| |
| |
| |
De ijlende reis,
door P.H. Ritter jr. (Slot).
XVIII.
De ontvoering.
Na nieuwe, eindelooze tochten langs immer weer verder liggende wegen, zijn wij teruggekeerd tot de rivier de Loire. Als een doorzichtige, met goudsbloemen doorweven voile is de bestarde hemel hoog boven onze donkere hoofden uitgeslierd. De dunne witte wolken zijn als de draden van spinnewebben gespannen over de wereld, die in het maneschijnsel als in verkild dagelicht toeft. Er is aan alle kanten een licht om ons heen als van blinde oogen, - de dag schijnt zich te handhaven in dezen nacht, die zonder innigheid is en zonder duisternis. De stroom met zijn nauw hoorbaar golfgeklots als van water dat heimelijk uit kannen vliet, lijkt breeder en immenser dan in den nu verstorven middaggloed, ze is wit, met al haar parelgrijze golven en vol van bleeke banken die doen denken aan zeestranden bij eb. Hoog over haar geheven is de albasten brug, met hare obelisk tusschen de rijzende en dalende leuningarmen, en aan haar anderen, verren oever rijst de kleine stad, bijna Oostersch, met haar platte huizen en lage torens, tegen de willige heuvelglooiingen aaneengeschikt. - Bijna Oostersch als het niet kil om ons heen was, ondanks de zoele luwte van dit beschutte land, en als wij niet stonden aan den oever van twee verlatenheden. Want achter ons is de onmetelijkheid van wegen en wouden waar de wind door suist zooals ge uw bloed hoort suizen wanneer uw oor de monotone deun beluistert van een holle schelp, en vóór ons aan het einde van den effen bruggeweg, daar is de witte stille stad tegen de donkerder bergen waarvan haast geen geluiden tot ons komen over het kabbelende water. - Voort gaat de onverstoorbare rhythmiek van onze stappende voeten, het immer zichzelf gelijk blijvende metrum der doolaars, om wie de wereld al wijder en vager wordt, in wie ten slotte niets overblijft dan het mechanisch treden door duizelende ruimten, wanneer alle verlangens bereikt zijn, en alle verwachtingen teleurgesteld.
Maar dán... wij worden weer omsloten door de stad.
Onze stappen klinken vreemd en verwezen in de holle ruimten, door de egale witte huizenmuren omwand. Het is er kaal en vaal in de benedenstad, met al haar grijs plaveisel dat ondienstig is in deze provinciale spheer, waar alles in geluidelooze nachtwake toeft, de huizen met hun groote holle vensteroogen en Parijs-imiteerende balconage, de kleine, magere boomen, waardoor de winderitseling gaat als gekraak van papier, en de groote gele lichtspinnen in de lantarenkooien, valsch licht in dezen valen asch-lichten nacht. Er gaan maar enkele voorbijgangers langs ons henen, sierlijk gekleed, en sierlijk schrijdend, en het lijkt ons een oogenblik of heel het stadje niet anders is dan een schemerig tooneel, waarop figuren passen maken, terwijl de muziek zwijgt, en als hebben ook wij te vervullen een moeizaam-ingestudeerde rol. Wij wandelen door de Parijzerige Rue Victor Hugo, met hare reeds gesloten magazijnen, - voor een enkel winkelraam in acetyleenkleurig licht is nog iets uitgestald, - wij treden nader en zien een transparante photo: de poilu's van Blois - uittijgend door deze zelfde straat, - den Dood tegemoet; jongensgezichten, jongensfiguren, rap marcheerend, de rijk gefestoeneerde vaandels omhoog. Voor hen uit de kolonel op een dik klein paard met zijn geborduurde képi in de hand, naar voren wijzend in de ijlte, - zooals veldheeren op standbeelden doen.-
Maar langs de bergen schrijdend, ont- | |
| |
moeten wij den droom van een verder verleden.
Hoog boven ons uit het dartel gespeel van het slot, met al zijn loggia's en arabesken, peinzend over vergane koningsglorie, als waren er nimmer revoluties en republieken geweest. Aan kinderen en vermoeide zwervelingen komen de booze sproken uit de oude tijden in de verbeelding, wanneer zij wandelen in den maneschijn. Het is ons als wordt hij nu volvoerd, in de stilte van dezen nacht, daar hoog boven de rijzende wallen, tusschen de zachte beslotenheden der gobelins, - de moord van Hendrik den derde op zijn vijand de Guise, - de Koning staat lachend toe te kijken achter een besmuikt gordijn, en in een nevenkamer liggen twee monniken ijverig te bidden dat de misdaad gelukken zal.-
Stil is het als toen, in dit oogenblik. De ruimte is vervuld van zwijgen, en op den wegevloer voor onzen voet is er een spel van wiegende boomeschaduwen over de glanzende meren van maneschijn. Wij stijgen al hooger en hooger langs de oude, brokkelige wallen, verloren in het gele nachtlicht, en met kleine graspluimen overtogen, die staan te sidderen in den matten wind. Wij komen in de nauwe, holle bovenstad, met de naar voren zich rekkende topgevels der witte huizen. De huizen hangen tegen de bergen, de straten zijn niet meer dan nauwe spleten, waarin afgesleten trappen voeren naar een plotselinge diepte. Wij dansen een eenzamen dollen dans, wanneer wij door de strategeulen willen dalen. Onze armen houden elkander omstrengeld, - zoo vreemd en diep en onzeker zijn deze keldertrappen dat haast ons evenwicht ons ontgaat, - onze hoofden zijn dronken en ijl van vermoeienis, onze oogen verblind van den stekenden maneschijn.
En dán - opeens weer beneden - komt er een dol verlangen in ons op naar veel luxe en zwier, naar dwaze daden, naar opulente drinkgelagen, naar lachen en dartel zijn om te ontkomen aan deze helsche benauwenis van leegte en licht....
| |
XIX.
Het trilbeeld, lezer, is verschoven. Ge vindt ons nu, tredend over de mollige tapijten van het Hotel des Anglais aan de Loirekade. Door de in lood gevatte vensters zien wij nog immer het perspectief van de wijde, bleeke rivier, vol van haar bankestranden. Maar binnen is er een spheer van welbehagelijkheid. In den open haard, met dartel gespeel van vlammen als bewegende gladiolussen, verschuift zachtjes een blok. En verder hooren wij niets dan het tikken van een hangklok die een diepe rust betoont. Wij strekken ons uit in breede clubfauteuils en bestellen koffie en likeuren in lange glinsterende kelken en rooken cigaretten en gaan ons uitdagend vermaken in onze eigene taal. Wij zijn de eenige gasten, en om ons heen bewegen vele correcte lakeien in blauw livrei. - Maar wat beteekent dat, er is in de allure, waarmee zij ons de dranken reiken iets als een al te nadrukkelijk wellevendsbetoon. Verbeelden wij het ons, of worden er heimelijke teekenen gewisseld, is er een onheilspellende verdenking, die ons bedreigen gaat? De maître d'hotel in zijn onberispelijk jacquet, komt de wijde kamer overzien, waarin wij als de eenige bezoekers verloren zijn. - Hij komt met onverbiddellijken glimlach nader tot waar wij zijn gezeten met onze kelken en likeuren aan den bloemigen haard. Ook de anderen komen beängstigend naderbij - het wordt een zwijgende oploop, het wordt een stil cordon om ons getrokken, en als wij voortgaan met schertsen in een taal die met de vijandelijke sprake gemeenschap vertoont, aldoor uitdagender naar mate onze harten angstiger bonzen, - dan gaat zich eindelijk het vonnis voltrekken, dat zwijgend werd voorbereid, dan openbaart zich eindelijk concreet het wantrouwen, dat ons als een onzichtbare macht vervolgd heeft op al onze dwalingen door dit zijn koele hoffelijkheidsplichten volbrengende, immer overmatig wellevende land.-
| |
| |
Het is geschied in een seconde. Men is correct en concreet, men vraagt betaling. Wij grijpen met bevende vingeren onze portefeuilles uit de veilige verborgenheden van onze binnenzakken. Wij spreiden ze neer, wij tellen ze uit, al de zachte, wollige bankbiljetten, kleurig en harig als sommige uitheemsche bloemen zijn. Ze worden betast door acht paar gesoigneerde handen, ze worden doorkeken tegen het licht, en met verachtende harde nageltoppen betikt. ‘C'est faux. Mais c'est faux’, klinkt het in koor. Men wordt dreigend en militant. - Men gaat opeens gebieden, de kamerdeur wordt zorgvuldig gegrendeld, en een zwaarlijvige kellner bewaakt ons, totdat wij buiten het sabelgerinkel vernemen van de sergeants de ville.
Vijf mannen der wet, - een klein leger - treden onverstoorbaar en Pruissisch over de mollige vloerbedekking tot aan den haard, waar wij nog altijd als mijnheeren zitten, met het wijdsch gerij aan onze zijde van kristallen kelken vol likeuren, van geurige koffie in fijn porselein, terwijl de ijle rookbloemen der cigaretten smeekend de avondcapes der dienders omkringelen. Een ondeelbaar oogenblik, terwijl wij luisteren naar den monotonen klokketik, lijkt ons het heele geval een vaudeville - maar dán ervaren wij plotseling de kille, strakke realiteit. Wij voelen opeens als een beklemming de dienstbaarheid, het uitgestooten en veracht zijn, wanneer wij gelast worden op te staan, al onze zakken te ledigen, en met de paspoorten - die kleine, groene reddingsplanken - ons te legitimeeren.
Het zijn minuten vol van martelend zwijgen. Het is ons als overweegt men in deze momenten ons doodvonnis. Men spelt de vele formuleeringen op de paspoorten, men bekijkt de stempels tegen het licht, men betast de bankpapieren, en middelerwijl staat heel de stoet der wanhopig chic gekleede hotelbeambten ons woordeloos aan te staren met blikken van ingehouden hostiliteit. Wij weten het nu dat wij prèsque des Boches zijn - onze gedachten ijlen naar vochtige kerkerwanden en een stille muur in het middaglicht, waartegen wij zullen geplaatst worden, wanneer een kogel tegelijk een eind zal maken aan ons leven en aan onze ijlende reis. Wel even komt de gedachte in mij op, hoe interessant het incident geweest zal zijn, wanneer wij ontsnappen, maar dan komt onweerstaanbaar de idee van het spionschap en de valsche munterij, waarvan wij worden verdacht, aan het alleen en stuurloos staan in een wildvreemd land, waar men niet eens bekend is met den aard van onze nationaliteit in mijn door hoofdpijn haast uiteengereten hoofd. Ik tracht naar een zoo brutaal mogelijke allure - als ik spion moet spelen, dan wil ik het onverschrokken doen, - maar mijn arme jonge vriend is bevend en onthutst en wasbleek is zijn hoofd boven de donkere kleeren.
Het is een oplossing als deze oogenblikken van onderzoek, waarin wij ons voelen als worden wij naakt te kijk gesteld voor eene menigte, beëindigd zijn. Het kort en bits: ‘il faut nous suivre’ uit vijf beknevelde, martiale monden maakt ons tot dankbare lammeren. Tenminste een zekerheid, een einde der foltering, al voert die ons dan weg van alles wat lief en dierbaar is in onze gedachten, want bijtend vreet het heimwee aan onze ziel naar het verre vaderland, waar de onzen bijeen zijn aan rustige tafels met zacht-schijnende lampen, en waar wij als zeer soliede burgers - ondanks onze vagabondeerende gezindheden - staan te boek gesteld.
O, nimmer gevoelt men zóó het veilige, het goede, het zachte en koesterende van de eerbaarheid, die wij zoo vaak in onze literaturen bespotten, van het welgezeten burger-zijn als op het oogenblik, waarin men de consequenties te dragen heeft der anti-sociale vermoedens die men door zijn uitmiddelpuntige gedragingen wekt. Ik weet nu zeker dat de groote revolutionairen
| |
| |
vele Neptunusdoopen moeten hebben ondergaan alvorens zij kwamen tot hunne daden en wanneer ik ooit weer aanval op het ‘wijselijk belijden van het geijkte,’ dan zal ik mij eerst de oogenblikken herinneren voor den gerechte van Blois. - -
Intusschen wandelen wij temidden der donkere gestalten van de Blooische dienders, die hun lantarens grillig doen schijnen over de wanden der oude huizen in de tochtige straten. Wij zijn een zwijgende stoet, die schijnt bestemd voor een heimelijke, nachtelijke guillotinage, wij wandelen tam in de groote schaduwen der begeleiders, onze nog vrije witte polsen betastend, beducht voor de komende knelling der boeien.
De stappen der dienders echoën in de strateholte, en zij treden al rapper en rapper, zoodat onze wankele harten al luider gaan kloppen, nu het zoo ijlend toegaat op het ontstellend einde van het avontuur. Wij komen terug aan de Loirekade - de bleeke rivier onaandoenlijk tegenover ons, met haar nauw hoorbaar geruisch, en treden binnen in de mairie, waar ons een diender de deuren haast onmerkbaar opent, zonder verbazing den stoet door-latend, blijkbaar aan dergelijke gebeurtenissen gewend. Wij treden over steenen vloeren, langs een oude trap met uitgesleten treden, en dan met klotsende stappen door een wijde houten zaal, waar een schaarsch olielampje brandt. Het is er vreeselijk onheimelijk, het lijkt een verlaten gymnastiek-lokaal of een ongebruikte feestzaal van een dorpsherberg, maar het blijkt de raadszaal te wezen, want achter een uitgerekte houten tafel op twee schragen gesteld, prijkt, wonderlijk potsierlijk het embleem der republiek, R.F., door twee gekruiste vlaggen ondersteund.
Dan... opeens, daar zijn wij in een behagelijker ruimte, een klein en cosy vertrek, met roode divans om een haardvuur, waarin de blokken vroolijk liggen te knappen. Een klein zwart mannetje, sterk geparfumeerd, zit er te schrijven, eindelooze letters met lange krullen krassend op perkament, - alleen in den nacht. Hij heeft de allure van ons niet op te merken, en laat de slachtoffers en hun geleide vijf lange minuten wachten op het weldadig-zachte tapijt. - Maar plotseling rekt hij zich in zijn bureaustoel en wendt als een haan zijn lokkig hoofdje naar alle zijden van de kleine kamerruimte, waar het gas zacht aan het suizen is. De diender-overste brengt, Duitsch-salueerend, zijn toonloos rapport uit, en daarna gelast hij ons geleide heen te gaan, met mijn reiskameraad. Ik ben alleen met den politie-commissaris. Het geeft een eigenaardig moment tusschen de twee mannen, die elkander voor het eerst ontmoeten in een zoo vreemde situatie. Mijn ondervrager begint zeer luid en hevig en autoritair te spreken, als kwam er een heel gezelschap Franschen aan den gang. Eerst blaast hij sterk zich op en put zich uit in groote woorden: Ernstige vermoedens, wetsovertreding, verhoor door den procureur der republiek, de quelle nationalité? Dán... als hij mijn paspoort geheel in orde bevindt, en mijn opeens bespeurde kalme zwijgzaamheid ervaart, blijkbaar het geval van een vergissing overwegend en de reputatie van zijn land in den vreemde, en de promotiekansen die te verspelen zijn, - onverwacht-hoffelijk, breed-hoffelijk, een mengeling van zwier en autoriteit. ‘Fumez une cigarette, monsieur. Ziet u, ik ben gedwongen, waar er vermoedens zijn, u hier te ondervragen, het is zoo moeilijk, er zijn gevaarlijke vreemdelingen’....
Het slot-bedrijf is een langdurig verhoor. Ik moet meedeelen, wie mijn ouders zijn, wanneer geboren, van welke nationaliteit, mijn vrouw, mijn kinderen, mijn reis, van plaats tot plaats... en onder al die vragen word ik schichtig, ik ga, zoo positief ondervraagd, twijfelen aan de juistheid van mijn eigen onmiskenbaar zuivere mededeelingen, ik denk aan mijn angstigen, bleeken vriend daarginds in onbekende duisternissen, of
| |
| |
die zich niet zal laten vangen straks, en een tegengesteldheid te weeg zal brengen in onze verklaringen, die fataal kan zijn... En onderwijl krast de kleine bezige medemensch wiens slaaf ik ben, zijn zwierige, langhalige letters onberispelijk op een nooit eindigend papier, en suist het gas, en verschuift een blokje in den haard, en is er heel in de verte het geruisch van de bleeke Loire als een matte windevlaag.
Ik word verwezen naar een nevenkamer, een klein vertrek, met zes rieten stoelen, nog matig verwarmd door den kleinen haard in het nabij vertrek, en kan daar den nacht doorbrengen, in afwachting van de verdere instructie. - De deur wordt gesloten, en ik toef in duisternis.
| |
XX.
De droom in de kleine kamer.
Ik zit in mijn kraag gedoken in het Bloische arrestantenkamertje. Weinig is om mij heen, dat de aandacht kan afleiden van innerlijke bepeinzingen. Er staan wat rieten stoelen tegen een wand, zoo vlak als een onbeschreven lei en zoo wit als een beddelaken. Voor het ééne venster hangt een lankaster gordijn zachtjes te schudden in den kleinenwindvlaag, die door de reten zoemt. Er is geen ander licht dan het schijnsel uit de nevenkamer, dat door een glas boven de deur naar binnen zeeft. Mijn kloppende hoofd steunt op mijn armen die op de eenige tafel geplant zijn, - juist zooals berouwvollen hun hoofden doen rusten. Gedempt klinkt de gerechtelijke instructie in de andere kamer. Ik beluister de zwierigtuchtvolle kadans van den politie-overste, en daartegenover de koele, blanke stem van mijn gevangen makker, eerst ijl en onzeker, maar dan positiever wordend en vol van een vertrouwdheid, die haar een deel doet worden van het troostend vaderland.
Over mij daalt de wijde, gelaten lijdzaamheid der geknevelden. Er ligt een vreemde vrijheid in het zich geheel verloren voelen. En men beseft de geheime eenheid aller onderdrukten eerst in het gevang. Dit is geen eenzaamheid, dit is lijdensgemeenzaamheid, dit is de trots en streeling van geleden onrecht en het overgegeven worden, als een kind dat ook niet over zijn vrije daadkracht beschikt, aan de onmetelijke wereld der verbeelding.
Ook leer ik de stilte kennen als nimmer voorheen. De suizelende, duizelende vaart van de reis is gestuit, het rhythme der wereld-doorijling is gestremd, en met verwondering hoor ik mijn bloed nog doorruischen in de strakheid van deze uren. Dan gaat de bloedklop curieus duetteeren met een zingende gaslantaren die voor mijn eenzaam venster op schildwacht staat en met het verre geruisch der rivier, en het wordt een verwardheid van klanken, het wordt een vaagheid van door elkander zoemende geluiden, die de matter en matter onderscheidende gedachten niet meer vatten kunnen, het wordt het wiegeliedje van een indommelenden mijnheer.
De droom vloeit zonder schokkenden overgang uit de werkelijkheid. Mijne oogen moeten nu gesloten zijn, maar mijn geest zoekt nog, zoekt nog naar beelden en gedachten binnen een dichte duisternis. Wat zoemt er zoo - is het de wind, de wind die altijd en overal den ijlenden reiziger nabij is als een verleidende lokstem tot spelen met immer zich verlengende afstanden? Is het het monotone gezing van een lichtvogel, die in zijn lantarenkerker de eenzaamheid uitklaagt door den fulpenen nacht? Het zoemt voort het laat niet af, het is een suizing die wederom tot verdergaan dringt, een suizing als door electrische geleidingen.
Witte lichtvlekken vliegen voorbij - dan een kleine open ruimte met veel gele schijnsels en kleine menschengelaten als bleeke, hulpelooze bloemen tusschen een veelheid van kleurige affiches, roode, dansende dui- | |
| |
veltjes en dames en heeren in sportkleedij, en overal langs de enge wanden van den koker waardoor ik glij, gebiedende bevelen die ik niet begrijp. Dubonnet, dubonnet, wordt er aan alle kanten om mij heen geprojecteerd op blinde, pijlsnel voort-ijlende muren. Wie was Dubonnet vraag ik mij af? Was het een geleerde, was het een van de onsterfelijken van de Académie Francaise? Dan weet ik het. Het is het Parijsche likeur par excellence, ik weet het meteen - wat er geschiedt. Ik sta in een van die nimmer tot rust komende rollende Parijsche serres, die de treinen zijn van den métropolitain. Ik sta er, mijn hand aan een koperen leuning, tusschen een feestelijk aangedaan, zwijgend gezelschap. Zijn dit nu menschen of ivoren poppen? Zie om mij heen, bijeen getast, geheel Parijs. Daar is de Parisienne, gehuld in een wijde Grieksche stola, of kortgerokt als een balletdanseres, daar is het kleine groentenvrouwtje, schuchter in haar sjawl met een lange ben worteltjes, zoo sierlijk als waren het vermomde bonbons, daar is de hemelsblauwe poilu, en allen zijn zoo overzorgzaam gesoigneerd als was er nooit leed in de wereld geweest, en alle kijken ze starend en wezenloos als ging de vaart regelrecht naar den dood. Het geurt als een dennebosch in deze glazen kooi, vol van geparfumeerde menschen, met onbegrijpelijke snelheid voortjagend door een verkeers-graf, waar de adem stokt van benauwenis. En dan opeens.... het wijde, parelend-grijze om mij heen, onmetelijkheid van zonbeschenen zilverige pleinen, - ver in de verte welvende bruggen en poorten en obelisken als een fata morgana. De beelden wisselen snel als in een kinematograaf. Ik zie mij binnentreden in een groote koepelvormige theaterzaal, rood fluweelen banken zijn om een holle ruimte
geschikt. Het gaslicht brandt aan de zoldering in den vollen dag. Er zitten enkele kleine, ineengedoken mannetjes in de zee van leegheid, maar een van hen staat vele nuttelooze klanken uit te galmen die verijlen onder de koepelhoogte. Op een soort troon zit een gesoigneerde meneer in een toga te studeeren in papieren als ging hem de betoogende spreker niet aan. Daar weet ik mij weer in de vergaderzaal van het parlement in het palais Bourbon, waar de stemmen brommen in de corridors, rondom een ijle monumentale leegte.
Ik treed opnieuw in het buitene, en vind er de grijsheid al door den avond verduisterd. Veel kleuren binnen een matte mist, kleuren van wagens en auto's, kleuren van menschen en bloemen, en ik aldoor maar verder op mijn moeden tred door ruimten die zich immer vernieuwen. De lichten zijn ontstoken in een klein café, en op een lange leeren bank zit ik terneder, achter een lang glas koffie als een ebbenhouten staaf. Ik zit terneer en tuur en staar en toef aan het einde der vermoeienis.
Maar plotseling, - het is of alles wegvloeit, een bleeke blauwheid komt binnenstroomen door alle voegen van het avondcafé, zij glijdt over de moede lichten, zij overwaast de leege zetels en de enkele afgematte menschen, zij dringt mijn oogen binnen, die wijd zich sperren.... Ik waak op, - met een schok! Zie mij wederom in het Bloische arrestantenlokaal, en mijn vriend staat voor mij in den nieuw geboren morgen, en lacht uitzinnig. ‘Gered!’ schreeuwt hij uit. Men had de valsche banknoten nader onderzocht en ze valabel gevonden!
Na de sierlijkste excuses die ik ooit heb vernomen uit een ambtelijken mond, zijn wij toen verder gegaan in de herboren wereld, en wij hebben ook eindelijk ons zelf hervonden in het onstuimige verlangen van den weerkeer naar het inniger vaderland.
|
|