borg zich niet; zij wist raad voor alles, zij deed alles, en nooit was haar iets te veel. Met een kruidenier, een bakker, een slager, een melkboer hadden wij nooit iets te maken. Margie bestelde, Margie regelde, Margie keek de potjes na of er nog noodig was, Margie liet alles op een boekje schrijven, en aan 't einde van de week zaten we bij elkaar voor een perfecte rekening, die klopte, alleen altijd hooger uitviel dan we hadden gedacht - want we waagden het, nu en dan, in verlegenheid daaraan te denken. Ook kleine reparaties deed Margie voor ons, knoopen aan ons goed, sokken stoppen, de wasch bracht zij kast-gereed bij ons binnen. En zonder aflaten was zij even fleurig, lachte, had plezier, was mooi, was levendig, een schat om te zien en te hebben.
‘Heb je weleens gelet op 'r haar?’ vroeg Jean in een peinzende bui. Hij dacht aan Margie, hij dacht aan niets meer dan Margie. ‘Heb je gezien? dat prachtige rood. Ze is niet eens mooi, geloof ik. Je zou nog allerlei dingen anders willen hebben, 'r neusje bijvoorbeeld. Maar dat haar! Ik ben gek van rood haar, en het doorschijnende van zoo'n huid dat erbij hoort. Die mond moet een paradijs zijn!’
Hij smeet het bonk klei van zich af, dat hij bezig was op het tafeltje te kneden. Hij kon weer niet werken. Margie zat 'm in 't bloed.
‘Jij heb het te pakken,’ zei ik, peuterend aan m'n schilderij. De meloenen begonnen muf te worden, ik wou ermee klaar zijn vóór ze heelemaal bedierven. Maar veel lust had ik ook niet.
Even stond hij, op peinzende beenen.
‘Te pakken! te pakken! - Zeg, zou je denken....’
‘Wat?’ vroeg ik, kalverig. Ik wist immers zeer wel.
Hij zei goedig al zijn teederheid uit, al zijn verwachtingen. Kind-eerlijk kwam hij ermee voor den dag. Ze had bloemen in zijn vaasje gezet. Ze was een keer terug gekomen om het mandje voor het brood. Ze had hem op het weggetje naar de post staande gehouden over z'n laarzen, die nog niet klaar waren bij den lapper. Ieder van zijn teekenen, aanmoedigingen, wonderen, had iets met onze huishouding te maken, ze was van een wonderbaarlijke, aldoende zorgzaamheid, maar amoureuse toenadering kon ik niet ontdekken. Wanneer ik gewild zou hebben, had ik een even lange lijst van aanmoedigingen kunnen geven.
Maar ik zei er maar niets van, de goeie jongen zou aan jalouzie gedacht hebben. Reeds mijn gelatenheid hield hij voor een jaloersche pose. Hij wond zich op.
‘Zeg je niks? Zeg je nou niks? - Weet jij wat je bent?’
‘Een taaitaaivrijer vermoedelijk.’
‘Een stokvisch. Een dorre, uitgepieterde stokvisch, verdomme!’
Gelaten peuterde ik aan de lichtschamp op m'n meloen, die maar niet sterk uitkomen wou tegen 't fond, zooals ik 't bedoelde.
‘Wees blij met de ontdekking, jongen. Ik sta je geluk niet in den weg.’
Midden in z'n driftloop bleef hij staan.
‘Vindt jij 'r dan niet een schat?’
‘Ik vind haar een schat. Ik heb haar óók 'n schat gevonden. Ik ben, eerlijk gezegd, óók 'n beetje verliefd op 'r geweest.’
‘Kerel!’
Hij zag me aan of ik wat wonderlijks aan me had.
‘Ik openbaar toch niets bijzonders. Wat wil je nu? Dat ik zal bekennen je medeminnaar te zijn? Ben je niet gelukkig het terrein alleen voor jou te hebben?’
‘Pah!’
Hij keerde zich op de hakken om, de duimen in z'n vestgaten, onuitstaanbaar.
‘Ga een wandeling maken,’ zei ik. ‘Kom tot rust.’
Hij gaf heelemaal geen antwoord meer, bleef vervelend in het atelier hangen, tot de atmosfeer vol werd van zijn nerveuse spanning en ik woedend het penseel erbij neersmeet.
‘Ik wil je niet hinderen....’
‘Je wil niet....’ zei ik. ‘Alsof je dat helpen kan!’
‘Je bent neurasthenisch.’