mij 't ruischen van het wilde leven, Groot en verlaten en volkomen vrij.... Nu heeft de zon, de traaglijk heengegane, Van wolken lichte gloriën zich gebouwd, Die, spieglend, maken in de lage bane Van 't wijnrood strand een smalle geule goud. Hier sta ik, dien uw sterke stem kwam wekken Tot schel besef van wat ik heb gemist, Toen 'k praatte en lachte om armoe te bedekken Of soms niet eens mijn schaamlë armoe wist. Die 'k liefheb, maar niet gansch mocht lieven, Hoe kon haar schoon en liefelijk geheim Mijn donker, hunkrend hart niet méér gerieven Dan 't wijd verwaaien van uw witte schuim? Hoe kon der menschen woord nu zijn bedolven - Hun teeder woord, zoo arm en hoòploos zoet - In 't groot geruisch van uw bewogen golven Bij 't onherroeplijk rijzen van uw vloed? [pagina 29] [p. 29] Wel bleef àl liefde zwak en ontoereikend En eenzaam in de vollen van de stad, Eer, zee, ik voor haar halve deernis wijkend, Uw eenzaamheid in deemoed tegentrad.... .................................................................. Reeds is het gouden avondlijke pralen Voorbijgegleden als een schoone droom - Een grijze schemering kwam langzaam dalen En bleek en zilvren wierd uw schuimen zoom. Achter het ruischen is de wijde stilte, Onmeetlijk, van uw waatren wildernis, Waaruit de nachtwind waait - uw kille, zilte Adem, die op mijn lippen bitter is. Terzijde en achter ligt het duin verlaten - Een woeste, duistere onafzienbaarheid. Ik roep.... mijn stem lijkt vreemd en dwaas verwaten: Hier is mijn woord een wanklank, die ontwijdt. Maar aan de lucht, waar de vertrouwde sterren Wegblijven, klinkt een wilde, schrille schreeuw; Het is of héél de nacht schreeuwt in deez verren Roofroep van zwerfschen, ongezienen meeuw. En ik, tè lang verlore' in halve dingen, In halve lust en halve droevigheid, Ik vréés uw rechtheid zonder weifelingen, Uw wreedë en volmaakte majesteit.... En langen tijd sta 'k aan deez stee geketend, Worstlend met angst, die mij den aêm beneemt.... De wanhoop wint...... Dan keer 'k weerom, mij wetend Van uw hoog hart, van de natuur vervreemd, Ontaard en nu voorgoed door u verworpen.... Ik keer - en zie, bij 't dalen van het pad, Weer 't lage land met zijn verspreide dorpen, En 't fade schijnsel van mijn verre stad.’ Vorige Volgende