‘Trouw haar niet’ zei een onaangenaam, schor geluid. Herman keek verschrikt op. Tegenover hem zat een mager heer, met ingevallen scherp geteekend gelaat, en branderige, fonkelende oogen. Hij was sterk gebouwd, maar hoekig, en eenigszins onhandig. Hij stak in een lichtgrijs zomerpak.
‘Wie is U’ vroeg Herman, onaangenaam aangedaan. ‘Hoe is u hier binnen gekomen?’
‘De deur stond open, ik ben een zeer na familielid van Lucie’, zei de heer, met een smalenden glimlach, ‘en ik kom u raden haar niet te trouwen’, ging hij onmiddellijk verder. ‘Waarom zoudt gij haar trouwen? Gij weet er nu alles van, waarom de verveling op den koop toe nemen?’
‘Verveling’, vroeg Herman, alhoewel van plan geweest den indringer er uit te gooien.
De heer lachte nog smalender, irritant. ‘Denkt u dat het niets is, steeds maar tooneelvertooningen te geven’, vroeg hij, ‘want u is een tooneelspeler, en nog al een slechte ook, de goede tooneelspelers leven op het tooneel, en....’
‘Spelen geen tooneel ïn het leven,’ zei Herman, ‘ik kende die wijsheid al’.
‘Hm.... juist’, zei de ander een beetje onthutst, denkt u dat dit niet verveelt? Ik weet dat u het inspannend vindt, steeds maar die gevoelsgemeenschap; en de onderdrukking van uw verlangens, uw idealen, ja, idealen, jonge man, want wat zijn die anders dan......’
‘De hoogste verzinnelijking van onze instinkten,’ zei Herman, ‘ik kende die wijsheid al!’
‘Juist, zult gij die heel uw leven lang onderdrukken, een vernietigd leven zal het zijn, en een vernietigde liefde. Laat het, nu het nog schoon is, volmaakt bijna. Zult gij er u als de kleine burger aan vast klampen, en het stilaan laten uiteenvallen in uw hand? Want dit is het lot der aardsche schoonheid’, eindigde hij, zelfvergenoegd en plechtig.
‘Ik heb haar lief,’ zei Herman warm, ‘onze geesten raken elkander.’
‘Dat weet u wel beter, u weet dat het maar spel is.’
‘O, er is veel in mij dat me naar dit leven doet verlangen.’
‘Och kom,’ en Herman bedacht zijn wulpschheid.
‘En dan,’ zei hij, ‘ik zal blijven spelen, ik heb haar lief.’
‘Nemen wij dit aan, al betwijfel ik dat gij het zult kunnen. Maar ik spreek hier voor Lucie, mijn familielid, voor wier geluk ik me verantwoordelijk acht, jonge man,’ zei de heer met veel nadruk. ‘Denkt gij dat ik zal toelaten dat dit jonge meisje zich opoffert voor iemand die haar slechts door een tiental andere vrouwen heen kan waardeeren? Is dit een leven waar dit schuldelooze kind zich in gaat werpen?’
‘Schuldelooze kind, opofferen?’ zei Herman verrast.
‘Ja, opofferen, of meent gij dat het voor haar vol te houden is, de harmonische eenheid, het hoogstaand gevoel, en de beheersching in de losheid van de 18e eeuw? Gij ik-zuchtige genieter, meent gij dat het haar geen inspanning kost om het ideaal van uwe geraffineerde wulpschheid te zijn? Het arme kind heeft het hard te verduren, maar gij vindt het gemakkelijker te oordeelen dat dit zoo haar natuur is, en dat zij dit van haar vader zou hebben meegekregen.... Gij stelt u te veel voor van meesters in de Rechten, jonge man, weet dat zij slechts door heel veel moeite, en een verzorgde opvoeding onder mijn leiding deze zin voor hoogstaande gevoelens en harmonische eenheid heeft verkregen. Juist als gijzelf. Denkt gij dat zij er lust toe zal hebben dit spel een leven lang voor u voort te zetten? Zij is een vrouw, een naïeve vrouw, mijnheer’, zei hij sentimenteel, ‘eindelijk moet haar ware natuur het winnen; in den dagelijkschen omgang zullen hare instinkten boven komen, want in den grond is zij wulpsch, brutaal, ontrouw....’
‘en ikzuchtig,’ zei Herman, geheel opgelucht, ‘ik kende die wijsheid al,’ ‘maar zij was me nog niet bewust voor U ze uitsprak.