tegen het eerste licht tusschen de kieren der gordijnen grillig, koorts-grillig te spelen. Hij sloot zijn oogen, maar ‘het vreemde’ kwam onwezenlijk-groot uit alle kamerhoeken op hem af. Hij sprong uit bed, wierp de ramen open en staarde den morgen in.
En in het licht van den Morgen, scheen ‘het vreemde’ schuil te gaan, of een haan, die driemaal kraaide, het opving en er mee weg liep.
Zoo kwam de rust.
En de dag ging zich in zijn denken zetten. De regelmatige dag, uitgewerkt van uur tot uur.
Wat was dat?....
Daar lichtte in zijn oogen even een lach.
Het vreemde?
Hij zag zich in den kring van zijns-gelijken naar den schijn. En zijn oog zag even een ander oog.
Dàt was die lach-flikkering
Het vreemde.
Alle hanen kraaiden het uit en schaterden, schaterden om den dag.
En terwijl de dag groeide wies in den jongen man sterk het verlangen naar de ontmoeting. En gelijk aan alle dagen bracht de ontmoeting hem een huivering, een weeke siddering.
Maar er gebeurde niets.
De dag verliep en zonk in eigen duister terug als een moede man in een breede stoel. En de nacht kwam en droeg het geluid weer aan en de jongeman woelde weer in zijn eenzaamheid en hoorde weer het eentonige maar wild jagende, angstige tik-tak tik-tak. En als alle nachten, stierf hij ook dien nacht aan zich zelf.
Het vreemde.-
Maar zijn sterven was gebed.
Het was de kramp van zijn hart, de kramp van zijn handen die zich in elkander strengelden, de kramp van zijn oogen, die zich dicht knepen; de kramp in zijn hoofd dat het voorhoofd deed fronsen; de kramp van zijn geest die woorden baarde in grooten barens-nood: Heere-God, Wàt is het! Wàt is het? Wàt is het? Wàt wilt ge met mij? Kan het anders? Kan het anders? Zeg het me nou. Hoe moet ik doen? Hoe moet ik denken? Toe-nou toe-nou!!....
En de dingen grijnsden weer in zijn kamer, kwamen weer sluipen uit de hoeken.
Maar de oogen krampten zich dichter nog en de handen omknelden elkaar.
Er kwamen echter geen woorden meer.
Toen sloegen zijn handen lós; toen puilden zijn oogen star den zwarten nacht in. Toen sloeg zijn hart een zware maat:
Het vreemde. Het vreemde. Het vreemde. Het vreemde. Het vreemde.
De nacht was stil.
De sterren stonden aan den hemel als vele kaarsen in een groote feestzaal.
De maan was als op een feestdisch, 'lijk een open schaal vol zomervruchten.
Toen hij buiten was, zag hij naar de sterren op en het was of ze werden 'lijk lichte bruidsbloesem die gevlochten werd om zijn hoofd. Hij zag het en was zeer gelukkig.
Er kwam een gestalte die zich tot hem overboog. En een zelfde siddering doorvoer hem als op den dag wanneer hem het vreemde ontmoette. En als de gestalte zich weder oprichtte zag hij de maan.
Het was een vriendelijk gezicht.
Toen sloeg er een donderend geluid over zijn hoofd: De rateling van een trein die vloog met sissend geweld door de hel van deze wereld.
En hij lag met het aangezicht gekeerd tot den hemel.
* * *
In het huis was de kamer leeg. En de dingen werden somber in het huis. Er was niets achtergelaten wijl alles gebleven was.
En het roffelde, roffelde in de ooren van den vader, die strak was van groote gestrengheid, en in de ooren van de moeder in wie het rilde van smart...... het roffelde. Waarom? Waarom? O kind geef ons antwoord: Waarom?