Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 30
(1920)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 361]
| |
[Nummer 12]
oscar mendlik. - zonsopgang boven den indischen oceaan. - eigendom van dr. g w. brongersma te haarlem.
| |
[pagina 361]
| |
Oscar Mendlik, de zee-schilder,
| |
[pagina 362]
| |
oscar mendlik.
branding in dalmatië. Zijn liefde tot de natuur moet Mendlik van zijn ouders geërfd hebben, want de vader, een echt enthousiast, sleet zijn gelukkigste uren in het aanschouwen van de schoonheid buiten; en zijn moeder, afstammelinge van een der voornaamste adellijke families uit Hongarije, was een fijngevoelige, zeer beschaafde vrouw, niet slechts in hooge mate muzikaal, doch die in haar jeugd ook veel had geteekend en dus haar kind de oogen voor al wat schoon was zal hebben geopend. Toch heeft Mendlik, voordat hij zich aan de kunst kon geven, zijn klassieke opleiding aan het gymnasium voltooid. Eerst daarna bezocht hij de teeken-academie te Boeda-Pest, waar hij zijn Middelbaar-akte behaalde, ten einde hiermee een wapen te hebben in den strijd om het bestaan. Teekenleeraar aan de Polytechnische Hoogeschool, kreeg hij tevens een plaats in het atelier van Karoly Lotz, een decoratie-schilder, voornamelijk voor monumentale kunst, die groote reputatie en altijd veel bestellingen had. De Hongaarsche criticus Dr. Béla Lazar typeert dezen als: ‘den speelsch trillenden, met bewegelijke fantazie gezegenden Lotz’, en noemt zijn fresco's in de Boeda-Pester opera ‘een in schitterende kleuren prijkende plafondschildering’Ga naar voetnoot*). Deze kunstenaar had geen tijd om zijn ontwerpen zelf uit te voeren, hetgeen hij dus aan zijn leerlingen overliet; eens werd een klein gedeelte van het plafond in het Lustspieltheater, dat een andere leerling van Lotz, Victor Kreuner in opdracht had, door Mendlik uitgevoerd. Een stevige oefening in het naakt-teekenen was dit voor den jongen man; tevens een goede manier om geld te verdienen waardoor hij tijdens de zomervacantie zich buiten zorgeloos aan zijn kunst kon wijden. | |
[pagina 363]
| |
oscar mendlik.
branding in dalmatië (1917.) eigendom van den heer d. hudig te amsterdam. Het zal wel op een van deze uitstapjes zijn geweest, dat Mendlik de zee leerde kennen. In 1891 zag hij haar voor het eerst, en aan de kust van Dalmatië, waar hij elk jaar heen trok, heeft hij haar voor het eerst op doek gebracht. Een van deze jeugdwerken vindt men hier gereproduceerd. In 1898, toen Mendlik zeven-en-twintig jaar was, had hij genoeg overgespaard om, met hetgeen een stipendium - zooals ten onzent de Prix de Rome - hem vanwege den staat toekende, geruimen tijd zonder zorgen uitsluitend zijn eigen weg te gaan. Met al wat hem geldelijk bond, brak hij en trok naar Italië. Hier doorleefde hij zijn Sturm und Drang. Wilde fantazieën schilderde hij, figuren, landschap, zeeën. Zijn eerste groote zeedoek ‘De Laatste Zonnestraal’ gaf aan zijn naam bekendheid. Alle critici roemden het; spoedig vond het een kooper en werd door acht liefhebbers nabesteld. Zijn reputatie was dus op slag gemaakt. Had Mendlik zich reeds lang man van karakter getoond, door steeds in zijn onderhoud te voorzien, sterker nog deed hij zijn wilskracht blijken, door bij dit kostwinnen standvastig te weigeren met zijn zeestukken geld te maken. Zijn liefde hiervoor moest ongerept blijven; hoe goed hij het geld gebruiken kon, op geen enkele der acht nabestellingen werd, zooals dat in koopmanschap heet, gereflecteerd. Bijzonderen invloed op zijn bestaan, al was het niet de bedoeling, had een kritiek van een gezaghebbend landgenoot, die zijn werk bewonderde, doch hem verweet niet iets Hongaarsch' gegeven te hebben. Wat had zijn landaard met zijn kunst te maken? Was deze den Hongaren te sober? Miste men er de oostersche liefde voor pracht van het Magyaarsche ras; het verbeelding- | |
[pagina 364]
| |
rijke; de overvloeiende lyriek? Al die weelde waarnaar de drang, welke zich ook uit in de weefsels, in de ziel van het Hongaarsche volk wortelt? Wilde men van hem de Hongaarsche geschiedenis, de Hongaarsche sprookjes bezongen hebben; of het landschap, de typen van het volk? Waarom niet de zee, die hij geven wilde, de zee van overal, zooals hij zelf haar waarnam zonder bijgedachte van richting, mode of nationaliteit? De zee, in welker aanschouwing hij zich verloor, die hem de hoogste emotie gaf.... Meer nog dan voorheen, trok hij zich terug, en in deze vereenzaming kwam een jonge kameraad, een beeldhouweres uit een wereld van zee bij uitnemendheid, uit de Lage Landen tot hem, en zijn huwelijk met Julie Mijnssen bracht hem voor goed naar onze kust, tot welke hij echter zijn waarneming van de zee allerminst zou beperken. Nederland moet dezen kunstenaar van het fijne coloriet, van de tonaliteit aanstonds lief zijn geweest. Hij moet zich hier thuis hebben gevoeld in de onmiddellijke nabijheid der zee, want met deze voelde en voelt hij zich vertrouwd, in welk deel van den aardbol ook. Voor Mendlik is de zee een wereld op zich zelf, overal in haar diepste wezen eender en toch geen seconde hetzelfde. Zij is hem de afspiegeling van het leven, waarin immers evenmin ooit één seconde wederkeert. Als het leven is zij oneindig en ondoorgrondelijk, werkelijk een levend iets en altijd weer anders van aard. Grillig is zij, hartstochtelijk, verraderlijk; grootsch door geweld en statig, als de meest ideëele verbeelding zich het denkbeeld maakt van een vorst. Maar ook is zij mild soms en lieftallig. Zij geeft de opperste schoonheid en kan ook onbelangrijk zijn. Zij vervult met hunkerend verlangen, kan tot extatisch geluk vervoeren, maar in haar geweldige grootschheid voor de menschen niet zijn te verdragen. Mendlik bleef dus gaarne in ons land. Aanvankelijk toefde hij drie jaren te Scheveningen en liet daarna een huis bouwen te Aerdenhout, waar hij sindsdien woont. In deze streek vol aroma van eikenloof, waar de zeelucht door filtert; waar alleen het ruischen van den aanzwellenden wind door het dichte geboomte of het rauwe krassen en breede klapwieken der raven in de hooge toppen, als een helder, gaaf geluid de stilte stoort; of hoog boven de hoofden het brommend gesnor van den motor soms een vliegmachine aankondigt; hier in deze rust als van een woud, waar zelfs de huizen schijnen te slapen, staat aan de Zandvoortsche laan Mendlik's witte villa. Boven een haag van donkere klimop en hulst, boven groene en gele vlierstruiken, rijzen de blinkende muren op, met het groote donkere atelierraam. Ik had verleden jaar het genoegen er den schilder een eerste bezoek te brengen. In de ruime werkplaats zonder tooi, met hoog geconcentreerd, mooi licht, ontving hij mij, en het gelaat met de rimpelige slappe huid, met de trekken van zorg om de oogkassen, waar het jongensachtige van de gestalte vreemd mee contrasteerde, straalde de beminnelijkheid uit, welke het kenmerk is van dezen mensch, die de oorlogsjaren blijkbaar veel heeft meegeleden. Want het Hongaarsche bloed heeft gesproken! Mendlik wist vrienden en verwanten dood of in ellende! Zelf werd hij opgeroepen voor den krijg, doch kreeg door tusschenkomst van den gezant vrijstelling, als kunstenaar met zijn werk noodig voor zijn land. Echter was van reizen natuurlijk geen sprake; ook voor hem bleef de zee gesloten; de zee, hem veel meer dan een model, die hem meer geeft dan schildermotieven, meer dan bezieling: - naar welke zijn diepste wezen snakt, met sterker behoefte dan van den zeeman. Heimwee naar de zee kwelde hem. ‘Maar u hadt de zee vlak bij u’, kon ik niet nalaten te zeggen, ‘in ons land kan men haar zien, wanneer men wil!’ Mijn naïve opmerking moet den kunstenaar even zonderling hebben aangedaan, als een Hollandsch jong landschapsschilder een woord van den grooten Vollon. Toen hij | |
[pagina 365]
| |
tegen den Franschen stilleven-kunstenaar, vertolker van zoovele Seine-gezichten, klaagde dat hij, hoe schoon Parijs ook was, er niet aarden kon, door zijn sterke heimwee naar het water, antwoordde Vollon met het meest ongeloovige, nuchtere gezicht: - Comment donc? Et vous avez ici la Seine!’
oscar mendlik
oceaangolf (1910.) (eigendom van aartshertog jozef, boedapest). Even vreemd als deze verbazing van den Parijzenaar, die van de bekoring der Hollandsche grachten en slooten niets verstond; die niet opgegroeid, niet artistiek gevormd was in onze door dampen gedrenkte atmosfeer; die meende dat: water, water was; even onaangenaam als de tegenwerping den Hollander in de ooren klonk, moet mijn vraag Mendlik hebben getroffen. Hij schudde het hoofd en de fijne rimpels in zijn gelaat verrieden mishagen. Want de kustzee, dat was hem geen zee; daar hinderde alles: het strand, de duinen, de schepen die voorbij varen; alles leidde de aandacht daar af.... alleen ver van de kust is de zee echt, alleen daar is men in waarheid één met haar, alleen daar toont zij haar karakter. Mendlik staat hier in opvatting en voelen lijnrecht tegenover Mesdag, die niet slechts ten onzent de zeeschilder wordt genoemd, doch ook in het buitenland een zoodanige bekendheid heeft, dat ik hem een dertig jaar geleden te Parijs door Dagnan Bouveret ‘le seul peintre Hollandais de talent’ hoorde noemen, woorden die me bijna mijn verplichten eerbied voor den op het atelier zoo gevenereerden professor deden vergeten. Want wat heeft Mesdag ons in waarheid van de zee gegeven? Op een enkel doek na, zooals het groote golfslag-schilderij in het Dordtsche Museum, waar door den fijnzinnigen kunstenaar Roland Lary zoo menig eersterangswerk werd ondergebracht, behalve dit echte, levende zeedoek, gaf Mesdag steeds de stoffeering der zee; hij beeldde de schepen, het strand, de luchten, de bevolking, en dan de zee als entourage. Hij vertelde van het strand en van de strandzee, maar | |
[pagina 366]
| |
de aandoening welke de schoonheid van dit alles verwekte, deze gaf Mesdag niet.
oscar mendlik.
avondstemming (1913) Toen ik, met dit gevoel voor Mesdag, te gereedelijk Mendlik bijviel in wat ik thans van zijne opvatting omtrent het wezen der zee begreep, maakte hij voorbehoud over hetgeen ik in mijn enthousiasme voor zulk verlangen naar echte zee aangaande Mesdag had durven zeggen. - ‘Ach,’ antwoordde hij, ‘Mesdag gaf, wat de menschen vroegen. Hij had zijn koepel op de duinen en verlangde niet meer van de zee. Hij was immers een heel knap artiest. Ik houd niet van vergelijkingen maken. Wie eerlijk streeft, heeft recht op bestaan. Ik voor mij weet te goed, hoe velen er knapper zijn dan ik. Juist dit besef deed mij steeds mijn kalmte bewaren; nooit heb ik mij geërgerd, wanneer collega's in de hoogte gestoken werden; ik ben mijn eigen weg gegaan, heb ruimschoots in de groote natuur genoten en voelde mij altijd rijk. Hoogstens heb ik verdriet gevoeld, wanneer mijn talent mij te zwak leek om de heerlijke indrukken weer te geven, zóó, dat zij in anderen een weerklank er van vermochten op te roepen. Neen, hield hij vol, Mesdag had alleen een andere sfeer dan ik. Voor mij is de zee inwendige noodzakelijkheid. Zij is voor mij een wereld, waar ik als aanschouwer van alles verlost ben; daar ligt mijn geluk. Ik heb mijn tijd niet gevolgd; zoovele richtingen en opvattingen kwamen na elkander; ik bleef in mijne wereld achter, die ofschoon altijd anders, voor mij toch steeds hetzelfde is gebleven. Ik weet het heel goed: ik ben niet modern, ben achtergebleven; toch is dit achterblijven mij lief. Had ik mijn tijd gevolgd dan had ik de zee nooit kunnen liefhebben; dan had ik mijn talent, of het geestelijke streven lief, of de ambitie, door de richtingen voortgezweept. ‘Ik weet, dat men in de moderne kunst een nieuwe geestelijke wereld wil opbouwen, een wereld die ons hooger brengt, die ons losmaakt van de Natuur. Maar neen, daar wensch ik niet mee te gaan! Voor mij is de Natuur een wonder, onbegrijpelijk, ondoordringbaar; en al kopieert de kunstenaar haar duizendmaal, hoe eerlijker zijn streven wordt, hoe moeilijker hij het zal vinden, want hij kopieërt niet de Natuur, maar zijn eigen aandoeningen in de aanschouwing van de Natuur!....’ Luisterend, dacht ik - aan Mesdag niet meer, doch wel aan de Marissen, wel aan Jaap! Was dit hun natuurliefde | |
[pagina 367]
| |
niet? Jaap, die de Hollandsche wolkenluchten boven de oude steden zag; Willem, die in geluk wegdroomde vóór de zondoordrenkte weiden. Ook hun was de kunst Natuurreligie, ook zij kenden die ‘reine Naturanschauung’, waarvan Schopenhauer schrijft.
oscar mendlik.
atlantische oceaan (1918.) eigendom van de ‘holland-amerika-lijn’. Deze opperste schoonheidsaandoening ontvangt Mendlik nooit sterker, dan wanneer hij met een eenvoudige vrachtboot, waar het scheepsvolk hem niet hindert, op de volle zee vaart. Eerst daar voelt hij zich één met haar, leeft hij elke stemming, elk moment met haar mee. 's Morgens vroeg, wanneer de lichtstralen door den laaghangenden nevel zwak heendringen en een flets, zacht licht op de groen-blauwe glanzing weerkaatst; 's middags, wanneer zij diep-indigo-blauw staat, met een sterk gemarkeerde lijn aan den horizon; tegen den avond, wanneer een groote wolk komt aangedreven en de zee rossig wordt door de daling der zon achter de wolken; dan moet de schilder het paarsachtig reflex van de lucht, dat over de golven strijkt, in één seconde weten te pakken, want zóó is het moment voorbij. 's Nachts wanneer de hut geen rust geeft en hij weer naar dek toe moet, is de zee donker-kobalt met het tooverachtige lichtgesprankel van de maanweerkaatsing. Bij een electrische lamp heeft Mendlik het effect op paneel gezet. Elken dag is de zee weer anders; elke twee uur verandert haar aspekt. Zij die zeggen dat de zee vervelend is, altijd hetzelfde, die op reis door de patrijspoort ziende, niets anders gewaar werden dan één grenzenlooze grauwheid, niets anders dan troostelooze melancholie in zich voelden zij kennen de zee niet; zij hebben haar nooit begrepen. Is 't niet de roeping des kunstenaars, dat hij allen de oogen opent voor hetgeen zij niet te ontdekken vermochten? Ook Oscar Mendlik heeft dit gedaan. Aardig vertelt hij hoe het scheepsvolk, zelfs de kapitein, in den aanvang van elke reis, vreemd staan te kijken naar wat hij op zijn paneel brengt. Zij zullen zeker smalend over hem gesproken hebben, gelijk de Hattemsche boeren over Voerman: ‘Jammer dat ie zoo niks doet dan zoo'n bietje kuieren!’ De matrozen, deze menschen, die hun leven slijten op zee en toch blind blijven voor het levende schoon, zullen dat schilderen een raar speulwerk hebben genoemd. Zij hebben een vermoeiend bestaan, waardoor | |
[pagina 368]
| |
zij gewend zijn op alles te letten, al is het nog zoo onbeduidend, wat met hun bezigheid verband houdt. Zij staren zich dood op een schip; een stip, nog zoo klein, ver aan de kim, zal hun oog niet ontsnappen. Zij zien naar den wind, naar den stroom: máár de zee, háár zien zij niet!
oscar mendlik.
wegloopende stormgolf (1915.) In den beginne bij elke vaart komen ze vaak wantrouwig naar Mendlik kijken en eerst na vele dagen, wanneer hij het eene moment na het andere op paneel heeft gezet; wanneer hij de groote, woeste golfslagen, nu op hen aanrollend, dan van hen afdrijvend, dan weer in perspectief, heeft geschilderd; de golflijn nu eens in deze, dan in gene richting op het paneel geplaatst; eerst dan beginnen ze iets te begrijpen.
* * *
Eén voor één heeft Mendlik zijn doeken en paneelen uit een hoek gehaald. Ik zie een vreemde stemming, geheel anders van vorm en kleursentiment. Nu gaat de stormwind opzetten. Meer en meer gaan de golven aan elkander vast zitten; zij krijgen een meer gebonden vorm. Dan gaan ze kabbelen, wild heen en weer zonder regelmaat. Dan zwellen ze aan tot groote golven die elk weer hun afdeeling kleine golfjes hebben, tot het zeevlak aan valleiën gelijk wordt. Gansche Alpen-landschappen vertoonen zich op het water, waar de toppen als bergen, de een achter den ander uitkomen. En nooit is er sterker verscheidenheid dan nu, wijl de bouw der golven zoo belangwekkend wordt. In den ochtend is soms alle kleur verdwenen, zijn de zeebergen als in louter licht en nevel opgelost, om dan even later donker groen te worden in de opstuivende slagen met smaragd-groen onder het witte schuim. Eén heerlijk kleurlied is de zee dan, van de verrukkelijkste blauwen en groenen, in de meest teedere pure nuancen, om zich 's avonds weer somber, mysterieus donker, blauw te vertoonen, wanneer zelfs het vaagste licht-reflex is verdwenen. Al pratend zet Mendlik zijn zeeën op een ezel, bijna alle impressies, ineens buiten op dek in de verf gezet; en het schier ondenk- | |
[pagina 369]
| |
baar groote verschil dat er tusschen twee elkaar opeenvolgende momenten, in toon en kleur, en in het karakter der golven bestaat, wekt evenzeer verbazing als bewondering.
oscar mendlik.
indische oceaangolf (1917.) Zuiver doet elk paneel aan, als de vertolking van één bepaald moment uit de natuur. Ik moest, dit ziende, terugdenken aan een tentoonstelling, in den Rotterdamschen Kunstkring gehouden, van ongeveer twintig bloeiende vruchtboom-doeken door Vincent van Gogh; die hoewel alle in éénzelfde streek in het zuiden, onder éénzelfden zonnehemel, mogelijk in éénzelfde bloeimaand gedaan, toch alle van elkaar in kleurtoon verschilden. Steeds dreigender wordt de orkaan, een cycloon komt opzetten. De zee wordt hardstaal-blauw, bezwangerd van onheilspellende gassen, of er iets kwaadaardigs woelt, daar in de diepte, dat naar boven dringt. Plotseling komt een nevel opzetten; de horizon verdwijnt, alles doezelt weg in vage grijsheid, waar verward het schuim, zonder stuur, willoos wordt rondgesmeten. Het schip bevindt zich midden in den cycloon, woest wordt het geschud. Alles stuift, kookt, woelt nu door elkaar en in bochtende slierten loopt het schuim terug. De schilder heeft het dek, waar hij met al zijn gereedschappen zat vastgebonden, moeten verlaten; een stuk van de brug wordt in zee geslagen, sterke koperen binnen breken door, de machine raakt defect en het schip moet gelensd worden; het draait om, loopt met den golfslag mee en maakt een scherpen hoek met het water. Vóór de patrijspoort heeft de schilder de razernij een tijdlang gadegeslagen, met zwart krijt zag hij nog kans de werking op te teekenen, maar de heilige vervoering, waarin het geweld der elementen hem bracht, is verdwenen en de angst voor het levensgevaar beheerscht zijn geest. Goddank is den vierden dag de cycloon voorbij, de lucht opgeklaard; de zee weer diep, diep donker van kleur, gelouterd van haar booze driften; en van ver komt een helgroene golf aangegleden, statig, glanzend, | |
[pagina 370]
| |
als een koninklijke gelukwensch van de zee, dat het schip behouden bleef. Ziedaar een storm, als Mendlik's paneelen doen medeleven.
* * *
De belangrijkste reis, welke Mendlik maakte, is die naar Indië geweest; toen de oorlog uitbrak, was hij juist op weg naar huis. Boeiend weet hij van dit land te verhalen, waar het wonderbaarlijke niet tot de onwezenlijkheden, de droomen, het sprookje, de verdichtsels behoort, maar dit alles werkelijkheid wordt en de mensch zich bijwijlen voelt opgenomen in een paradijs. - ‘Op een van mijn tochten; 't was op een heilig eiland, waar een heilige boom staat en de sultan elk jaar eenmaal een bloem gaat plukken die er groeit op een rots; was ik met twee inlandsche begeleiders in een boot op een rivier een oerwoud ingetrokken. Een onbedorven oerwoud in moerasachtigen bodem, waar menschehanden nog niets hadden weggekapt en de orangoetangs woonden. Dicht, vaak als aaneen gegroeid stonden er de koninklijke boomen; lange lianen omkronkelden takken en stammen en hingen laag, om de vochtige aarde weder te zoeken. Een dicht zwaar dak vormde het loof en daaronder was het water diep-bruin-blauw; op een wonderlijke toovergrot leek het; beklemmend drukte de stilte. Daar opeens, bij een kromming van den stroom, kwam een open plek waar het zonlicht doorbrak. Een sprookje scheen de wereld hier, alles verstarde in mij van schrik. Een groote krokodil stak vlak bij ons zijn monster-kop boven het water uit. Lichtkoper-groen glansde de huid. De oogen schenen te droomen, roerloos lag het dier zich te koesteren in de warmte der zon; roerloos bleef het liggen bij onze nadering. Aan een afgodsbeeld deed het mij denken, zoo onbeweeglijk, zoo grootsch lag het er; als een chimère zoo fantastisch, zoo onwezenlijk. Ik voelde mij verlost van mijzelf, opgenomen in het rijk der fantazieën, en het hinderde mij, dat ik mijn begeleiders om mij wist; alleen, had ik vollediger mij over kunnen geven aan het bijna bovennatuurlijke van het moment. - Dat bovennatuurlijke, het is er ook in de wolken,’ zei Mendlik; en hij toonde mij een zee, van de Indische kust af gezien, waar de lucht ontzagwekkend groot boven stond met wolken als bergen, als pagoden verrijzend boven den horizon. 't Was op Padang bij een koraal eiland, waar Mendlik het eerst het geweldige van het Indische landschap leerde zien. De grootschheid, de eenzaamheid was er beklemmend. Oneindig nietswaardig voelde hij zich, verbitterd en misnoegd. Maar diezelfde natuur haalde er hem toch altijd weer uit, in haar hervond hij zijn kracht, zijn levenslust. 't Was in de natte moesson, bij 30o, toen de warmte zwoel, klam, te benauwend om te slapen was, dat hij alleen op het eiland rond trok. Langs de kust voelde hij zich vertrouwd, bij de donker-blauwe zee, indigokleurig, met een paarsachtigen rossen gloed. Terwijl de schilder er zat te schetsen in een klein notitieboekje, half verscholen achter groen, kwam een kudde apen uit het bosch, om krabben, slakken en visch te vangen, een soort loopende visch, die op de vinnen het strand opkruipt. In volmaakte stilte ging alles toe, als waren de beesten gewend hier ongestoord te toeven. Zonder eenige vrees, zonder rond te kijken, zonder vechten, zonder eenig geluid, verorberden ze den pas gevangen buit. Alleen, wanneer een golfslag af en toe hun huid beroerde, wanneer een schuimspat hen terzijde raakte, staakten ze even den arbeid en met een grandioos, potsierlijk gebaar, keerden ze, na even dom verwonderd, met gekrenkte hoogheid dat brutale spatsel te hebben aangekeken, loom voornaam weer in hun goddelijke, gesloten rust terug. Ademstil sloeg de schilder het schouwspel | |
[pagina 371]
| |
een tijdlang gade. Daar ontdekte hij, iets hooger op, een grooten aap. Roerloos zat zijn lichaam, alleen de kop bewoog aanhoudend, keek naar rechts, naar links, de spiedende oogen loerden onrustig. Te eten kreeg hij niets. Hij waakte-
oscar mendlik.
middellandsche zee (1915.) (eigendom van de maatschappij ‘nederland’). Tot opeens zijn oog den verborgen schilder betrapte. Hij gaf onmiddellijk een teeken, een waarschuwing: Ou! ou! Alles kalm, zonder haast, zonder woede of angst. En zonder ook maar eenmaal vragend opzien, zonder één nieuwsgierigen blik rondom, of één snellen greep naar een laatsten visch; draaide heel de kudde zich strikt op dit kommando om en verdween geruischloos en kalm in het bosch. - Is het niet wonderlijk, die discipline, dit georganiseerde samenleven der wilde bosch-dieren, vroeg de schilder, die onder het vertellen, geestig gesticuleerend met een even koddig aangeduid gebaar, dat ik niet in woorden weet te brengen, heel die apenkudde voor mijn geest deed leven. Zijn fantazie voerde mij mee naar dat land der wonderen. Zijn schilderijen naar de wonderen der zee. Daar dreven de groote golven weg met het paarlend lichtgespat, dat de zon tooverde op het opgezwiepte en door den wind teruggeslagen schuim; groote doeken, waar, meer dan op de impressies in eens buiten ontstaan, de golf haar beteekenis van grootschheid krijgt, wijl hij hier volledig werd opgebouwd, heel nauwkeurig met al de kleine onderdeelen in rhythmisch verband. Deze zeeën openbaren in hun kleuren de schoonheid der Indische natuur, haar grootschheid, haar stilte Zij toonen ons de zee in haar als bovennatuurlijke kleurschakeering, van een ondenkbaar feeëriek aspekt, van de wonderlijkste kontrasten, wanneer de zon de aarde begroet of wanneer zij aan de kim haar laatsten vuurgloed werpt over het water. Diep indigo ook waren die zeeën en de warme lucht bestreek haar golven met een paarsachtig-rossen schijn; of puur smaragdgroen, aan een transparanten edelsteen gelijk, in den opgezwiepten waterslag, wanneer de zon er op scheen en het room-witte bruischende schuim neerstortte boven het donkere groen onder haar val in de schaduw; en oneindig fantastisch, onder de grootsche monumenten der wolkgevaarten die verrijzen boven de kim. Vier en een halve maand heeft deze Indische reis geduurd, waarvan Mendlik er twee | |
[pagina 372]
| |
op het land doorbracht. Schilderen kon hij daar niet, wijl de tijd te kort was om zich in het karakter in te leven, slechts vlotte reiskrabbels bracht hij er vandaan; de herinneringen zouden gansche boekdeelen vullen. Het was de zee weer, die hem naar het penseel deed grijpen en een groot aantal studies en schilderijen bracht hij mee naar huis, waarvan er verscheidene in Hongarije verkocht werden. Een Indische Zonsopgang eigendom van Dr. Brongersma te Haarlem en een Indische avond, behoorend aan Ary Prins te Schiedam, tellen tot die werken, waar hij het best datgene in uitdrukte, wat hem in de tropen zoo zeer heeft getroffen: de grootschheid en de stilte van de natuur, als bestond ze uit Hemel en Water.
* * *
Een fijn colorist en tonalist is Mendlik, ik zeide het reeds; en vormen niet deze beide den zeeschilder? Hoe kan de kunstenaar in kleuren haar onmetelijke uitgestrektheid anders weergeven, dan door, naast de lijnenrhythmiek, de grootst mogelijke toonzuiverheid te betrachten? Ondanks haar sterke karakteristiek biedt de zee geen gemarkeerde, naar voren tredende lijnencompositie, die de verschillende plans, waarin de golfkoppen omhoog rollen, verduidelijkt. Geen schepen of rotsen heeft Mendlik om de verhouding aan te geven. Slechts verftoetsen, om het karakter van zijn zeeën uit te beelden, verftoetsen om de grootschheid op het doek te brengen. Deze dus in de juiste toonwaarde, in de juiste verhouding, in den zuiver aangevoelden kleurtoon op te zetten, is het eenig middel. In Mendlik's doeken treft dan ook bijna altijd ergens op den voorgrond, nú eens in het midden, dàn terzijde gezien, een donkere kleurkracht, zij deze ook nog zoo klein, één toets onder een golfslag, één donker profiel van een even opkomenden golf; doch altijd is er iets, één domineerende kracht, waarachter hij heel de onmetelijke uitgestrektheid zuiver in de verhouding weet waar te nemen, waaromheen hij heel zijn zee als schijnt te tooveren in teedere kleurnuancen. Doch niet dit is de grootste moeilijkheid voor den zeeschilder. Intuïtief voelt de colorist in Mendlik deze dingen altijd raak. Het vechten onder het werk is voor hem: het karakter der zee, het eeuwig durend-wisselend spel der golven vast te houden en in rustig evenwicht te brengen. Niet in een eenmaal waargenomen en tot stijl gebrachten vorm, doch voortdurend weer nieuw te zijn, nieuwe vormen van nieuw waargenomen momenten te geven, omdat hij eerst dan in het schilderij leven zal brengen; eerst dan een vertolking van het leven zelf zal geven, waargenomen door het oog en het gemoed. In Mendlik's kleur ligt zijn kracht. Hij heeft op zijn palet kleuren van de meest verfijnde vermengingen en hij weet ze te gebruiken; weet, welke kleurhoudend zijn en welke bederven door de jaren. Zoo zijn deze zeeën vaak als een lied, gezongen in kleuren. Zie daar zijn zachte blauwe zee, stil en blank en ijl. Zij is onwezenlijk als louter dampkring, meer etherisch nog dan de meest blanke hemel, zachter haar kleur, lieflijker, vol oneindige goedheid, die ons als draagt op haar blanke, gewichtlooze schoonheid; waar een klank onverklaarbaar geheimzinnige bekoring krijgt; waar een lachende, donzige zachtheid uit spreekt; waar onze ziel zich opent en wijd heel de aarde in geluk en mildheid omvatten wou. |
|