| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
L. van Deijssel, Verzamelde Werken, I, Een Liefde, 3e druk, II, De Kleine Republiek 2e druk, Amst., Scheltema & Holkema's Bh., z. jaartal.
Een fraaie uitgaaf, royaal van formaat en op mooi, roomig papier - door beide sterk herinnerend aan Conard's edities van de groote fransche romanciers - een definitieve uitgaaf van Van Deyssels voornaamste werken. Een voortreffelijk denkbeeld en goed uitgevoerd. Jammer alleen, dat er zooveel drukfouten in zijn gebleven. Moge dat euvel althans bij volgende deelen (blijkbaar nog niet verschenen) vermeden worden!
Met groot genot en voortdurende geboeidheid heb ik Een Liefde overgelezen. Overlezen, op lateren leeftijd, van boeken waarmee men in zijn jeugd gedweept heeft, is altijd een eenigszins. gevaarlijke onderneming. Men loopt n.l. gevaar een bewondering te zien verbleeken, een herinneringsschat te voelen wegglippen. Maar het is een hoogst interessante onderneming tevens, een contrôle op eigen oude indrukken, een middel ook om na te gaan wat de tijd in ons veranderd heeft. Men vraagt zich af: hoeveel tijdelijks was er in de bekoring die dit boek, zooveel jaren geleden, voor mij had, hoeveel tijdelijks en hoeveel.... ik mag natuurlijk niet ‘ontijdelijks’ zeggen, maar wel: duurzaams. De duurzame bekoring die een kunstwerk voor ons heeft, zou dat niet zijn eigenlijke schoonheid zijn?
Welnu het boek Een Liefde heeft voor mij veel duurzame bekoring behouden. Het heeft mij natuurlijk niet opnieuw zoo aangegrepen als bij de eerste lezing, maar het heeft mij thans misschien nog subtieler ontroerd. Coenen schreef onlangs ergens, dat het 13e, het welbekende lange lyrische hoofdstuk (evenwicht en compositie waren nu eenmaal niet het ‘fort’ der tachtigers) een anderen kijk gaf op de vrouwelijke hoofdpersoon, die wij te voren hebben leeren kennen als een gewoon meisje, en die nu plotseling uiterst sensitief blijken zou, hetgeen men dan aldus moest verklaren, dat hier eigenlijk niet de sensaties van die hoofdpersoon maar van den schrijver werden weergegeven. Dit lijkt mij niet juist. Van den beginne af wordt Mathilde ons wel degelijk als een bizonder en hoogst gevoelig meisje voorgesteld. Haar kinderliefde is wat men in 't gewone spraakgebruik ‘overdreven’ zou noemen. Zij is heelemaal een beetje geexalteerd. Dit blijkt o.a. bij het avondje ten huize van Josef en Mathilde, wanneer zij getrouwd zijn. Zooals ik reeds te kennen gaf, beschouw ook ik dit dertiende hoofdstuk als een eenigszins ziekelijk uitgegroeid gedeelte van het boek, een soort interessant gezwel. Maar dat op compositorische gronden, en niet omdat ik den aard, het wezen van Mathilde niet goed ‘volgehouden’ zou vinden. Integendeel, deze vrouw staat mij van het begin tot het eind even helder voor oogen als haar - onbeduidende - man.
Het wordt wel eens voorgesteld, alsof Van Deyssel zou gewerkt hebben naar de theorieën en procédé's van Emile Zola. Dit is mij opnieuw gebleken niet het geval te zijn. Van naturalisme, in den zin van Zola, werkend met ‘documents humains’, waarbij ontzaglijk veel intellect te pas kwam, is hier geen sprake. Dit boek verbindt echt hollandsche, innige mensch- en milieubeschrijving, (waarvoor wij waarlijk niet van Zola hadden te leeren!) met de zeer persoonlijke, door de omstandigheden van zijn optreden uiterst geprikkelde ‘sensatie’ van Van Deyssel. Het theoretisch ver doorgevoerde naturalisme van Zola is voor een groot deel intellectualistisch. Het werk van Van Deyssel is dat niet. Het steunt
| |
| |
geheel op gevoelige waarneming naar binnen en naar buiten, op zinnelijke zoowel als geestelijke sensatie.
En dat alles kan men ook zeggen van De Kleine Republiek, een boek overigens dat zeer veel moois bevat, maar dat toch in zekeren zin wat eentonig, of liever egaal aandoet. Het mist te zeer rijzing en daling, climax vooral, het is niet gecomponeerd als een roman, het is eigenlijk minder verhaal dan wel beschrijving. Het woord een-tonig moet men hier vooral niet letterlijk opvatten, want een eigenaardigheid van Van Deyssel in zulk werk, (een eigenaardigheid trouwens van alle prozaschrijvers uit zijn kring, maar bij hem 't sterkst voorkomend) is dat hij zoo vaak van ‘toon’ verandert. Het lijkt wel of de jonge litteratoren in dien tijd, maar Van Deyssel vooral, er een zeker jeugdig plezier in hadden, hun kracht te bewijzen door het beoefenen van allerlei tonen en werkmanieren. De naturalistische of meer impressionistische en sensitieve beschrijving, de min of meer bedaarde en objectieve verhaaltoon, het weergeven van gedachten, en ook van daden, der beschreven jongens in hun eigen taal, dat alles wisselt af met nog andere procédé's.
Het zijn beide in de eerste plaats gedurfde en sterke boeken, Een Liefde en De Kleine Republiek. De gedurfd-heid valt ons nu misschien niet meer zoo op, maar wanneer wij ons weer even terugdenken in den tijd der eerste verschijning van deze boeken, dan worden wij wel degelijk getroffen door den revolutionairen moed van deze krachtige schrijversfiguur. Maar vooral door zijn waarheidsliefde, een der voornaamste kenmerken trouwens der Nieuwe Gids-kunst. Een felle begeerte moet hebben voorgezeten, om nu alle conventioneele leugens eens-en-voorgoed op zij te gooien en het leven te beschrijven zooals het is.
Van Deyssel's smaak en schoonheidszin, en zijn innerlijk zoozeer teruggetrokken en voorname aard brachten tempering in de ruwheid der uiting, tempering ook in de al te groote uitvoerigheid, waartoe waarheidlievende auteurs van minderen rang zoo licht vervallen. Toch is Een Kleine Republiek minder gaaf aan deze euvelen ontsnapt dan Een Liefde. Waartegenover staat, dat in fijnheid van sensatieverwoording het eerstgenoemde boek het misschien weer wint. Dat Van Deyssels grootste verdienste in zijn verlossenden critischen arbeid is gelegen mag algemeen erkend geacht worden; toch zijn deze, zijn beide langere verhalen, boeken waarmee ten allen tijde in de litteratuur-geschiedenis ter dege rekening gehouden zal moeten worden.
H.R.
| |
Henri van Booven, De Scheiding, Amst., Mij. v. goede en goedk. lect., 1919.
De Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur heeft de gewoonte, het omslagje waarin zij de uitgaven der Nieuwe Romans te hullen pleegt, te voorzien van uittreksels uit critieken over vroeger in die serie verschenen deelen. Zoo vond ik ergens, dat Frits Lapidoth in de Nieuwe Courant over het hier te bespreken werk De Scheiding geschreven zou hebben, dat vooral de psychologische studie over het verschil tusschen het Belgische en het Hollandsche volkskarakter hoogst verdienstelijk zoude zijn, maar dat ‘ons’ minder, in dit boek, zou boeien het relaas der oorlogsellende.
Ik heb buitengewoon veel respect, altijd gehad, voor alle mogelijke psychologische studies over verschillen tusschen volkskarakters, en omdat ik van dat respect met betrekking tot het boek van den Heer van Booven zoo absoluut gespeend ben gebleven, scheen het mij de moeite waard te onderzoeken, of hier werkelijk wel van psychologische studie, en zooja, of hier wel van eene hoogst verdienstelijke psychologische studie over verschillen tusschen volkskarakters mag worden gesproken, en ik ben tot het inzicht gekomen, dat er tusschen den Heer Lapidoth en mij ten deze eene vriendschappelijke antithese bestaat.
De Scheiding is het verhaal van een
| |
| |
droomerigen, kunstzinnigen en - het valt bij de hier behandelde materie der oorlogsellende in sterke mate op - wat al te zachtzinnigen Hollandschen jongen man, die met de vrouw van een gesneuveld gewaanden Belgischen officier een huwelijk aangaat, en in dat huwelijk de ervaring opdoet, dat zijne vrouw, mocht zij door haren eersten man wel eens ruw en slecht behandeld zijn, en mocht zij mede door de herinnering daaraan in tijdelijke aberratie haar verder geluk bewust hebben willen zoeken in eene verbintenis met de levende tegenstelling van haar doodgewaanden echtgenoot, - dat zijne vrouw, zeg ik, toch ook niet bijster geïmponeerd blijkt door de vlakke deugden van haar tweeden huisheer, en hem subietelijk verlaat wanneer zij haar eersten man, die niet werkelijk gesneuveld blijkt, plotseling weer ontmoet. Blijkt het spoedig daarna, dat zij de ruwe en slechte behandeling van haar hervonden man in tweede instantie minder goed verdragen kan, dan zij in eersten aanleg heeft gekund, zoodat zij gaat terugverlangen naar haar al te plotseling verlaten Hollandschen echtvriend, dan is het maar gelukkig, dat de Heer van Booven gezorgd heeft, dat de droomerige, goedwillende jonkman intusschen verloofd is met een Hollandsch jongmeisje, van wie wij mogen verwachten dat zij hem zal trouw blijven niet slechts om zijne deugden, maar ook om zijne tekortkomingen, als de gebreken van die deugden.
Het is een aardig gegeven - waar heel wat van te maken ware geweest, vooral waar de geschiedenis gezet is in het raam der ellende van den juist geëindigden oorlog, van de verwoesting van België. Maar ik kan niet zeggen, dat de historie mij erg gepakt heeft. De dingen van deze liefde, de lotgevallen der beide minnenden, zijn niet doorleefd en doorleden gegeven - er wordt alleen in nu eens zeer precieuse bewoordingen, dan weer met uiterst secuur vermelden van niet ter zake doende détails, veel over geschreven, al wil ik niet beweren dat het verhaal daarom wrevelig zou doen zijn, of ergens tegenstaan: de verhalende stem is altijd die van een zachtzinnig peinzer en droomer. Al borrelt niet onophoudelijk het warm menschelijk gevoel van den schrijver, toch zijn er wel fragmenten te waardeeren, waarin een zuiver gevoel zich manifesteert, zijn er plaatsen waar, zwakjes, eene teedere ironie zich uit, of die helder belicht worden door eene plotsopvlammende intuïtie. Maar toch....
Toch is er iets onwaarachtigs aan dit boek. Ik wil niet wijzen op dat precieuse, dat hoog-voornaam wijdloopig redekavelen over ledigheden en niksjes, of op dien mallen hoofdpersoon Marius, die maar niet schijnt te kunnen loopen, en eeuwig ‘schrijdt’. Er is iets anders. Iets, dat het boek onwaar maakt, en daarom.... on-schóón.
En dat is nu juist, misschien, die ‘psychologische studie’!
Laat mij even mogen citeeren, en in mijn citaat een en ander spatieeren. De Duitschers trekken binnen Leuven.
‘Vooral hunne gelaten waren vreeselijk.
‘Nooit had Marius zulke gelaten gezien, waarin de valsche trots, de waan van overwinnaars die onstuitbaar waren, de verwatenheid en zelfgenoegzame ongenaakbaarheid, verwrongen lagen tot een hard, meedoogenloos, barsch masker.
‘Het waren de breede kaken met de stompe neuzen boven genepen lippen, de ooren soms wijd afstaand van onder den overdekten punthelm, de meerendeels dikharige wenkbrauwen, die boven de oogen uitstaken of luifelden en dan die hardvochtigheid in die felblauwe oogen, in de donkere de loerende, turende, de bestiale, de schijnbaar droomerige of zachtmoedige, de gelaten, de doffe, de doodelijk vermoeide oogen.
‘Het waren de als van misdadigers kortgeknipte haren, de kortgedrongen wreede halzen, de gladde zwart glinsterende trekken. Het waren hunne breede handen, die de geweerkolven omklemden.
‘Duizendtallen van die gezichten trokken
| |
| |
aan hem voorbij, er was er niet één waarop niet de vaste, de vurige, schier duivelsche begeerte lag naar een ver doel, een nu schier voor het grijpen liggende, weerlooze prooi, waarop zij zich straks zouden losstorten, om er zich aan te verzadigen, zat te drinken. Dan zouden zij niet meer loopen als nu in goed gerichte rijen van vier, met de korpsen voorop, maar dan zouden zij zich verspreid en van elkaar losgemaakt hebben, door de straten van de groote stad, verbonden toch nog door de groote opperste kwartieren, door de ijzeren machten, door hun monsterachtige slaafschheid’.... nou ja, ik schei er hier maar uit. Er komt nog veel meer, van ‘sluipend kruipen,’ ‘voortgluipen,’ ‘duivels,’ ‘besmeuren,’ ‘vreeselijke begeerten,’ ‘afzichtelijke grijns,’ etc. etc. Het staat allemaal te lezen op pagina 134 e.v.
En laat ons nu eens even zien.-
Ik ken kunstwerken, die schoon zijn van haat, omdat daarin de haat zelf schoon was, en koninklijk geuit werd, maar ik geloof toch, dat wij na lezing van bovenstaand citaat, het er over eens kunnen zijn, met welk soort van haat wij hier te doen hebben: een zeer benepen en ordinair soort. En dat komt hierdoor, omdat de hier tot uiting gekomen haat niet de keerzijde is van.... liefde, maar eene in zichzelf rondwroetende, verachtelijke, onvruchtbare haat; een haat, die doodt, en niet tot nieuw leven wekt. En wij moeten vooral niet vergeten: het bovenaangehaalde is niet de haastige, en daarom verschoonbare, notitie van een journalist, die zijn krant copy moet zenden, maar het moet geacht worden te zijn de uiting van een kunstenaar, die rustig op zijne kamer werkt en (godbetert!) schoonheid schept! Wij hebben het recht te vragen, wanneer er iemand komt, die den leeklezer zulk een boek aanprijst om zijne waarde als ‘psychologische studie’, of wij wel studies kunnen aanvaarden van menschen die het a-b-c der dingen waarover het hier gaat, blijken niet te kennen; welke beteekenis te hechten is aan eene studie z.g. over volkskarakters van een kunstenaar, hij zij dan een goedaardig en fijnzinnig droomer, die in een kunstwerk, in zóó felle verblinding opzettelijk een bepaald volk zoodanig miskent; wat wij moeten denken van een schrijver, die klaarblijkelijk door de verbijstering deze rumoerige tijden van den rechten weg afgeweken, bewust een bepaald ‘ras’ in dom fanatisme belastert ten bate van een ander ‘ras’. Is het de wensch van Van Booven dat wij ons tijdig herinneren, hoezeer het tegenwoordig mode is, vooral onder degenen die voorheen van eenige merkbare belangstelling voor Frankrijk en zijne cultuur nimmer plachten blijk te geven, te zwammen over Frankrijk, Fransche litteratuur en Frankrijk-aan-de-spits-der-beschaving? Want het zou toch kunnen zijn,
dat het boek van den Heer Van Booven niet het eenige oorlogsboek was, dat wij lazen. Het zou kunnen zijn, dat wij zelf verscheidene oorlogsboeken, laat ons zeggen Fransche, hadden gelezen, bijvoorbeeld 'l Appel du Sol, en dat wij ons herinnerden, hoe de besten der Fransche oorlogs-auteurs, die toch alle reden hadden den Duitscher, den vijand van hun land, de huid vol te schelden, niettemin zich niet lieten medesleepen door booze opwellingen van het oogenblik, maar in philosophische berusting, mildheid, wijsheid en objectiviteit betrachtten. Moeten wij zeggen, dat zij daarvoor Franschen waren, - en dat wij hier maar in Nederland zitten? Het zij zoo, maar wij zeggen tevens, dat wij zulk een Hollandsch werk den eisch stellen van schoonheid en waarheid; dat wij geen kunstwerk als schoon erkennen, wanneer het niet tevens wààr is. En indien wij dan De Scheiding eens niet wààr noemden? Indien wij het eens verklaarden te zijn de uiting van een niet eens orgineele, van een geïmporteerde rassenhaat?
Wij weten wel dat de Duitschers België verwoest hebben. Wij weten wel dat deze leelijke historie de beroemde zwarte bladzijde in hunne geschiedenis zal vormen. Maar wanneer een Hollandsch kunstwerk
| |
| |
pretendeert te spelen ten tijde van de verwoesting, der vernedering, der vernieling van België, van de vernietiging van veel dat goed en schoon was in België, dan verlangen wij, wier gansche wezen in opstand is gekomen toen dat heeft kunnen plaats vinden, die in machtelooze woede en vertwijfeling er na aan toe waren ons geloof in den mensch daardoor te verliezen, dat wij zien, dat wij meebeleven, dat wij mee de ellende en verschrikking ondergaan; - en wij zijn niet in de stemming om de goedkoope verontwaardiging van den eerstbesten burgermeneer aan te hooren, die, zonder een greintje oorspronkelijke visie of werkelijke bewogenheid, vanaf den vluchtheuvel zijner oogenblikkelijke geraaktheid deze hevige en ernstige dingen wijdloopig bekwebbelt, omdat hij zijn buurman hetzelfde heeft hooren doen.
De oorlog is gedaan. En wanneer de wereld aan de geestelijke verwildering en verbijstering die hij heeft gebracht, niet wil ten gronde gaan, dan zullen wij ons moeten herinneren dat er - het schijnt helaas lang geleden! - een tijdstip is geweest in de ontwikkeling der menschheid, waarop wij den enkelen mensch als persoonlijkheid zijn gaan beschouwen, in zijn persoonlijk wezen zijn eigenlijke menschenwaarde hebben erkend, en het kweeken van persoonlijkheden als het doel van alle menschelijke cultuur hebben aanvaard. Is thans gezegde menschheid inmiddels zóó ver gevorderd dat zij kunstenaars voortbrengt, die een ras, een gansche natie, eene volks-persoonlijkheid (vereeniging van menschpersoonlijkheden) met klaarblijkelijke wellust vertrapt en verdoemt? Dat zij kunstenaars voortbrengt, die, instede van mede te werken aan de vergeestelijking van al wat naar rassenstrijd zweemt, meeschreeuwen in het bestiaal koor van sabelrammelaars en ijzervreters? Die eene Duitsche moeder een ander wezen vinden als een Fransche moeder, in den Duitschen soldaat een tot-walgens-toe verdierlijkt individu zien, en in den Franschen en Belgischen strijder een verlosser der menschheid?
Er zijn volksstammen geweest in de Oudheid, die alle rechten voor zich alleen namen omdat zij zich als afstammelingen van de goden beschouwden - en het was waan en inbeelding. Er zijn naties in dezen modernen verlichten tijd, die zelfgenoegzaam verklaren te staan aan de spits der ‘beschaving’; die andere naties een etiquet van inferioriteit opplakken, de zegeningen der cultuur voor zich alleen opeischen - en het is waan en inbeelding.
Ja, goddank: waan en inbeelding. Want eene natie, een ras beteekent: menschen! En de mensch ook als deel van zijn ras, blijft een geestelijk wezen; en de strijd die dat geestelijk wezen strijdt, is een andere dan die van sabel en kanon. Hierin ligt de eenige waarborg voor het behoud der menschheid.
De eenige waarborg voor het behoud der menschheid ligt in den adeldom van den menschelijken geest. Het kenmerk nu van den adeldom van den menschelijken geest, is dit, dat hij in staat is uit te zien boven het eigene, dat hij het vreemde kan verstaan en waardeeren, dat hij de rechten van anderen, van zwakken en verslagenen, kan achten en erkennen. Daarom kan de ware cultuurstrijd dien de menschelijke geest voert, en die door den vergeestelijkten rassenstrijd, wijl hij geestes- en zielskrachten losmaakt en ontwikkelt, bevorderd wordt, ook nimmer vernietiging en ontkenning beteekenen. Omdat de geest van De Scheiding aan dit inzicht vijandig is, dáárom is De Scheiding niet waar.
Laat mij dus mogen concludeeren, dat ik niet met den heer Lapidoth, de psychologische volkskarakterstudiën van den heer Van Booven buitenmate apprecieeren kan. Voor mij blijft, ook na dit boek, Van Booven een sympathiek fijnzinnig droomer. Hij blijve binnen de grenzen van zijn eigen sfeer. Zoodra hij er buiten komt geeft hij, als kunstenaar, steenen voor brood.
Dat is trouwens de wet, die geldt voor elk van ons.
D.Th.J.
| |
| |
| |
Jacob en Thijs Maris bij Kleykamp.
jacob maris.
de vier molens.
De schoonheid van een kunstwerk is absoluut. Het genot dat wij aan die schoonheid danken, is slechts dáarvan afhankelijk en van onze bevattelijkheid, niet b.v., van eenige vergelijking met andere kunstwerken. Er wordt iets in ons gewekt - dat dus reeds in ons aanwezig was, maar dat wij niet opmerkten, - zij het een herinnering, of een ander element van ons zieleleven. Altijd is het een herkenning van ons zelf. Dat is het veredelende van het kunstwerk: dat het ons aan ons zelf openbaart. Immers, zoodra men het kunstwerk aanvaardt, herkent men een inzicht in den Mensch, in het wezen der dingen, in de beteekenis van het licht, in de waarde der kleurschikkingen, dat in onzen ziel weerklank vindt. Men beseft het niet altijd zóo; men ziet te veel en te haastig, men houdt zich niet scherp genoeg voor den geest, dat een medemensch zijn zieleleven open legt, en niet slechts een anecdote vertelt of een afbeelding geeft - ik denk hierbij uitsluitend aan het wáre kunstwerk -, de schoonheid van het kunstwerk is ons slechts geopenbaard door zelfherkenning. Derhalve behoeft de schoonheid van de grootste kunstwerken niet de meest algemeen begrepene te zijn. Want wie zal durven beweren dat ieder mensch de zielsdiepte van den grootsten kunstenaar kan peilen niet slechts, maar ook even diep in het eigen gemoed kan doordringen? Doch ook het eenvoudige kunstwerk, het schoone gebruiksvoorwerp of het kunstnijverheidsproduct, is niet gemakkelijk in zijn beteekenis te doorvoelen; want hoevelen zullen er in den vorm, de kleur, het decor van een pottenbakkers werkstuk het vorm-, het kleur-, het ornamentaal-verlangen, dat ook in hen leeft, herkennen? Maar ook kan een kunstenaar de tolk zijn van een ideaal, of een ideaal benaderen, dat in velen om hem leeft, of, vaker nog, (waar de kunstenaar iets van den profeet in zich heeft), dat in die ná hem komen werkt. Dan is de schoonheid van zijn werk voor velen geopenbaard.
Toen ik de kleine zaal bij Kleykamp binnen ging, wist ik dat het genot van schoonheid mij wachtte. Niet omdat ik werk van Jacob Maris zou zien; Jacob Maris was een knap kunstenaar, die heel veel gewerkt heeft, maar het komt mij voor, dat hij tegenover zich zelf niet altijd heel streng geweest is. Lang niet alle werken van Jacob Maris zijn waarlijk schoone kunstwerken. Er is veel, dat ons maar al te duidelijk den kunstenaar verraadt die met groot gemak en veel routine zekere effectvolle gegevens wist te schilderen. Dat werk mist stijl, dat is, de zelfbewuste
| |
| |
houding van den kunstenaar tegenover zijn onderwerp, waardoor hij het beheerscht, en niet het onderwerp doch de kustenaar tot ons spreekt. Dat zelfbewustzijn geeft hem rust; en daarom is het waarlijk stijlvolle kunstwerk, noodzakelijk evenwichtig, al is dat evenwicht niet in symmetrie of in een rustige gestemdheid van het onderwerp te zoeken. Doch niet al te zelden is inderdaad Jacob Maris een stijlvol kunstenaar.
Hier wachtte mij het beroemde schilderij ‘De Vier Molens,’ een schilderij dat eenmaal een der pronkstukken van de beroemde verz. Young in Amerika geweest is. En daarnevens nog eenige zeer goede werken van den meester. In de groote middenzaal stonden belangrijke schilderijen, van Willem Maris, Neuhuys en andere Haagsche meesters, maar tegenover den machtigen toon van Jacobs werken werden zij stil. Doch de beide doeken van zijn broeder Matthijs, van dieper aandachtigheid, van eerbiediger naderen en tenslotte geheel verzinken in het wezen van het menschenkind dat de kunstenaar uitbeeldde, handhaafden zich naast het breeder, grootscher werk van Jacob, om ons te doen beseffen, hoe wonderlijk snel het gemoed zich in twee zoo zeer verschillende zielestaten in kan leven.
Van Jacob waren er vier werken, alle uit den rijpen tijd. De Vier Molens, het grootste, pakt ook het meeste door de dwingende kracht der compositie. Als steeds in zijn later werk is hoofdzaak de bouw van het werk, de groepeering der massaas, het stellen der contouren. Daarin broeiend, rijk, pralend de vlekken kleur. Het omschrijven dier kleurvlekken en vormen tot herkenbare gedaanten komt eerst later. Er zijn aquarellen waar dit vooral in treft: een zware massa, een machtige vorm schijnt zich op te heffen tegen het licht. Dan eerst wordt die vorm een huizenmassa, een torenromp, en dat licht wordt de hemel, door wolken versomberd al naar mate de toonverhouding het vereischte. Als de St. Nicolaaskerk te Amsterdam en een huizenmassa te Dordrecht hem voor zijn vormendrang expressieve gedaante schenen te hebben, wat belette hem dan deze bij elkaar te plaatsen? Inderdaad getuigt het niet van inzicht in den zin van zijn werk, de voorstelling geographisch te willen bepalen: Jaap Maris schiep de voorstelling uit zijn zielservaringen - zooals eigenlijk ieder groot kunstenaar doen moet, al meenen de modernsten wel eens, dat eerst zij dat begrijpen.
Een stadje ligt aan een stilstaand water. In dat water keert het licht uit den hemel terug. Kan men zich dit water weg of donker denken - en voelt men niet dat de werking van het schilderij dan verbroken is? Maar tusschen hemel en aarde, tusschen licht en duister, staan de vreemde silhouetten der vier molens als smachtende uitgebreide armen, en de slanke zich luchtig heffende toren.
Een ander schilderij gaf niets als terzijde een heel hoog en rank zich rekkende boomenmassa, fonkelend van frissche groen-gouden kleur. Maar de lucht daarboven was somber, en beneden was het duister van de aarde. De strijd tusschen het licht en de duisternis wederom.
Dan de maannacht. Hier wordt de strijd hartstochtelijker en opener gestreden. Heel de wijdsche hemel is van de botsingen en scheuringen vervuld. Duister daaronder de aarde. Zwaar de romp van een molen. De wieken staan nu bijna zielig tegen het geweld van de lucht. Deze molenvorm wordt dan nog eenmaal, geheel gelijk, herhaald. Die herhaling, en tegelijk verkleining wekt in ons de gewaarwording van diepte, ruimte, en grootschheid. In het water brandt het geweld van den strijd weer op. Doelloos waart het lichtschijnsel hier en daar over het land. Den mensch in het bootje ontwaren wij ternauwernood.
Tenslotte een grootsche aquarel: het licht is hier verstild. Hier is rust, ook in de voorstelling. Maar wederom de zware massa van de aarde tegen de lucht. Wederom een molen, maar nu drukt zijn contour geen energie
| |
| |
uit. Hier is veel intimiteit. De gracht om een oude stad; daarover een lange brug. Langs de gracht de wallen met zwaar geboomte. De contour der massa verloopt geleidelijk in heffingen en dalingen.
Heel anders is Matthijs. Hij is vooral de schilder van den mensch, of, beter nog, het Menschenkind, de reine Ziel. Hij zoekt de reinheid van de Ziel in de zuivere extase. Vandaar zijn vele Bruiden, die echter zeer zelden met den Bruidegom gegeven worden. Want hij wil niet de betrekking tusschen twee menschenzielen geven, maar het zielsbewegen in den eenen mensch. Het is dan ook van geen belang of het Bruidje zich den hemelschen of den aardschen Bruidegom wijdt. Zij brengt het offer van haar eigen Wezen aan haar Ideaal. Er is schroomvalligheid en er is vertrouwen in dat offer, er is echter ook het besef van de grootheid van het offer. Er is een waas van geheimzinnigheid om de Bruid, want wie kan de diepste trillingen in het gemoed, dat zijn grootste Daad verricht, beluisteren?
matthijs maris.
meisjeskopje.
Bij Kleykamp was een dier droomgestalten als een grijze schaduw, langzaam, tastend, voortschrijdend.
En dan het meisjeskopje. Is dit realiteit? Zeker: men zie de zeer zuivere en zorgvuldige weergave van alle bijzonderheden; de teederheid b.v. waarmede het oor nagevolgd werd, de zuiverheid van neus en lip, de zoekende bedachtzaamheid waarmede het oog werd weergegeven. Maar er is meer. Ook hier is wat vooral waarde geeft, de stijl. Die stijl bepaalt de plaatsing van het gelaat juist in het midden van het doek, de kleurenkeuze, diep bruin met ivoorblank, de stijl geeft de hoek aan waaronder de schilder ons het kopje laat zien, de stijl ook doet den schilder het enkele kleinood kiezen. De waarde van al deze dingen is te subtiel om ze onder woorden te brengen; maar zij allen bepalen den indruk die dit kopje op ons maakt; die indruk komt niet enkel van de wonderlijke uitdrukking van oogen en mond; maar deze, waarop de stijl van den kunstenaar eerst onze aandacht weet samen te trekken, behoort tot het wonderlijkste wat de kunstenaar ons gegeven heeft: hierin is de ziel van het jonge, ontwakende Meisje geopenbaard.
Aanvankelijk had ik aan deze tentoonstelling meer een vergelijkende studie willen wijden en trachten de waarde der Marissen voor hun en voor onzen tijd te benaderen. Maar de schoonheid van het kunstwerk is absoluut; zoo trachtte ik die schoonheid zelve te doen navoelen, zooals ik die voel, en vermeed ik iedere vergelijking met andere kunstwerken.
G. Kn.
| |
| |
| |
J.H. Kever in den kunsthandel Th. Vlas te Amsterdam.
Wij hebben in de vorige maand te Amsterdam, tegelijk met de tentoonstelling van Kever's werk, die van de cubisten en neo-cubisten gehad.
Neo-cubisten! De cubisten zelf al neo... neo-Cézannisten, en die neo-cubisten hebben dan ook niets meer met het cubisme te maken: het zijn amorphisten, onderwerploozen.
Waarom denk ik daar nu aan, juist bij Kever?
Kever heeft altijd een ‘onderwerp’ en het is veelal dat meest gewraakte van alle onderwerpen van Hollandsche schilders: het Laarder binnenhuis.
Nu vind ik het streven, om te beelden zonder onderwerpen, en zonder natuurvormen, verbazend interessant, maar de Schoonheid toch altijd nog interessanter, en het komt mij voor dat het werk van Kever, hij moge dan de traditie van Albert Neuhuys voortzetten, toch altijd nog nader aan de schoonheid raakt. Zien wij in Kever een hekkesluiter - naast hem zou Briët te noemen zijn -, dan nog is er aan het genre, waarin hij de laatste is, een te schoone herinnering voor ons verbonden, dan dat wij niet met eerbied en bewondering op het vele schoons dat hij geeft, zouden zien. Hij is een nakomer, die niets slaps heeft, vast in zijn overtuiging, sterk in zijn kunnen, en de tijd zou ons ongelijk geven, indien wij ons zoozeer door de onrust en het zoeken van deze periode lieten bevangen, dat wij het geduld voor het genieten van werk als het zijne verloren.
Het zal wel niemand verwonderen, dat zulke gedachten opkomen bij hem, die de heterogene verschijnselen van de huidige kunst heeft na te gaan.
Wij zien bij Kever boerevrouwen, met een kind op den schoot, een kind latende drinken uit een kopje, een familie bij een wieg.
Baudelaire zoowel als J.K. Huysmans hebben Millet aangevallen om zijn tragische wijze van de boeren aan te zien. Zoo zijn de boeren niet, hebben zij elk op zijn eigen wijs gezegd, het is een pre-occupatie van den schilder, ze zoo te zien. Zoo zou men ook kunnen zeggen, dat het Laarder volk, de moeders en de kinderen, door Kever en zulken als hij worden geïdealiseerd, dat hij ze roziger, frisscher, liever voorstelt dan ze zijn, dat hij van hun woningen slechts de schilderachtigheid, niet de schraalheid en de vunzigheid geeft.
Met dat al bewonderen wij nog steeds den grooten klassieken bouw, de echtgevoelde tragiek, het groote in Millet's landelijke figuren - en bewonderen evenzeer de schoone kleur, de fijne sferische tint, de teeder geobserveerde actie in Kever's boersche moeders en kinderen. De prachtige contrasten van kleur, in het grijs-paarsche, het groenig-blauwe boeregoed van schort en jak, mogen er geen greintje minder om genoten worden dat het kleuren zijn die levende menschen dragen, en ze niet slechts als vormlooze kwakken tegen elkaar gecontrasteerd zijn. Om kort te gaan, de kunstenaar moet op zijn eigen plaats gezien worden, en gewaardeerd, en Kever is als een van onze weinige bouwers van groote figuren, als een van onze enkele overgebleven binnenhuis-schilders, als een van onze sterkste en fijnste coloristen, een goede plaats waardig. Hoe knap, hoe perfect is dat groote schilderij met de boerefamilie bij de wieg!
Den bloemenschilder wil ik niet vergeten! Hoe veelzijdig is hij, dat wil zeggen niet van een zich opdringende, maar van een wezenlijke veelzijdigheid, als colorist, als gever van stemming. Welk een diepgaand verschil van gamma en van sentiment is er in dat stuk met de anemonen eenerzijds, en dat met de diep-warme boschviooltjes, en welk een krasheid bij volkomen beschaafdheid is in de wijze waarop zich een glas afteekent tegen een mahoniehouten tafel. Hier is lyriek bij een zich volkomen in evenwicht
| |
| |
houden der dingen. Hier is stijl, zonder stijlgezochtheid. Laat men het ouderwetsch noemen: wat komt het er op aan als er een persoonlijkheid is. Zooals een zinsbouw gewoon en redelijk kan aandoen, omdat alles er op zijn plaats staat, en er als vanzelf zich heeft vastgezet, zoo kan een stijl van schilderen er zijn, zonder dat zij onmiddellijk als zoodanig wordt erkend.
l. schelfhout
corsicaansche herder.
C. V
| |
Lodewijk Schelfhout, P. Picasso en B. Essers in het Sted. Museum, Amsterd.
Een ietwat vreemde, onevenwichtige combinatie brengt deze tentoonstelling, onevenwichtig vooral in de quantiteit: tegen 96 werken van Schelfhout, 15 van Picasso en slechts 7 van Essers. En wie hier van Picasso een van diens geniale etsen ziet, is geneigd te denken: weegt de qualiteit van Picasso niet op tegen Schelfhout's talrijke inzending? Of: moet Essers' kranige houtsnede ‘Lente's Landing’ hier slechts dienen tot opluistering van al die wanden vol Schelfhouten?
Hoe het zij, de tentoonstelling is er, en wij moeten ons maar gedwee verheugen om het mooie, dat zij te genieten geeft. Want dat geeft ze, en ik zou Schelfhout te kort doen, wanneer ik niet getuigde van het goede, dat bij zijn inzending is te vinden.
Om met hem te beginnen: de algemeene indruk, dien zijn werk mij geeft, is een van stilte en berustenden weemoed. Nergens is het uitbundig. Het laait niet uit, vlamt niet op, maar er gaat een schijnsel van uit als van een rustige kaarsvlam. Het spreekt niet luide maar is gedempt, schemerig van toon, ook daar, waar men - b.v. in het Corsicaansche werk - helle zonneschittering zou verwachten. Het is er niet minder om. Iedere kunstenaar ziet de wereld naar zijn aard en gemoed en voor ons is niet het belangrijke, dat een reproductie van de zichtbare werkelijkheid wordt gegeven, maar dat wij de ontroering verstaan, welke de kunstenaar ondervond, de ontroering, die hem deed scheppen. Om het even dus, of dit nu al dan niet Corsica is, zooals een aardrijkskundige het zou beschrijven, hebben wij dezen arbeid als kunst te aanvaarden.
Er is nog iets, dat ons treft: het technische kunnen, dat helaas soms grooter lijkt dan de emotie of de eenvoud. Zoo blijven zijn
| |
| |
Pierrot's - hoe technisch knap zij ook mogen zijn - mij oppervlakkig, hun smart niet diep en niet echt, hun uitbeelding beperkt tot den buitenkant: het costuum en het masker. Ook zijn etsen staan mij niet voor den geest als het sterkste, wat hij heeft gemaakt. O, zij zijn zeer doorwerkt, vaak formidabel knap, maar door hun bruine fluweeligheid en schilderachtige uitvoerigheid missen zij vaak de diepe kracht van zwart-en-wit en de concentratie van een machtige emotie.
p. picasso.
le bain.
Tot verblijdende hoogte stijgt Schelfhout zijn werk, waar hij zich bezint en rustig concentreert en achter het oppervlak der dingen naar 't eeuwige zoekt. Dan is hij in den besten zin modern, d.i. niet naar den vorm, maar naar den geest van onzen tijd, die zoekt naar een geestelijken grondslag voor ons bestaan. Als Schelfhout ons dan doet denken aan de oude Italiaansche school - wat hij sterk doet in No. 29, Corsicaansche vrouw - dan is dat alleen, omdat ook de vrome Italianen op een geestelijken grondslag werkten. En als ik aan deze tentoonstelling terugdenk, dan staat mij krachtig voor oogen de grootsche verbeelding van den Christuskop (No. 50) en de beide Herders (Nos. 42 en 43).
In dien Christuskop voelt men, hoe de stilte eerbiedig staat om een groot Mensch en hoe hier tegelijk met het hevige lijden de berusting en het godsvertrouwen is.
In de beide Herders is de breede, kalme allure van den eenzamen mensch, die leeft in de verlaten bergen met zijn kudde en zijn hond. Er is ook sterk in de voorname stijl van den Zuidelijken landman, een stijl, die we zoo uiterst zelden ontmoeten bij den Hollandschen boer.
En nu Pablo Picasso: zijn kleine inzending is alleen al een gang naar het Sted. Museum waard. Welk een schitterend etser! Zelden zag ik zulke complete beelden, uit zoo weinig middelen ontstaan, als zijn ‘Les Acrobates’, ‘Saltimbanque’, ‘La Famille,’ ‘Le Bain’. Met 'n heel enkele lijn - maar welk een lijn! - zijn de figuren neergezet. En het is geen impressionisme, dat zich vergenoegt met 'n toevalligen indruk, 'n vlotte, omschrijving van de uiterlijkheid. Neen hier zien wij menschen en dingen met hun inwendig leven, hun zien en al het diepste eigens, wat zij hebben. Zwervende acrobaten met hun zorgen en zorgeloosheid, dieren en dingen met dat frappant doorleefde, waardoor ze voor ons belangrijk worden. Men beschouwe b.v. die langs kermissen zwervende acrobaten-familie, kampeerende op 'n veld. Nauwelijks zijn de vormen in enkele dunne lijnen omschreven, maar hoe leeft alles; hoe is er de atmosfeer van de wijde, wijde wereld om deze
| |
| |
menschen, die zonder wet of gezag het land doortrekken. Al de figuren zijn meer dan een bepaald geval; zij geven het begrip, het algemeene.
Enkele etsen zijn uitvoeriger, zoo ‘Les Misérables’, de prachtige uitbeelding der stervensmoede zwervers-wanhoop, de aangrijpende ‘Buveurs d'Absinth’, met de felle indringing in de psyche dezer ongelukkigen.
Van B. Essers noemde ik al diens krachtige houtsnede ‘Lente's Landing’, werk van een ernstig kunstenaar. Men is geneigd, hier invloed te speuren van Walter Crane, doch men zal moeten toegeven, dat Essers dien invloed op geheel eigen wijze verwerkt. Ook zijn andere houtsneden en etsen doen veel verwachten voor de ontwikkeling van dezen jongere. Ver beneden dit grafisch werk staat de aquarel ‘De vruchtbaarheid der zee,’ zwak van opzet en uitbeelding en te weinig losgemaakt van den inspirator: Toorop. Wie, zooals ik, geniet van Essers' houtsneden, zal betreuren, dat de aquarel den goeden indruk der helaas zoo kleine inzending eenigszins verstoort.
Ten slotte nog één opmerking. Vóór in den catalogus is afgedrukt een brief uit Corsica van mevrouw Albertine Schelfhout, zijnde een huiselijk - vergeef mij, mevrouw - kletspraatje over een auto-reisje op dit eiland, 'n verhaaltje, dat absoluut niets anders zegt dan dat het 'n gezellig dagje was, en dat 't reizen op Corsica prettige en ook wel mooie gewaarwordingen kan geven. Maar als inleiding op de tentoonstelling is dit briefje heelemaal overbodig. En ja, het hooge woord moet er uit: die overbodigheid vind ik niet zoo erg, maar ik ga vreezen dat hier achter zit de zucht naar reclame voor Schelfhout's werk. En dat geeft me een onpleizierig gevoel....
Non tali auxilio!
J. Sl.
| |
Weensche kunstnijverheid in het Stedelijk Museum.
Na het Hongaarsche schilderijen-ratjetoe, dat zich dezen zomer een plaats in het Sted. Museum te Amsterdam permitteerde, nu een Oostenrijksch allegaartje, ook al voor de liefdadigheid, waarover we maar zullen zwijgen. Gelukkig was er echter iets beters bij, n.l. een verzameling van ontwerpen voor glasschilderwerk van Dr. Hans Eibl te Weenen. Al deze cartons behooren tot het ontwerp van een ‘Tempel van den Mensch’, die volgens Eibl het middelpunt moet vormen van een groep musea, inrichtingen van onderwijs en andere gebouwen, dienende tot herstel der vernietigde cultuur.
Men kan zeggen, dat al deze cartons een zekere dorheid en schoolschheid hebben, dat ze allerminst geniaal zijn en zelfs in de verte niet de grandiose verbeeldingen van Thorn Prikker raken. Maar toch moet worden toegegeven, dat het werk is van een eerlijk, ernstig, zij het ook wat beperkt kunstenaar. Belangrijk winnen de cartons bij de uitvoering in glas. De paar raam-fragmenten, die zijn opgehangen, geven een prachtige, felle kleur. Wie dat diepe, zoo rijk gevarieerde blauw heeft gezien, zal het niet licht vergeten.
J. Sl.
| |
Het schoone boek.
In Parijs heeft men in de afgeloopen maand la Semaine du livre gehad en het viel mij op dat bij de verschillende leergangen, die op het boek betrekking hadden er geen was over ‘l'esthétique du livre’.
Zou dit in Frankrijk niet meer noodig zijn? Ik geloof het haast wel. Ten onzent hebben wij sinds een paar jaar de vereeniging Joan Blaeu, die zich juist in het bijzonder om de schoonheid van het boek bekommert, en onlangs in het gemeente-museum te 's-Gravenhage een expositie hield.
Zoowel het oude als het moderne, het versierde als het simpel gezette boek, was hier vertegenwoordigd, en zoover was de gedachte ‘boek’ zelfs doorgevoerd, dat ook losse van koperplaat gedrukte 17e eeuwsche titelpagina's en ex-libris mede waren tentoongesteld.
| |
| |
Deze tentoonstelling, misschien door te weinigen bezocht - ik trof er op een middag slechts een enkelen belangstellende aan - zij was in vele opzichten zeer instructief, vooral omdat zij liet zien dat de schoonheid van een boek niet in de versiering gezocht behoeft te worden.
En die titelpagina's zij toonden zoo goed dat door het optreden van de kopergravure als versierend onderdeel van het boek de oorspronkelijke eenheid werd verbroken, want daarna is de boekversiering hoe langer hoe meer haar eigen weg gegaan, geen rekenschap meer houdende met den organischen bouw van het boek.
Een herleving van het boek was dan ook niet mogelijk zonder weer uit te gaan van het geheel onversierd zetwerk en van in hout gesneden ornamentatiën, die zich in karakter en zwaarte bij de letter aanpasten.
Een der eersten, die dit begrepen heeft was Dijsselhof, wiens voortreffelijke in hout gesneden en-têtes voor Jan Veth's ‘Kunst en Samenleving’ ook hier waren geëxposeerd als een tastbaar bewijs van prachtige harmonie.
Want al hebben van Moerkerk en Jan Heyse met hunne geheel in hout gesneden uitgaven van: de St. Jans Processie te Laren en de Kroniek van Veere een schoon geheel gegeven; het hedendaagsche boek eischt de mechanische letter en die moet de boek-kunstenaar tot mooie pagina's weten te verwerken, daarmede moet hij zijn ornamentaties in evenwicht brengen.
En waar de letter zelf van weinig schoonheid is, welnu daar trachte men nieuwe te doen snijden, zooals Morris met zijn bekende drie-typen deed, zooals de Roos voor de Lettergieterij Amsterdam ontwierp, zooals de Zilverdistel voor hare uitgaven liet vervaardigen.
Dat een zuivere mooie letter, goed gezet, op mooi papier afgedrukt, met desnoods een initiaal verlevendigd weer zuivere boekkunst kan geven, de Doves-press van Cobden-Sanderson heeft het ons doen zien, de Zilverdistel toont het ons opnieuw en de Roos bewijst het met vele proefbladen voor de Lettergieterij Amsterdam.
De Haagsche tentoonstelling, die naar wij vernamen ook te Amsterdam zal komen, had haar program in zoo verre uitgebreid dat zij ook onder haar hoede had genomen, het boek waar meer dan gewone zorgen aan was besteed.
Moeilijk als het waarschijnlijk voor de inrichters was, te exclusief te zijn, namen zij ook datgene op, waar het goede, zij het ook niet in allen deele geslaagde, in te waardeeren viel. En juist deze ruimere keuze van materiaal gaf ons onwillekeurig aanleiding tot het maken van vergelijkingen en deed ons dan telkenmale terugkeeren tot de vitrine aan het begin van de zaal waar de schoonheid van het boek door de zuivere vakbeoefening verkregen was.
R.W.P. Jr.
| |
Rueters kalender voor 1920.
Het is voor mij haast even moeilijk telkens met andere woorden Rueters kalender aan te kondigen, als voor hem om die te maken. Waar de opzet van de kalender al die jaren nagenoeg dezelfde blijft, met een variatie in den kop van het schild, daar zouden wij kunnen volstaan met de simpele mededeeling: dat bij den uitgever Van der Ven weder dit jaar Rueters kalender verschenen is.
Het overige mogen wij dan als bekend beschouwen; want wie kent Rueters kalender niet? Een aanbeveling is eigenlijk overbodig. Ditmaal prijkt het schild met Adam die dolf en Eva die spon, waarbij wij even aan de bekende houtsnede van Burne Jones denken, maar slechts ‘even’. Het is Rueter, zooals de heele kalender des Rueters is.
R.W.P. Jr.
|
|