| |
| |
| |
Een avontuur van meester Villon,
door Paul Kenis.
A pendant to Robert Louis Stevensons History of Master Francis Villon.
Het schemergrauwde in de straatjes van het Cité-eiland. Boven het smal strookje lucht dat tusschen de huizenrijen zichtbaar bleef, waren heel den dag looden wolken hun loggen sneeuwbuik aan puntige windwijzers en torenspitsen, kanteelen en trapgevels komen scheuren, zoodat nu de daken schenen voorover te hellen onder den last. Rond de rookvagen die donker in het sneeuwkleed gaapten kleurden grauwe strepen de witte sprei; ze werden breeder en grauwer tot er soms een lawine losdooide van de warmte, om met doffen slag naar beneden te pletsen waar de stap van de voorbijgangers ze vermalmde tot vuilkille, modderige brei.
Een korte poos in 't voortdurend sneeuwen had dien Zaterdagmiddag de straat nog met volk gevuld, eer vroege duisternis en de vrees voor vilders en voetbranders de voorzichtige poorters achter zwaar gegrendelde en ijzerbeslagen deuren zou doen schuil zoeken. Edellui gingen voorbij, in bontgevoerde tabbaarden, den mantel omgeslagen op den schouder om het kostelijk wambuis te toonen of de met edelgesteenten ingelegde dagge op de heup; poorters, dorpers en pakanten in saaien en sergiën kamizool of schaapsvellen kiel; prokureurs, rechters en klerken van het Chastelet in zwarte toga en den zak met proces-stukken onder den arm; pelgrims, varende muzikanten en goochelaars, allen even haastig om vóór het vallen van den nacht een schuilplaats te bereiken.
Een edelvrouwe op door een dienstknecht bij den teugel gevoerde hakkenei, wist ondanks het hooggesloten kleed boven welks wijnkleurig fluweel een smal randje linnen blankte en den grooten met zilveren keten aan de knie bevestigden krulschoen, toch de slanke heup en den sierlijk kleinen voet te toonen. Een monnik in bruine pij, het hoofd weggedoken in zijn kap, kwam van biecht hooren in de Nôtre Dame; een Zwitsersche kruisboogschutter stapte vlug door om nog voor 't sluiten der posteernepoort zijn wacht in het Paleis of het Louvre-slot te kunnen waarnemen.
Van onder de luifels en van de haken aan de deurstijlen haalden de winkeliers hun waren binnen: een slager de roode met geel gestold vet dooraderde bouten en ruggestukken, een bakker de goudblonde brooden, een lakenkooper de kostbare rollen fijn Vlaamsch goed. De bekende braadoven La Rostisserie du petit Chastelet vulde heel de straat met een zoeten reuk van gebraden vleesch, terwijl de weerglans van den haard een rooden gloed ontstak in de loodomvatte ruitjes van den bontwerker aan den overkant, die juist een rijken berenpels in veiligheid bracht.
Vette, welgedane koks, het witte pak bloederig rood gevlekt, liepen gewichtig heen en weer in den gloed; een koksjongen met een roetvlek op den stompneus, het bolle gelaat door het vuur verhit, draaide ernstig bewust het spit waaraan een gansche rij patrijsjes bruine korstjes kregen onder het likken van de vlam.
Met den van kou rooden neus tusschen de vensterstaven, die een met specerijen gevulde en van vollen staartdos voorziene pauw tegen hongerige magen moesten beschermen, loerde meester François Villon naar het drukke bedrijf van de rostisserie, waar de meester-kok met hoogpriesterlijk gebaar kapuinen van het spit deed om ze druipend van vet even plechtstatig op de glimmende bruin aarden teilen aan de knechts en meiden te overhandigen die op het gebraad hunner meesters stonden te wachten. Want morgen was het Zondag, zoodat er te midden van een weelde herten, reebokken en everzwijnen die tusschen paternosters dikbui- | |
| |
kige uien van den zolder afhingen, dienstboden met witten schort en leerjongens met het schootsvel nog vóór den buik naast zorgzame huismoeders te wachten stonden die met eigen oogen wilden toezien of hun gebraad niet aan zou branden.
Twee heerenknechts die in den ovengloed hun mantels hadden afgelegd, pronkten met een half rooden en half groenen aan zoom en mouwen gekartelden kolder, waaronder één rood en één groen been uitstaken; op borst en rug prijkte 's heeren wapen dat Villon, die zich herinnerde in betere tijden de heraldiek te hebben bestudeerd, trachtte te ontcijferen al ware 't maar den honger te vergeten: gevierendeeld, op veld van sinopel, met staande en liggende....
Dan werd zijn aandacht plots afgetrokken door den rug zelve van die kerels: twee breede, goedgevulde, glimmende ruggen, waarop de naad van den kolder schier moest barsten als een al te vol gestopte leverworst. Juist golfden de geuren weer zwaarder door de straat, toen er een paar melkwitte speenvarkentjes, een vracht goudbruine kippen en een gansche reessem kleiner goed werden weggestopt in den reuzenkorf waar die twee op stonden te wachten.
Gulzigheid waterde tusschen de tanden van den mageren maître-és-arts; mistroostig tastten zijn vingeren langs den naad der gordeltasch terwijl de andere hand in het donker puntbaardje krabbelde waar zijn adem tot ijs versteef. Doch had de inhalige rostisseur den armen klerk ook betaling voor dien opgesnoven geur geëischt, in zijn tasch ware zelfs het muntstuk niet te vinden waarvan de klank tot betaling strekken kon.
Hoe scherp de vagebondenblik langs de stevig vastgezegelde staven loerde, nergens was daar kans om een lenige hand toe te steken: de winkel stond vol volk, de rostisseur was op zijne hoede en al stond de deur ook open, op den drempel lag geeuwend een zware buldog die wantrouwig en vol verachting aan de kuiten van klerken en schamele dichters snoof of zij het zouden wagen aan de heerlijkheden van dit paradijs te willen deelachtig worden.
Hijgend onder hun korf dien zij lijk de twee Hebreeuwen den druiventros uit het beloofde land aan een stok over hun schouderen droegen, traden de knechten buiten, waar Villon hen volgen bleef, den neus in den wind, gedreven door hetzelfde instinkt dat een dolenden hond achter den slagersjongen aan doet sluipen. Zij gingen den Pont-au-Change over langs de sombere muren van het Chastelet, dat bij den dichter de herinnering aan eerst onlangs vervlogen kerkerstraf wekte, dan door het warrelnet straatjes en steegjes waarboven de toren van Saint Jaques de la Boucherie opdonkerde. In zijn schaduw pinkte een eerste lichtje bij een openbaar skribent, die daar nog aan het pennen zat; verder gaapten eenzame straatjes waar Villon het tweetal uit het oog verloor, dat plots in een deftige poorterswoning verdwenen was.
Stroef stond daar de deur met den klopper, het blinkend beslag van scharnieren en spijkerkoppen en een judasventertje, waardoor een poortierskop buiten loerde om dan weer te verdwijnen. Villon bleef dralen, nog denkend aan het verdwenen vizioen om af te druipen, lijk een hond met den staart tusschen de beenen.
Onder de vooroverhellende gevels, de luifels en uithangborden van de smalle straat viel het avondduister snel, maar wat verder op het plein van het Cimetière des Innocents bleef het klaar genoeg om op de muren van de galerij, die daar rond het kerkhof liep, de dertig personagien, - vijftien geestelijken en vijftien wereldlijken - van den griezeligen doodendans te onderscheiden die een vaardig schildermeester er enkele jaren geleden had gekonterfeit.
Bij dag was 't hier vol prettige drukte van wandelaars en kooplui, liedjeszangers, bedelaars en verliefde koppels die zich tusschen de dubbele rij kramen onder de galerij verdrongen. Bij grauwen valavond, als de winterwind onder de bogen snerpte, werd het
| |
| |
akeliger vooral sedert het kerkhof te klein voor de groote stad was geworden en de gebeenten van hen die plaats moesten ruimen voor de nieuwgekomenen als in een knekelhuis zoo maar in de hoeken werden opeengestapeld.
Eens zijn dat mooie vrouwen geweest, filozofeerde Villon, die voor een oogenblik honger en kou vergat, burgers en rijke prelaten; hier komen allen saam: paus en bedelmonnik of keizer en boer, juist zooals daar op den muur meester de Dood ze al dansend bij de hand ten grave voert:
Quand je considère ces testes
Entassées en ces charniers,
Tous furent maîtres des requestes,
Ou tous de la chambre à deniers,
Ou tous furent porte-paniers....
Maar de wind voerde het laatste rijm van de ballade mede die hij heden niet voltooien zou. Hij was al aan de Seine bij het Louvreslot gekomen waar uit de open poort een rooden gloed de straat in brande stak In de overwelfde wachtzaal laaide een groot vuur dat stralenbundels ontstak in de gepolijste helmen en borstplaten van de Zwitsersche wacht.
Zoo kwam Villon's wispelturige dichterzin weer op praktischen grond: waar moest hij heen om den nacht door te brengen? Rechts donkerden de logge, door Philippe-Auguste gebouwde Louvre-torens; links de slanker spitsen van Saint-Germain l' Auxerrois; vóór hem gleed de donkere Seine die in beide armen eerst L'île du passeur aux vaches, daarna het Cité-eiland omsloot. Aan den overkant was nog de schaduw van den ronden Tour de Nesle zichtbaar, terwijl verder de naakte boomenkruinen van den Pré-aux-Clercs verdoezelden en vervloeiden met den nacht.
Dien weg uit ging hij zeker niet: langs daar kwam men buiten de stad, waar de hongerige wolven tot vóór de poort huilden, zoodat meer dan een vagebond er een rampzalig einde gevonden had. Hij bleef liever de Seine volgen, die vuilgroen met zwarte, bruinroode en vaalgele strepen voortstuwde langs de op palen gebouwde huizen van verwers, volders en leerlooiers waarvan de scherpe reuk tot hem overwoei. Slobberend en klotsend vloeide het water langs de huizen, de volmolens en zware schuiten, die vastgemeerd lagen aan groenig uitgevreten palen, waarrond fijne kraagjes bros ijs hingen; hier smaller tusschen de huizenrijen, ginder breed tusschen zacht hellende oevers langs een strook achter gelaten slib. In de verte danste een rood licht op het water.
Langs de Pont-au-Change kwam hij terug in de Cité; toen hij midden op de brug stond begonnen de klokken de vigiliën voor den Zondag te luien; zoo helder klonken de bronzen stemmen over de rustende stad dat de dichter onder dien regen van klanken bleef staan om elke afzonderlijke stem te herkennen: vlak in de nabijheid de zilveren tonen van de Sainte Chapelle, dan de gewichtige trage stem van Saint Eustache, het vlugger geluid van Saint Germain l'Auxerrois; verder die van Saint Merry, Saint Gervais, Saint Victor, Saint Julien des Ménértiers, van alle heiligen uit den almanak schier; maar allen overheerschend, zooals 't haar waardigheid paste, de zware basstem van de Nôtre Dame. En in de verte meende Villon te midden van al dat gelui, dicht bij elkaar twee bescheiden maar welbekende stemmetjes te hooren: die van de Sorbonne en Saint Benoit le Bétourné.
Toen de stemmen één voor één waren stil gevallen voelde hij zich eerst goed verlaten.
Langs de zware peperbus van de Tour de l' Horloge, de Conciergerie en de doodsche muren van het Hotel Dieu, slingerde de ‘rue de la Juiverie’ met al haar kroegen: de Trou de la Pomme de Pin en recht daar tegenover de Trou Perrette, weer verder den beroemden Abreuvoir Popin; overal was Villon goed, neen, kwalijk bekend, vermits hij er diep in 't krijt stond en dus reden had te vermoeden dat zijn bezoek weinig welkom zou zijn. Toch moest hij een onderkomen vinden voor den
| |
| |
nacht: de scherpe wind floot langs zijn ooren en zijne kapotte schoenen zogen sneeuw in bij elken stap.
Hier liggen nu zooveel taveernen dat ik uit louter overvloed van keuze niet weet waarheen, zuchtte hij.
Zou hij zijn oude vriendin uit ‘l'hostel de la grosse Margot’ niet opzoeken die dicht bij in het ‘Cloître Nostre Dame’, een der beruchte ‘rues chauldes’ haar weinig stichtelijk bedrijf uitoefende? In hetzelfde hostel had Villon's trouwe vriend, meester Regnier Montigny, eenigen tijd geleden nog twee schutters van de wacht zoo geweldig afgeranseld dat hij uit de stad werd gebannen.
Zelf zou hij ook niet erg welkom zijn. Bij Robin Turgis, in de Pomme de Pin, kon hij de kans beproeven; verleende de waard hem geen krediet, dan was er wellicht een bekende die den dichter een kruik zoeten Beaune-wijn of pittigen Vouvray betaalde: Jaques Raguyer, die goede zoon Noach's of Jehan Cotard, die een gansche fontein had leeg gedronken als deze ten minste wijn in plaats van water had willen spuiten.
Vlug vond Villon zijn weg door de steegjes van het oude Parijs; de taveerne van Robin Turgis kwam uit in de ‘rue de la Juiverie’, maar toen daar alles gesloten bleef sloop hij den hoek om naar de ‘rue des Fèves’, waar hij op het achterpleintje voorzichtig den bandhond ontweek om zachtjes op het vensterluik te kloppen.
Terwijl hij te wachten stond viel de drop van smeltenden ijskegel hem in den hals en drong kil door tot op den rug. Villon rilde. Binnen naderde voetgeslef; de deur ging open voor de volle-maanstronie van Turgis zelf. Maar pas had deze het mager figuur herkend of hij gooide hem de deur voor den neus dicht, vloekend dat hij in zijn eerzame taveerne geen schalken en fielten vandoen had die treffelijke herbergiers op goddelooze wijze hun wijn ontstalen.
Het liep niet mee. Nu eerst herinnerde Villon zich hoe hij een tijdje geleden den waard twee kruiken malvezij had ontfutseld om zuiver klaar water in de plaats te geven. Had hij het daar nog bij gelaten, doch in een der Repues Franches was hij heel dit avontuur op rijm gaan zetten, zoodat de arme Robin ook het voorwerp van den algemeenen spot was geworden.
Hoe berouwde hem nu die ijdele verzenmakerij! Daarmee vervloog zijne laatste hoop; hij dacht aan zijn warm kamertje in het huis de Roode Poort bij zijn goeden oom Guillaume de Villon, de kapelaan van Saint-Benoît le Bétourné die hem had opgevoed. Als hij eens vergiffenis ging afsmeeken en beternis beloven?.... Doch heden was 't Zaterdag, dan ging de kapelaan den avond doorbrengen bij zijn vriend Jaques Seguin, prior van Saint Martin des Champs, met Robert d'Estouteville, den prévôt de Paris, en diens vrouw, de mooie Ambroise de Lorée, waarvoor Villon zelfs een huwelijksgedicht had gerijmd....
Midden op den Petit Pont, waar er geen huizen op de brug gebouwd waren, was Villon blijven staan om weemoedig naar het water te staren. De wind had de wolken weggevaagd zoodat de maan de zilveren lijnen van de besneeuwde torens en daken der Nôtre-Dame belichtte. Daar achter, aan den anderen kant van de Seine lag het eiland Saint Louis met zijn naakte boomen boven vlakke weilanden.
Toen Villon de Rue Saint Jacques wilde inslaan, danste plots vóór hem het lantaarnlicht van de nachtwacht: de gulden streep schoof over de straatkeien of speelde langs voeten die pletsten in moddersneeuw, glimde langs met ijzer beslagen stokken van pieken en hellebaarden of tintelde in 't gevest van een dagge of de zware greep van een rapier. Op de straathoeken spande de wacht rammelend de zware keten tusschen de bornpalen en klonk ze vast met korten ruk. Eén sloeg vuur uit zijn tondeldoos om, het povere lichtje schuttend met den breedgeranden vilthoed, den lantaarn te ontsteken die aan een piepekriepend katrolletje dwars over straat werd geheschen. Andere
| |
| |
vlammetjes lichtten hier en daar vóór een heiligen-nis, terwijl flauwe klaarten glommen achter de ruiten van geölied papier of van een strak gespannen varkensblaas.
Met het slechte geweten, dat alle ongewenschte ontmoetingen vermijden doet, sloop Villon in de schaduw voort tot de wacht om den hoek verdween.
Aan de Montagne Saint Hilaire, dicht bij de Sorbonne, bemerkte hij dat de studenten, ‘basochiens en escholiers’ en verdere truanten en rabauwen weer vroolijk feest vierden. De gloed van toortsen verguldde den witten sneeuw; boven het gepiep van fijfers en doedelzakken, begeleid van tromgeroffel en bekkenslag, klonk het doffe getoet op koehoorns, afgebroken door luide juichkreten, waar tusschendoor Villon het oude studentenlied herkende dat hij zelf zoo menigmaal had meegezongen:
Met het oude lied kwam hem weer gansch zijn jeugd voor den geest, van af dat hij op de schoolbanken de grammatica latina van Aelius Donatus studeerde tot dat hij zijne wekelijksche twee solsparisis in handen van den penningmeester der fakulteit stortte om bij magister Jehan de Conflans strenge syllogismen volgens al de regelen van Aristoteles Logica te leeren opbouwen.
In plaats van al die vroede wijsheid te waardeeren rijmde de dichter zijn ‘romant du Pet au Diable’; zoo hiet één der beide bornpalen vóór het hotel van vrouwe Gerard de Bruyêres die door de studenten naar de Montagne Sainte Geneviève werden gevoerd om ze met elkander te trouwen. Beide palen stonden daar getooid met kransen van romarijn en des Zondags moesten al de voorbijgangers hun kaproen afnemen voor het jonge paar terwijl de studenten de ronde dansten ‘au son de fleutes et bedons.’
Ook uithangborden werden gestolen om aan elkander uitgehuwelijkt te worden: la Truye qui file met den Beer, terwijl Hert en Papegay getuigen waren Een lichte deerne had zich door de studenten laten schaken en medevoeren naar het hostel Saint Etienne; als proviand werden de kippen gestolen bij de monniken van Saint Germain des Prés. Om de burgers schrik aan te jagen stond er voor de poort van het hostel een donderbus die vreeselijk met varkensbloed was besmeurd; des nachts holde de luidruchtige troep door de straten roepend: sla dood! sla dood! zoodat de verschrikte poorters met hun nachtmuts op vóór het venster kwamen kijken of Bourguignons en Armagnacs weer slaags waren in de stad.
Het duurde zoolang en er werd zooveel geklaagd over de verdorvenheid der jeugd, dat op zekeren morgen provoost en luitenant crimineel met een aantal schutters van het Chastelet het quartier latin binnen rukten, terwijl de meeste studenten naar de mis waren, om het hotel binnen te breken, de gestolen bornpalen en uithangborden, mitsgaders de geschaakte maagd en nog een veertigtal studenten op den koop toe, weg te halen en naar het Chastelet te brengen.
Nog denzelfden dag kwam de rektor aan 't hoofd van de professoren en scholieren de gevangenen terug eischen zoodat de provoost, die wist dat er met zijn macht niet te spotten viel, de klerken maar vrij liet; bij welke gelegenheid er natuurlijk alweer jammerlijk gevochten werd.
Villon herleefde weer heel die woelige jeugd in het paar oogenblikken dat hij werktuigelijk den studentenstoet volgen bleef, juist zooals hij straks die knechten met den korf had gevolgd, om zich maar niet alleen te voelen in den winternacht. De herinneringen hadden hem nog weemoediger gestemd; 't was om geen studentenstreken dat hij uit de stad gebannen was en als een
| |
| |
mizerabele vagebond langs de wegen had gezworven om steeds lager en lager te zinken; had hij het toen geweten....
Hé Dieu! si je eusse estudié
Au temps de ma jeunesse folle
J'eusse maison et couche molle!
Mais quoi! je fuyoie l'escolle
Comme faict le maulvais enfant....
En escripvant cette parolle
A peu que le cueur ne me fent!
De stoet volgde verder de straatjes langs de helling van de Montagne Sainte Geneviève, en de afstand tusschen den rijmenden dichter en den joligen troep werd grooter, toen plots in de donkere huizenrij een deur rood openlichtte voor een gestalte die vlug op Villon toekwam.
- Wel, broeder Coquillard, zijn dat manieren om op uw leeftijd nog dolle jongens achterna te loopen?
Villon schrikte op, maar dadelijk had hij de stem van zijn vriend Colin Cayeux herkend, een verloopen klerk lijk hij zelf, die hem in zijn studententijd leerde ganzen stelen buiten de poorten der stad, in gezelschap van Jehan le Loup, Casin Cholet en Montigny die toen reeds de aanvoerder was.
- Ach! zuchtte Villon, een platte buidel denkt aan geen studentenjool, maar zoekt veeleer een makker die avondmaal en nachtlogies bezorgen kan.
- En daarom dwaalt gij bij avond laat nog rond in de hoop een burger aan te treffen die juist voor uw neus zijn beurze verliezen wil! De poorters kruipen liever veilig achter hun grendels, zooals de landlui die weten dat er Coquillards langs de banen zwerven. Maar ik wil u bewijzen dat de broeders elkaar niet vergeten; hier in de ‘Auberge de la Mule’, zullen wij nog meer vrienden vinden.
In de laag gezolderde gelagzaal waar Villon zijn makker volgde zaten er rond den zwaren eiken disch en den breeden haard, waar helder hoog een laaiend vuur brandde, een gansche schaar bekenden, waaronder hij dadelijk den breeden rug van Dom Nicholas bemerkte. De sponsachtig opgezwollen dronkemanstronie van den Picardischen monnik die de kloostercel voor het avontuurlijk leven der varende gezellen had vaarwel gezegd, was door vuur en wijn verhit; met den modderigen zoom zijner toga opgesloofd zat hij aan den gloed de kuiten te roosteren terwijl tusschen zijn voeten een reusachtige kruik wijn te warmen stond.
Aan den hoek der tafel zaten twee dobbelaars: petit Jehan, klein maar lenig, met den breed geschouderden, zwaar gespierden Thibaud. Een derde die over de schouders het spel stond aan te kijken, met flets-bleek gelaat waarin waterige oogjes zwommen, was Guy Tabarie, een oude vriend van Villon, die vroeger zijn ‘rommant du Pet-au-Diable’ netjes had overgeschreven.
Thibaud was de trouwe luitenant van Colin Cayeux, bij wiens vader hij slotenmakersgast was geweest, een stiel die nu bizonder ten stade kwam, want zijn sterke smidsvuisten bezaten een wijdberoemde vaardigheid in het smeden van valsche sleutels ofte ‘roys David’ zooals zij genoemd werden in het bargoensch van Coquille.
Het gezelschap in de Auberge de la Mule bestond uitsluitelijk uit Coquillards of broeders van de Coquille, een bende varende gezellen en scholieren, goliaarden, vedelaars, minnestreelen, baladijnen en goochelaars, aflaatverkoopers, pelgrims en bedelmonniken, vaganten en ander slecht volk dat de groote wegen afliep. De Coquille was de zinnebeeldige pelgrimsschelp die haar hoede over hen allen uitstrekte, want zoo er ook wel deftige lui ter bedevaart naar Rome, het Heilig Land, of Sint Jacobus van Compostella togen, was de pelgrimsmantel toch een veilig kleed voor veel vagebonden die er minder eerlijke inzichten op nahielden.
De vrome broederschap telde klassen en rangen, die elk een andere kunst beoefenden en elk hun eigen benaming hadden in het passende bargoensch; men begon als gascatre of leerjongen om als vendengeur
| |
| |
beurzen te snijden; wie rad ter tonge was kon als bleffeur den onnoozelaar het geld afzetten, maar hij die liever kaarten, dambord of dobbelspel gebruikte was de desbochilleur; de blanc coulon stapte als deftig handelaar in de gasthuizen af om het goed van rijke kooplui 's nachts uit het venster te gooien; en daar hij zijn eigen bundel ook niet vergat kon hij den volgenden morgen het luidst van allen over dien diefstal klagen; voor den handel in valsche juweelen moest de dessarqueur het geschikte slachtoffer ontdekken, de baladeur knoopte 't gesprek met hem aan en de planteur deed het zaakje terwijl de confermeur de balade voor zijn eerlijkheid borg wou staan; aan den top van de ladder stonden de kerels lijk Colin en Montigny, envoyeur of bazisseur, die niet aarzelden hun slachtoffers de eeuwigheid in te zenden.
Een jaar geleden had de Coquille haar hoofdkwartier opgeslagen te Dijon, in Bourgogne, vanwaar zij over gansch de streek haar netten spande voor de kooplui die zich naar de fooren en jaarmarkten begaven; de Coquillards huisden er bij 's hertogs steenkapper Regnault Dubourg en bij barbier Perrenet du Fournier waar zij het gewonnen geld in drank en spel met de lichte deernen bij Jacquot de la Mer lustig verteerden.
Zij verkochten zooveel gestolen goed, brachten zooveel valsch geld in omloop en maakten, ondanks de nachtronden die de schout had doen verdubbelen, de straten zoo onveilig, dat eindelijk de prokureur syndic Jehan Rabustel de zaak ter hand nam en korte metten speelde. Regnault en Perrenet gingen achter slot waar de pijnbank den armen barbier zooveel bekentenissen ontlokte dat er voor de Coquille een verschrikkelijke tijd aanving. Op één enkelen dag werden er te Dijon drie gezellen voor valschmunterij in een ketel met ziedende olie gebraden en zes anderen, waaronder Jacquot de la Mer opgehangen.
Maar ook ditmaal wisten de behendigsten, waaronder Montigny en Colin Cayeux, te ontsnappen, terwijl Villon in andere streken rond ging zwerven. Velen deden zooals hij; ze veranderden van lucht of hielden zich schuil tot het onweer over was. Nu, na een jaar, waagden zij het pas de koppen weer op te steken in de groote stad die nog altijd de veiligste schuilplaats bleef.
Zoo gauw Dom Nicholas zijn ouden vriend Villon had herkend reikte hij hem gulhartig de kruik wijn toe, vaagde met de mouw van zijn tabbaard een hoek van den disch schoon en raapte al zijn vergeten Latijn bijeen om uit de Carmina Burana te citeeren:
Tunc postulantur tesserae
Pro poculis jactatur....
- Hoor eens, oude tuischer, onderbrak Colin, laat de teerlingen nu eens rusten als er werk op handen is.
Zoo zette hij zijn plan uiteen; eigenlijk was 't de sluwe Regnier Montigny die een zaakje had opgespeurd waaraan hij zelf nog geen deel kon nemen zoolang de luitenant krimineel van Parijs zoo ijverig achter hem zoeken bleef; hij zou zich dus met het part van den aanbrenger tevreden stellen. 't Was om hier dicht bij in het collège de Navarre den schat der studenten in in godgeleerdheid machtig te worden: de zware met ijzer beslagen koffer met de goudvinken van de fakulteit stond in een kamertje aan het einde van de lange gang, de laatste deur rechts, die zelf op het binnenplein uitkwam. Nu de studiebeurzen pas binnengekomen waren zou daar, Regnier stond er borg voor, vetten buit te vinden vallen.
Colin die verder op verkenning was uit geweest beschreef hoe dit binnenplein nu juist aan de woning van een zekere heer Robert de Saint-Simon paalde, wiens tuin slechts door een lage muur van de straat gescheiden bleef; eens daarover was 't gemakkelijk het collège de Navarre binnen te komen.
Nu kreeg ieder zijn taak: Guy Tabarie wien den moed te licht in de schoenen zonk, zou aan den hoek der straat op wacht blijven staan,
| |
| |
terwijl dom Nicholas, wiens buikje hem een overhaastige vlucht belette maar die daarentegen sterk was als een stier, op het binnenplein een mogelijken aftocht zou dekken; Villon, in het college goed bekend, zou binnen den weg toonen en verder een oog in 't zeil houden terwijl Colin, Thibaud en Jehan hun slotenmakerstalent op den koffer beproefden.
Als de laatste voorzorgen genomen waren sloeg het negen uur op den toren der Mathurins. 't Duurde niet lang of de rust heerschte alom onder de witbesneeuwde daken van de stille stad. Tot groote leute van al de vrienden in de taveerne had Villon het aan de hand met den armen Guy Tabarie. De veelvuldige kruiken Beaune-wijn, die hij al had geledigd om den noodigen voorraad warmte tegen den nachtelijken tocht te putten, hadden al de nare gedachten van daar straks verdreven; nu voelde hij zich licht van gemoed en tintelend van galgenhumor.
Volgend onaanvechtbaar dilemma, opgebouwd volgens alle strenge regelen van de logika, hield hij zijn vriend nu voor: Wat moest Tabarie doen als hij - iets dat met zijn domheid licht te verwachten was - bij afloop van dit tochtje in handen viel van den luitenant krimineel die hem ter pijnbank legde om bekentenissen af te dwingen? Lijk Buridanus ezel tusschen twee bundels hooi, stond ook hij dan voor een moeilijke keus: de tortuur van het Chastelet of de wraak van de Coquillards.
En de tortuur was veelvuldig van aard: op de pijnbank, aan handen en voeten gekoord, zouden ze hem uitrekken tot de pezen spanden, de beenderen kraakten en uit hun gewrichten sprongen; of ze snoerden hem de beenen tusschen twee planken vast die met houten wiggen op elkander gedreven werden tot zij het vleesch tot bloedens prangden en schenen en knieën verbrijzelden; of ze deden hem gansche kruiken water drinken, met natte doeken op hoofd en maag, goot maar altijd voort langs den trechter in den opengespalkten mond tot de aderen van het hoofd zwollen en dreigden te bersten, de oogen met bloed beliepen en uit den kop puilden, tot hij dreigde te stikken van benauwenis en angst.
Maar zoo de afgemartelde Tabarie den mond dierf openen wachtte de wraak van de Coquille, die nimmer een verrader ongestraft liet en met langen arm den schuldige steeds wist te vinden al ging hij ook een schuilplaats in den schoot zijner moeder zoeken: de trouwe vrienden zouden den verrader de zolen zijner voeten roosteren of hem langzaam den schedel indrukken door een touw rond de slapen bij middel van een dagge steeds vaster aan te snoeren.
Terwijl al die voorspelde liefelijkheden den klerk het klamme zweet deden uitbreken, ving Villon weer een ander kapittel aan: Hoe schilderachtig moest in dezen sneeuwnacht niet een wandeling zijn tot buiten de poort van Saint Denis, daar aan den linkerkant van de groote baan naar den heuvel van Montfaucon; welk een indruk zou daar aan den galg, met een sneeuwmantel op de schouders, het vette lijk van Tabarie wel maken te midden van al die magere gezellen?
Want daar twijfelde toch wel niemand aan of dat was immers het natuurlijk einde van Tabarie. Trouwens was dat ook hun aller toekomst: de een kwam er vroeger, de ander later, maar niemand ontsnapte ten slotte.
Op dit prachtig onderwerp zou Villon een ballade maken: hoe ze daar allemaal hingen te bengelen, gebleekt door regen en wind, de oogen uitgepikt door krassende raven. Zou Tabarie die dan ook in schoonschrift stellen lijk den ‘rommant’? Hij kon ze dan van buiten leeren om steeds zijn zalig einde voor oogen te hebben.
Het mistroostig gezicht van den geplaagden klerk deed Dom Nicholas' dikken buik schudden van lachen en de vetrimpels in zijn nek plooien; tot hij plots zijn kruik ten onpas aan den mond zette, wat hem in zijn lachbui bijna stikken deed, zoodat zijn gelaat van rood tot purper verkleurde en de aderen lijk dikke blauwe koorden op zijn slapen
| |
| |
spanden. Met een paar ferme porren in den rug schonk Villon hem het gebruik zijner longen terug en bracht de hoestbui tot bedaren.
Maar Colin, die de ‘roys David en roys Davyod’ van Jehan en Thibaud met kennersblikken had gewaardeerd, waarbij hij den vaardigen arbeiders den verdienden lof niet onthield, vond dat het tijd werd voor den tocht. Hij loerde voorzichtig naar buiten alvorens de deur op een spleet te openen waardoor de donkere schaduwen van uit de gulden klaarte in den blauwdonkeren winternacht doken. Uit overvloed van voorzorg vond de leidsman het nog beter in twee groepjes: Villon, Tabarie en hij zelf recht door, de drie anderen met een omweggetje links langs de Montagne Sainte Geneviève, naar de aangeduide plek te trekken.
In de schaduw van de huizenrijen slopen ze voorzichtig voort, de helling van de steil klimmende straatjes op. Villon die den marsch sloot, zag, telkens zij een straat overstaken, de loerend voorover gebogen schim van Colin en daarachter den breeden rug van Tabarie uit de schemering opduiken om weer in de schaduw weg te dompelen, wat hem juist weer een sierlijke vergelijking ging ontlokken toen ze reeds aangekomen waren.
Messire Robert de Saint Simon bewoonde een deftig heerenhuis met driedubbelen puntgevel waarin de gekoppelde vensters met gebeeldhouwden puntboog tot onder de opengesperde drakenmuilen van de kornis versmalden. Achter het lage tuinmuurtje langs de straat rezen de rilde takken van winternaakte boomen waar tusschen door de zwartere gebouwen van het College de Navarre op den grauwen hemel donkerden.
Zij vonden een gunstige plek juist op den hoek van de straat waar er een bornpaal stond die hen het muurtje kon overhelpen, terwijl het uitzicht er vrij bleef. Daar doken een oogenblik later ook de drie andere makkers uit den nacht.
Colin wipte de muur over en Villon hem achterna; toen beiden plots roerloos stil bleven staan en de adem hun in de keel stokte. In een der venstertjes van den achtergevel pinkte een weifelend licht, dat nu een bleeke klaarte op de slanke kolonnetjes van het raam liet vallen en dan, bijna heelemaal uitgedoofd, nog slechts als een lichtere vlek vaag zichtbaar bleef, maar toch aankondigde dat er daar iemand wakend was die gansch den tocht bespieden kon.
- Vriend Colin had ons moeten verwittigen dat meester Saint Simon den ganschen nacht studeeren blijft als wilde hij den doktoorshoed met beide bullen veroveren, spotte Villon, tenzij hij zwarte kunst wil leeren uit de boeken van Raymundus Lulli en Albertus Magnus.
Maar Colin had slechts een oogenblik geaarzeld om dan als een kat langs het beeldhouwwerk van den deurlijst omhoog te klauteren en met één gewaagden sprong het klaverblad te bereiken, waarlangs hij naar binnen tuurde. En met onhoorbaar zachten sprong was hij terug op den grond: het licht kwam van het stompje kaars dat de godvruchtige Saint Simon iederen Zaterdag-avond voor zijn Lieve-Vrouwenbeeldje ontstak.
Villon had het poortje al open gemaakt waarlangs de makkers voorzichtig binnen slopen; 't was moeilijker om over de hoogere muur van het Collège de Navarre te geraken, maar Colin Cayeux had zijn tochtje zorgvuldig voorbereid en terwijl Thibaud in een hoek een paar tobben ontdekte, kwam hij met een oude paardenruif aanzeulen, waarvan hij op zijn verkenningstocht had ontdekt dat zij voortreffelijk als ladder dienst kon doen.
Zelf toonde hij den weg over den muur gevolgd door Petit Jehan, toen meester Villon het spel dreigde in de war te sturen; had hij Dom Nicholas niet verweten dat zijn dikke buik nimmer de muur zou over geraken; de galg van Montfaucon zelf moest breken als er zoo'n last aan hing. Inderdaad, de pater had nauwelijks een voet op de eerste sport van de nieuwe ladder gezet of een veel- | |
| |
zeggend gekraak toonde blijkbaar dat daar geen weg voor hem was.
Dan moet de eene dikkert den anderen helpen, spotte Villon verder: een eerzaam klerk lijk meester Tabarie zal er geen bezwaar in vinden een dienaar der Kerke zijn breeden rug te leenen....
Terwijl Tabarie zich schrap zette, heesch de monnik zich vlug op zijn schouders, maar eens zoover had hij zich goed op de teenen te stellen en met de armen te molenwieken, terwijl beneden hem Tabarie zich inspande en de knikkende knieën voelde zwichten onder den last; hij kon den top van de muur maar niet bereiken tot hij met plotsen ruk omhoog wipte en met beide handen den kam vastkreeg.
Daar hing hij nu tusschen hemel en aarde en kon vòòr noch achteruit, hoe hij ook kravelend zich de knieën tegen de steenen kneusde; hoe zijn beenen ook wiebelden in de wijde plooien van zijn toog, hij gelukte er niet in het logge lichaam naar boven te hijschen.
Villon schaterde het uit van pret; slechts Tabarie wreef zich zuchtend het gekneusde schouderblad.
Zij konden hun vriend echter niet langer in die netelige positie laten: zoo ging Villon van op den ladder hem bij de kap zijner pij omhoog zeulen, terwijl Thibaud uit alle macht tegen het dikke achterste duwde dat in vollemaans-glorie uitrondde op de grauwe muur.
Met een doffen plof geraakte de vracht aan den overkant. Nog even kwam Villon terug over de muur een spottend vaarwel toeroepen aan Tabarie die op wacht bleef, een laatste maal drukte hij hem op 't hart goed uit beide oogen te kijken; dan werd alles stil.
Het sloeg juist tien uur. De slagen, verdoofd door den sneeuw dien de wind in de galmgaten had opgehoopt, klonken den wakenden klerk akelig in de ooren; lijk hij daar heel alleen stond, zakte de schrale moed dien de aanwezigheid van zijn makkers hem nog gegeven had nu voor goed in de schoenen: als meester de Saint Simon eens wakker geworden was en heel hun doening had bespied om het de wacht van het Chastelet te gaan vertellen... als men hem hier verraste in andermans tuin....
Dan sleurde men hem naar het gevang om hem op de pijnbank te leggen ten einde zijn tong losser te doen slaan. Het toekomstbeeld dat Villon daar straks had voorgespiegeld somberde dreigend voor zijn oogen: meester François had goed spotten, die had een oom, met allerlei hooge heeren, prokureurs en rechters, ja met den prévot de Paris zelven bekend, wat iemand uit menigen neteligen toestand redden kon; had hij een paar jaar geleden geen pardonbrieven bekomen, voor die zaak met Philippe de Sermoise en Katherine de Vaucelles, waarin die priester zoo jammerlijk aan zijn einde kwam...
Tabaries mijmeringen dwaalden verder bij zijn vriend die nu zeker al bezig was met de schat der fakulteit. Hij was een knappe kerel, die niet alleenlijk looze streken wist te verzinnen maar ze nog op lustige wijze op rijm gesteld verhalen kon; die mooie balladen wist te vervaardigen vol treffende exempelen uit het oude en nieuwe testament, zoowel als uit de historiën. Had Villon gewild dan had hij het verre gebracht, veel verder dan hij zelf, arme klerk die met moeite zijne bulla had veroverd, ooit had mogen verhopen.
De tijd viel den peinzenden maître-ès-arts bijzonder lang; eerst had hij wel een verdoofd gerammel van sleutels meenen te vernemen - waren de makkers al binnen geraakt? - maar daarop was een eindeloos lange stilte ingevallen, slechts verbroken door het slaan der uren, de half uren, de kwartieren, waarvan de eerste slag den klerk telkens opschrikken deed. In de verte sloeg een bandhond aan, in de nabijheid beantwoord door verder geblaf waarop weer alles stil viel.
Nog steeds danste het weifelend licht van het lieve-vrouwenkaarsken door het klaver- | |
| |
blad: zou iedereen wel slapen in dat huis?
Het lange wachten deed hem scherper den beet van de koude gevoelen; hij meende de armen in de lenden te slaan en met den voetzool tegen de muur te trappelen, toen hij bedacht dat zulks te veel lawaai zou maken, zoodat hij zich vergenoegen moest in de vingeren te blazen en op de toppen der teenen te dansen, iets dat maar schralen troost gaf.
Wat was dat hier een droevig tuintje; als de sneeuwwolken voor de maan wegtrokken zag hij een mageren perelaar, een houten loodsje, de trapgevels van het huis. Wat een akelig wachten, en koud dat het was!
Waar bleven de anderen zoo lang? hoever was de zaak al gevorderd en wat zou zij opbrengen? Weer sloeg het op den toren der Mathurins: dat moest elf zijn; hij telde de slagen of hij zich niet vergist had. Nu konden de anderen toch al terug zijn, meende hij; mocht hij niet eens even over de muur loeren? Voorzichtig waagde hij zich op de ladder, op iedere sport schuw het hoofd wendend, dan blikte hij over de muur, maar zag niets... ja toch, hier waren ze neer gesprongen, want hij kon de voetsporen in den sneeuw volgen tot aan het deurtje in den hoek. Stond het niet op een kier? Daar schoven weer wolken voor de maan, die alles in duisternis dompelden.
Een oogenblik bleef hij kijken alvorens naar beneden te komen, nu weer met een koude rilling van angst op het lijf bij de gedachte dat iemand hem misschien daar boven op die ladder had zien staan, iemand wiens hand hij zoo dadelijk in den nek ging voelen. Toen hij rustig den grond bereikte liet zijn geweten hem daarom niet gerust: als die man eens hulp halen was waarmee hij ieder oogenblik terug kon komen.
Tabarie ging in de straat kijken waar niets anders zichtbaar was dan de ongelijk vooruitspringende gevels wier schaduwen zwarte hoeken sneden in den witten sneeuw. Aan den overkant donkerde de massa van een hooge doode muur, die gansch de straat langs liep, met daarboven het kantwerk van naakte boomen en verder op den looden hemel den grillig gekartelden rand van vooruitspringende torentjes en peperbussen. Zouden er daar ook sporen zichtbaar blijven in de sneeuw? Een plat getrapt wegeltje slingerde overal langs de huizenrij.
Weer keerde zijn blik naar de muur waarachter zoo'n belangrijke gebeurtenissen afspeelden: waar bleven de makkers toch, was het koffer zoo moeilijk open te krijgen en zouden ze wellicht met ledige handen weerkeeren; zoo zij eens niet meer terug kwamen, doch met den buit langs een anderen kant waren gevlucht, hem aan zijn lot overlatend tot de wacht hem kwam verrassen.
Die nieuwe vrees bleef hem zoodanig kwellen, dat hij graag het hazenpad had gekozen zoo de angst voor Colin Cayeux hem anderzijds niet weerhield.
Juist was hij bezig de kansen te wikken, wat eigenlijk best zou zijn: wachten of vluchten, toen een verdoofd geroep hem uit zijn mijmering kwam wekken. 't Was meester François Villon, boven op de muur gezeten, die wenkte nader te komen.
- He, meester Tabarie, lang genoeg gedroomd; kom de vrienden helpen.
Colin wierp voorzichtig een lijnwaden zak toe waarin Tabarie een verheugend gerinkel meende te herkennen. Daarna zeulden ze weer den hijgenden, blazenden monnik over, tot groot genoegen van den oneerbiedigen dichter die behulpzaam de slip van zijn toog vast hield.
In één oogenblik had de op alles bedachte Cayeux de ladder terug op haar plaats gebracht, de voetsporen in de sneeuw dooreengetrappeld en bleef nu met de andere makkers een tijd lang in druk gesprek terwijl ze Tabarie alleen lieten staan. Wat mochten ze nu nog te beredderen hebben? Hij hoorde getwist en een zacht gesmoorden vloek, afgewisseld met het vroolijk gerinkel van ongesnoeide munt; waarop Colin hem einde- | |
| |
lijk tien gouden kronen in de hand kwam stoppen voor het aandeel in den buit, die alles te zaam bij de honderd goudstukken bedroeg.
Tabarie vermoedde wel dat het vette deel voor de anderen was, maar tien goudstukken waren een rijkdom dien hij nog nimmer had bijeengezien; ook achtte hij zich heden ruimschoots betaald en verlangde nog maar alleen zijn schat zoo gauw mogelijk in veiligheid te brengen. De grond brandde hem onder de voeten bij de gedachte dat men ze nog betrappen kon, terwijl die anderen maar steeds voort bleven twisten. Zeker waren ze nog zoo gauw niet terecht gekomen, had Colin niet aangemaand er een einde aan te stellen. Tot zijne verwondering kreeg Tabarie nog twee kronen, die er over gebleven waren, zoo heette het, en die zij den volgenden dag samen in de Auberge de la Pomme de Pin lustig zouden verteren.
En nu vooruit, maakte elk zich weg langs zijn eigen kant. Terwijl ze 't poortje van Robert de Saint Simon's tuin uitstapten herbegon de sneeuw te vallen, wat die goddelooze Villon aan Dom Nicholas deed vragen of hij niet een bijzondere mis voor den goeden afloop van dezen tocht had gelezen, daar de hemel hen zoo zichtbaar beschermde om zelfs de sporen van hun voetstappen uit te wisschen.
Bang voor de eenzaamheid, besloot Tabarie meester François Villon te volgen, die natuurlijk in uitstekenden luim verkeerde en uitvoerig vertelde, hoeveel moeite het had gekost om den schat te bemachtigen: buiten- en binnendeuren moesten worden opengebroken maar 't meeste last had hun nog den ijzerbeslagen koffer met vier sloten veroorzaakt, waarin ze toch eindelijk het kistje met den schat hadden ontdekt; al de kunde van Thibaud en petit Jehan was niet overbodig geweest.
Alles was zoo voortreffelijk afgeloopen dat het Villon slechts op verder avonturen belust had gemaakt en hij van zin was op verkenning uit te gaan naar Angers, waar hij een ouden monnik kende die warm in de duiten zat; daar was voor de makkers weer een slag te slaan, als ze ten minste niet bevreesd waren, want eenigen tijd geleden waren er daar nog twee makkers, Jehan Doubte en Jehan Chevalier, in handen van het gerecht gevallen.
Maar plots van het onderwerp afwijkend, vertelde hij den verbaasden Tabarie, dat hij een nieuw gedicht aan het schrijven was, een testament waarin hij zijn lays ofte legaten behoorlijk onder alle bekenden verdeelde: Regnier Montigny, die immers van adelijken huize was, kreeg drie honden voor het nobele jachtbedrijf; Casin Cholet en Jehan Le Loup kregen een tabbaard om er hun gestolen goed onder te bergen; aan zijn oom Guillaume de Villon, den kapelaan van Saint Benoit le Bétourné, liet hij zijn eigen, François Villons, onbevlekten naam; slager Jehan Trouvé kreeg een paar uithangborden: het schaap en den gekroonden os; de nachtwacht waarmee Villon zoo dikwijls herrie gemaakt had kreeg het uithangbord den lantaarn: de dorstige Jacques Raguyer kreeg de kroegen en taveernen Le Trou de la Pomme du Pin, en l'Abbreuvoir Popin op de Place de la Grève; en eindelijk Perrenet Marchant kreeg drie schoven stroo
....trois gluyons de feurre
Pour estendre dessus la terre,
A faire l'amoureux mestier,
Car aultre chose ne sçait guères.
In dat gedicht zou hij afscheid nemen van Parijs, natuurlijk niet om zijn tocht naar Angers te bekennen, maar uit liefdeverdriet voor de mooie Katherine de Vauxcelles, wat een veel poëtischer thema was, zooals je wel zien kon aan den Roman van de Roze door Jehan de Meung. Tabarie die een klerk was en dus veel meer verstand van die dingen had dan al dat rapalje van de Coquille moest hem van nacht nog naar een of andere kroeg vergezellen, waar hij hem over dit nieuwe meesterstuk uitvoerig zou vertellen. Doch zonder langer te wachten, begon hij:
| |
| |
En l'un trentièsme de mon aasge
Après que toutes hontes eus beues....
Lijk de verzen van Le petit Testament hem van de lippen vloeiden, vlogen ook zijn wispelturige gedachten op hun lichte maat een gansch andere richting uit. Den plotsen inval volgend bleef hij eensklaps staan, wenschte den verbluften makker goên nacht en, nog voor deze van zijn verwondering bekomen was, had hij reeds rechtsomkeert gemaakt om met langbeende stappen, terwijl zijn hielen diepe gaten in de witte sneeuwsprei boorden, de Montagne Sainte Geneviève af te snellen. Alvorens den hoek om te slaan keerde hij zich nog ten halve naar Tabarie, om hem bij wijze van afscheid op rijm te leeren wat deze overhaaste vlucht beduidde:
Tout aux tavernes et aux filles.
Een tijd lang oogde Tabarie hem na; hij meende nog even, den straathoek om, zijn verklinkenden stap te hooren, en streelde dan bij wijze van besluit de tien gouden kroonen die hij dien nacht had verdiend.
|
|