Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 31
(1921)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Nétské en okimono,
| |
[pagina IX]
| |
9
diep gnathia schaaltje. britsch museum. 10
2 gnathia kommetjes, dof zwart met grijsachtig geel ornament. britsch museum. | |
[pagina X]
| |
japansche netské's en okimono's.
1 rattenvanger. 4 kagamibuta. 7 tobusaku. 11 hotei. 9 uzumé. 13 knagend muisje. 6 mandje met visch. 5 verscholen muisje. 1 daikoku. 10 dronken shojo. 3 manju. 8 ashinaga en tenaga. 12 hartpoetser. | |
[pagina 17]
| |
Japansche geluksgoden, met een breede pet op en een mijnwerkershamer in de hand. De groote, dikke oorlellen zijn een teeken van zijn goddelijkheid. Steeds zijn de okimono uitsluitend voorwerpen van weelde, gemaakt om als sieraad opgesteld te worden en geheel verschillend van het gebruiksvoorwerp, de né-tské. Toch worden zij dikwijls verward, zelfs okimono quasi in né-tské veranderd. Zoo vond ik onlangs op een veiling een okimono geheel als Fig. 2, als né-tské aangebracht. Door aan de onderzijde een gaatje te boren, was hiertoe gelegenheid verschaft. Deze okimono stelt voor een man die een rat onder een doos denkt te vangen; de rat ontsnapt echter en zit hem, o schrik, op den rug; een geval zeer dikwijls, ook werkelijk als né-tské, in beeld gebracht. Wat nu is een né-tské? Wij kennen allen de kimono, algemeen door de Japanners, mannen en vrouwen, gedragen, dikwijls in meerdere exemplaren over elkaar. 't Is een van voren geheel open hemd, met groote zakmouwen, dat op de heupen met een band saamgebonden, daar opgeschort en sterk naar rechts overgeslagen wordt, wat den drager dwingt met kleine passen te gaan, als onze dames in robe-tonneau. Evenmin als aan de andere Japansche kleeren, komen knoopen, haken, drukknoopen enz. aan de kimono voor. Ook ontbreken de zakken, behalve dan die in de mouwen, slechts dienende voor het taschje met de bekende neuspapiertjes. Toch zijn er behalve de waaier, die meest in de hand gehouden wordt, vele voorwerpen die de Japanners, mannen en vrouwen, steeds meevoeren; gelegenheid daartoe biedt uitsluitend de Obi. Bij de vrouwen is die obi een stuk kostbaar lijnwaad, 4 M. lang en 0.34 M. breed, verscheiden malen om de taille gewonden (waartoe de patient als een tol in de rondte draait) en dan op den rug met een strik met groote lussen dichtgebonden. De lussen, steeds met een kussentje opgestopt, worden meest gedragen als de, bij oudere dames nog welbekende, queue de Paris, doch dan veel breeder, ongeveer dus als de tasch van den postbode op nieuwjaarsmorgen. Bij jonge meisjes worden de lussen tegen den rug opgeslagen; zij reiken dan tot aan den hals. Zeer voorname dames en ook de bewoonsters van de Yoshiwara (naughty girls) droegen vroeger ook wel den strik van voren. Een vouw in de lengte van de obi geeft goede gelegenheid kleinere en minder harde voorwerpen te bergen; zoo vinden toiletdoosje, beurs, tabakzakje, pijpje (de dames rooken dapper) doch niet het medicijndoosje (inro) daarin plaats. De obi van den man is ook 4 M lang, doch slechts 0.10 M. breed. Hierin kan niets geborgen worden, en al wat de man meevoert, wordt aan de obi gehangen met een dubbel zijden koord, kort boven het hangend voorwerp tezamen gebracht in een schuifje (ojime) dat meest den vorm heeft van een min of meer versierde kraal. Om het koord te beletten onder de obi uit te | |
[pagina 18]
| |
slippen werd aan het einde een voorwerp bevestigd; de né-tsuké (spreek uit né-tské). Aan dit voorwerp zijn dus twee eischen te stellen; het moet geschikt zijn om aan een koord hangend gedragen te worden en mag geen uitstekende deelen hebben, die licht afbreken, of haken kunnen in de plooien van het kleed. Né-tské vertaald luidt ‘wortelaanhangen’; vermoedelijk zijn dan ook de eerste né-tské eenvoudig stukken boomwortel of hout geweest die door vorm of kleur voor het doel geschikt bleken. Hoe de né-tské zachtkens-aan een kunstvoorwerpje geworden is, waaraan zelfs beroemde meesters als Korin en Ritsouo hun kracht beproefden, al bleef ook de vervaardiging meest een afzonderlijk handwerk, is zeer verschillend besproken; zoo worden zelfs de tandmeesters (die valsche gebitten van palmhout sneden) als de eersten genoemd die de né-tské versierden. Zeker is dat, toen de invoering van velerlei medicijnen door de Jezuieten, het gebruik van het medicijndoosje (inro) algemeen maakte bij de hoogere standen, ook bij de vrouwen, al spoedig die inro zoowel als de bijbehoorende né-tské voorwerpen werden van groote weelde; steeds werd een bizonder fraai stelletje voor feestelijke gelegenheden zorgvuldig in zijden doeken gewikkeld in kistje of lade bewaard. Zoo kunnen dan deze voorwerpen volkomen onbeschadigd en toch zeer oud zijn. Behalve een inro werden door de mannen hangend medegevoerd (koshisage) een beurs, een tabakzakje, een pijpje in foudraal en soms een inktpotje met penseelkokertje. Bij al deze voorwerpen behoort een né-tské en legio is dan ook hun aantal. Er zijn groote en kleine né-tské. Bij de wonderzware Japansche worstelaars pasten natuurlijk zware stukken, terwijl de kleine kinderen, geheel gekleed als de volwassenen, alles dragen in miniatuur tot zelfs sabeltjes in houten imitatie. De gebruikte materialen zijn vele. Lak, koraal, hoorn, schildpad, aardewerk, porcelein, ijzer, goud en zilver hebben er voor gediend, doch het meest werd hout en ivoor verwerkt. De né-tské komen in hoofdzaak in twee vormen voor; de knoop (manju en kagamibuta) en de beeldende vorm. De knoop (manju) bestaat meest uit twee deelen (Fig. 3); in de onderhelft is een gat waardoor het dubbele koord gaat, dat aan een oog, aan de binnenzijde van de bovenhelft aangebracht, bevestigd wordt. Uit één stuk bestaande, zijn er twee gaten voor het koord, of wel een oog aan een metalen pen. De hier afgebeelde manju is van gesneden lak, zoogenaamd gurilak. De massa is gevormd door lagen van verschillende kleur, waarin de diepe V-vormige insnijdingen van het ornament zijn gedaan, die nu op de zijvlakken de verschillende lagen als lijnen laten zien. Bij de kagamibuta (Fig. 4) bestaat de onderhelft uit een schotelvormig stuk ivoor of been met dikken rand, waarin het bovenstuk, een metalen plaatje met fijn drijf- en ciseleerwerk, als een deksel past. | |
[pagina 19]
| |
Voor de onderwerpen van de beeldende né-tské bestaat een uitgebreid jachtveld; de Japansche flora en fauna (ook de mythologische), goden, heiligen en duivels, Japansche en Chineesche sagen, maskers enz., dat alles gaf den kunstenaar een gegeven voor de vervaardiging van zijn kleine sieraden. Als overgangsvorm zou men kunnen beschouwen de né-tské, waarbij de een of andere handeling in zeer gesloten compositie wordt weergegeven. Zoo b.v. de né-tské van Miwa I uit de collectie Gonse, waar een jager wordt afgebeeld op de loer liggend verscholen onder zijn grooten platten hoed en zijn regenmantel van gevlochten stroo, of wel de slak op zijn huisje kruipend van Tadatoshi. Ook Fig. 5 geeft een aardig voorbeeld; een muisje half bedekt door gestyleerd bladornament. 't Is een né-tské van Ho-raku. Dit soort snijwerken steeds van hout, soms gepolychromeerd, doch meest in natuurlijke kleur, donker en glanzend door ouderdom en veel gebruik, behoort wel tot de meest belangrijke. Bij de né-tské, die den knoopvorm hebben, dienen vermeld de veel voorkomende mandjes met vruchten, bloemen of visschen. Fig. 6 is een bizonder fraai exemplaar met visschen in verschillende metalen, waaronder goud en de bekende roode ijzerlegeering. Na de 17e eeuw werd veel ivoor ingevoerd en gebruikt, de né-tské wordt minder gesloten van vorm en nadert later soms de okimono. Afwijkend van vorm zijn de lange ivoren né-tské, meestal voorstellende Sennins en priesters, soms een Hollander; zij zijn vrij oud, doch komen veel voor. Fig. 7 stelt voor Tobusaku, een sennin kenbaar aan de perzik met één blad, verder aan zijn spitsbaard en bladerenschort. De lange né-tské Fig. 8 vertoont ons een voorbeeld van gelukkige samenwerking. De langbeenige Ashinaga draagt op zijn rug den langarmigen Tenaga in zee, waar de lange armen den Tenaga goed te pas komen om visch te vangen. Volgens de legende leefden de Ashinaga en Tenaga in Noord-Mantsjoerije. Vóór de 17e eeuw was het gebruik van maskers op het tooneel en bij de No- en andere dansen in Japan algemeen. De zeer mooie levensgroote maskers hebben de né-tské snijders dikwijls als voorbeeld gediend. Fig. 9 is een maskertje van Uzumé of Okamé. Zij wordt steeds lachend afgebeeld met een smal voorhoofd, waarop twee vlekken, dikke wangen en een ronde kin. Toen de zonnegodin Amaterasu, na een twist met haar broeder Susano, den god van stroomen en getijden, zich in een grot teruggetrokken had, trachtten de andere goden van de Shinto Olympus haar weer naar buiten te lokken daar zonder haar de wereld koud en donker was. Zoo deed ook Uzumé. Zij danste een vroolijken dans die zoo uitbundig werd, dat haar kleeren afzakten, en meer van hare bekoorlijkheden lieten zien dan in de bedoeling lag. Natuurlijk algemeene vroolijkheid onder de aanschouwers en Amaterasu, | |
[pagina 20]
| |
half boos, half nieuwsgierig, kwam om een hoekje kijken. Snel werd haar een ronde spiegel voorgehouden waarin zij eene mededingster dacht te zien. Vol majesteit trad zij nu geheel te voorschijn en verlichtte weer de aarde. Uzumé is bij uitstek de godin van de zinlijkheid, wat wel te zien is, waar zij streelend gaat over den langen neus van den Tengu (né-tské coll. Brockhaus). Volgens een Japansche sage leefden aan de kust kleine vrouwelijke wezentjes, de Shojo. Uit hun bloed en hunne lange roode haren was een kostbare verfstof te bereiden en dus maakte men er jacht op. Er werden groote schalen saké op het strand neer gezet en de arme drankzuchtige Shojo dronk en dronk tot zij, stomdronken, een lichte prooi werd voor de visschers. Meest worden zij afgebeeld in kimono met Chineesche schoenen aan en een kleine tonsuur. Fig. 10 stelt een Shojo voor, die, reeds beschonken, de Sakékom tracht mee te voeren. De Japansche kwelduiveltjes, de Oni, vormen een zeer geliefd onderwerp voor de né-tské snijders. Wij zien ze dikwijls met een doos, die de door hen zoo gevreesde boonen blijkt te bevatten, of wel met pijnlijke uitdrukking door die boonen getroffen, ook bekeerd, in priestergewaad of, getemd, den meester een hoed nadragend, enz. Zij hebben met den duivel niets gemeen en bepalen zich er toe allerlei plagerijen en streken uit te halen. De aan de Chineezen ontleende duivelbanner Shoki is dan ook in Japan niet zoo kwaad als hij er uitziet en slaat meer met het plat van zijn waard dan met het scherp. Fig. 11 is zeer belangrijk, als absoluut geschikt voor het doel door de geslotenheid van den vorm, die hier de driehoekige pyramide nadert. Ze stelt voor den goedmoedigen geluksgod Hotei, kenbaar aan zijn welgevulde gestalte en dikke groote oorlellen, aan waaier en perzik en aan de zak, hier leeg naast hem afgebeeld. Het ivoor van deze né-tské is mooi van kleur, zoowat als die van een even doorgerookte meerschuimen pijp. Volgens Brockhaus werd vóór de 17e eeuw slechts fossiel ivoor van den mammouth gebruikt, bizonder hard en vast en van een lichtbruine kleur. Het later geïmporteerde ivoor werd geel gebeitst met plantensap, een kleur die aan het licht verbleekte en ook verdween door afslijting, waardoor dan ook de voorzijde van oudere né-tské vooral op de slijtplekken steeds lichter is dan de achterzijde. De met koffie enz. sterk bruin gekleurde moderne né-tské zijn niet mooi. Zeer afwijkend is het ivoor van den narwaltand, dat melkwit van kleur en zeer vast, glanst als porcelein. Aan dit ivoor - men dacht dat het afkomstig was van den mythischen éénhoorn - werden vele deugden toegeschreven; het zou o.m. een betrouwbaar tegengift zijn. In Europa werd het gebruikt voor bisschopsstaven en was uiterst kostbaar. In de 16e eeuw werd de waarde van een tand, die aan een gouden ketting hing in de keursvorstelijke verzameling te Dresden, geschat op 100.000 rijksdaalders. | |
[pagina 21]
| |
Een aardige illustratie van een Japansche zegswijze geeft Fig. 12. Een Japanner ligt op de knieën een plaat te poetsen, die goed beschouwd den vorm heeft van het letterteeken kokoro (hart). Zoo is de legende ‘houd Uw hart rein.’ Een né-tské is vooral door zijn doelmatigheid van een okomono te onderscheiden, niet door de aanwezigheid van gaatjes voor het koord, die immers altijd later aan te brengen zijn. Dikwijls ook is op andere wijze voorzien in de gelegenheid tot bevestiging. Fig. 13 is een onderaanzicht van een fraai knagend muisje. De staart is hier zoo onder het beestje gelegd, dat een oog ontstond waardoor het koord gestoken kon worden.
Toen omstreeks het midden van de vorige eeuw de Europeesche kleederdracht in Japan meer en meer ingang vond, ja zelfs voor officieele gelegenheden voorgeschreven werd en het spoedig bleek, dat né-tské hier gaarne gekocht werden, kwamen zij bij zakken vol naar Europa. Natuurlijk rijp en groen door elkaar en dat rijp en groen is nu nog in den handel. Al zijn de beste stukken er lang uitgepikt, toch blijft er voor den liefhebber een goede kans een mooi stukje machtig te worden. Men moet echter met oordeel te werk gaan, nooit iets koopen, omdat het zoo goedkoop is, waartoe het bijwonen van veilingen te licht aanleiding geeft. Ook moet men niet koopen omdat het stuk gesigneerd, nog minder omdat men denkt dat het oud is. Slechts als men koopt wat men na nauwkeurige bezichtiging mooi of belangrijk vindt, gaat men veilig. Immers al krijgt men dan eens een minderwaardig stuk, zoo wordt ‘de strop’ vergoed door de ontwikkeling van ons oordeel omtrent de eenige punten waar het op aankomt - de schoonheid en de belangrijkheid van het werk. De Japanners zijn aartsnamakers en als zoodanig uitermate bedreven; ook zien zij niet op tegen een valsche onderteekening. De kopieën naar meesterstukken zijn echter veelal voor de Japanners, niet voor uitvoer gemaakt, altijd vrij en dikwijls even mooi als het origineel. Nog bedenke men, dat de onderteekening dikwijls slechts beteekent, dat de maker behoort tot de school of tot de familie van den kunstenaar. Verder moet men de né-tské nemen voor wat zij zijn - kleine bekoorlijke bibelots; bekoorlijk door kleur en patine zoowel als door de uitvoering en de, meestal humoristische, opvatting van het onderwerp. Hilversum, 31 Mei 1920.Ga naar voetnoot*) |
|