| |
De ijlende reis,
door P.H. Ritter jr.
X.
Op reis naar het zuiden. - Het vertrek. - Volkenkundige Prolegomena.
Het is geheel ongewoon een station slenterend te benaderen, en men kan dat ook eigenlijk alleen doen met het Quai d'Orsaystation in Parijs. Het staat daar aan de Seine-kade, met zijn groote, vergulde bogen als een voornaam hotel, men kan het binnentreden zonder de allure van haast en bewegelijkheid, die met het toerisme wordt samengedacht. Van binnen gelijkt het op een reusachtige overdekte markt. In deze salle des pas perdus bewegen de menigten zich nonchalant en zonder het haastig dringen naar bepaalde ingangen. De kleine facteurs met hunne blauwe mutsjes, waaraan de kwasten bengelen die nooit tot rust komen, dragen valiezen en koffers die de kleuren vertoonen van alle boomsoorten der wereld, of ze zitten bedaard op de koffers te wachten of loopen elkander uit te vloeken op muzikale manier. Heel het mondaine Parijs, de kortgerokte vrouwen met kleine hoeden die uitpluimen in exotische vogelstaarten, de hemelsblauwe officieren de zandkleurige Engelschen, ze bewegen dooreen als in een reusachtige anti-chambre. Er zijn kiosken waar zonnebloemkleurige en rozeroode en paerse boeken en couranten liggen opgetast, waarnaast de eigenlijke bloemen en vruchten te pronk liggen, zoo dat het een weelde van kleuren wordt.
Er is geen richting, want er zijn vele ingangen. Het mechanisch verkeer is veilig geborgen onder de mozaieken. Men daalt langs breede trappen naar zijn treinen neer, die u Parijs zullen uitvoeren door die ivoren spelonken, de wit-bepleisterde tunnels. In deze onderwereld van het verkeer
| |
| |
heerscht er een ongekende rustigheid. Men wordt hier zonder geraas, onspeurbaar van de wereldstad losgemaakt. Benzine-locomotieven doen u geleidelijk en zonder merkbaar signaal wegglijen door de duisternis. Ja, het gedruisch der auto's bovengronds, dat als een stormwind over de gewelven jaagt, geeft in zijn echo's haast de eenige nervositeit.
Wij treden onbespeurd in onze blauwzijden coupé. Overal zijn vrouwelijke conductrices, die behoedzaam en zacht als pleegzusters langs de portieren gaan, en u nauwkeurig en duidelijk de reisrouten en plaatsen van treinverwisseling uitleggen, ook zonder dat ge er om hebt gevraagd. In onze coupé zitten een jonge Britsche en een jonge Française naast elkander. Welk een verschil van werelden, welk eene tegenstelling van allure! De Française tot het uiterste achteloos in haar gesoigneerdheid, de Anglaise tot het uiterste gesoigneerd in haar achteloosheid. De Française is haast te sierlijk gekleed. Haar blondbepoederde coiffure is om het dunne hoofd gewonden en geplooid als een kostbare stof. Ze heeft een kleine, spitse hoed op die wel een vlinder gelijkt. Haar tailor-made, laag en spits uitgesneden aan de slanke hals, is met zeldzaam kantwerk opgetooid en kantwerk siert de mouwen, waaronder de kleine geganteerde handjes uitkomen, die geuren van een maar even speurbaar parfum. Ze is geheel verzorgd, maar ze is nu ook verder vermoeid, ze is bijna onverschillig-hautain tegenover haar lectuur, ze is als een markiezin, waarover wij straks zullen droomen in onze kasteelen van Touraine.
Naast deze prinses, die de gedachte wekt aan bleeke orchideeën, is de blonde, appelblozende Anglaise als een fleurige hautaine amazone. Ze draagt een grijze, wollige reismantel en een sportieve pet op het hardblonde haar. Ze is grenzenloos-onverschillig voor al wat de menschen spreken en doen en antwoordt nauwelijks op de zorgzame aanwijzingen der conductrice. Haar grijze oogen staren over de hoofden der menschen heen, alsof ze gewend was alleen te kijken in verre verten. Ze lijkt nimmer iets anders gedaan te hebben dan bevelen beduiden, ze is voornaam maar niet vermoeid-voornaam, ze is mannelijk en jong als alle Engelschen die zich voortdurend de heelmeesters der wereld weten maar nooit de gracie dragen van het verdriet.
De trein zoemt langzaam door de tunnelholte. De passagiers worden geruischloos weggeschoven door de verkeerskatakombe als in een horizontale lift. Geen enkel afscheid, geen enkel vertier van bloedverwanten dat het Holland der vertrekkende treinen van heel de wereld onderscheidt. Men wordt voornaam op groote afstanden en men heeft hier te dikwijls afscheid genomen voor altoos....
Er is veel rouw in onze coupé. Ieder, met uitzondering der Anglaise en van ons, ruige, bestoven Neder-Germanen, die zich als binnengeslopen landloopers gevoelen tusschen de gestyleerde gesoigneerdheid van dit altijd in koninklijkheid zich verhullende Fransche volk, ieder is zwart en bleek en stil. Men zit gebogen over zijn couranten als wilde men zich door deze aandachts-allure beveiligen tegen de vrijmoedigheid van een door den vreemdeling al te voorbarig begonnen gesprek. Geen volk kent zoo de nationale behoedzaamheid tegenover den vreemdeling als het Fransche. Het is als geeft men elkander onbespeurbare teekenen wanneer een vreemdeling nabij is. Men spreekt u, vreemdeling, melodieus en minzaam toe, maar men weert u af, met een ondoordringbare hoffelijkheid. Misschien is het nergens ter wereld prettiger te reizen dan in Frankrijk, omdat u nergens volkomener de eer en het comfort gereikt wordt, die men een gast verschuldigd is. Maar de ziel - de ziel van Frankrijk is zijn onver vreemdbaar eigendom.
| |
XI.
De vaart door het licht.
Na de gare d'Austerlitz komt het licht
| |
| |
om ons heen. Het lijkt of de trein zich stort in een blauwe ijlte, waarin de dingen liefelijk en met zachte hand zijn neergeschikt. Is dit nu het land van de voorbeeldelooze verlatenheden? Is dit nu het land aan den wervelstorm van den oorlog nabij? Is dit nu de streek die is neergelegd om de grijze woestijnen van Parijs? Onze hoofden die azen op immer stouter monumentaliteit, onze harten die vol zijn van pervers verlangen naar immer spannender tragiek, voelen zich vreemd verwezen, niet wetend wat te beginnen met die onvermoede liefelijkheid. De trein schiet voort met aldoor rusteloozer vaart, maar middelerwijl worden de beelden langs ons venster van een aldoor tergender bekoring. De zoete zon glanst als een zachte oranjemeloen in de ovale porseleinen hemelschaal. Tegen de glooiingen der flauw welvende heuvelen kleuren de dorpen met hun kleine huizen, lichtroze getint als sappige frambozen; de wingerd-guirlanden ranken langs de zomersche balcons en meisjes, kleurig als lichte bloemen, staan ons toe te wuiven op de bleeken, waar de witte vanen der wasschen hangen te wapperen als wordt er feest gevierd. Een kerk van wijnrood graniet staat in zijn tuin te schitteren en om hem heen het zwierig bedrijf van de tuinieren die ons staan na te staren tusschen de zonnebloemen, onder hun breede hoederanden die glanzend geel als koren zijn. Het landschap wordt immer onweerstaanbaar-zoeter. Wij hopen het fel, wanneer de wanden van een kort, donker ravijn ons weer omsluiten, dat het volgend vergezicht ons opeens het stoute, het magistrale zal geven, iets dat ons neerslaat in bewondering, iets dat een huivering, een angst zal brengen over ons gespannen wezen dat ontroering zoekt. Maar aldoor weer opnieuw is daar datzelfde zachte, lijdelijk zich welvende land, dat onaandoenlijke door zijn glanzende beminnelijkheid. Riviertjes spoelen onder de groote bruggebogen van onzen spoorweg, ze wasschen de kiezelsteenen die blank als kinderteenen zijn, en buigen zich verder onder
bloemenoverwelvingen. En overal weer dezelfde kleine dorpen, altijd bekoorlijk en nooit uitdagend, met soms in de verte een eenzaam kasteel op de heuvelen aan den horizont.
Wij gaan de kleine rivier Yvette over en door de Orge-vallei, en we spelen in onze gedachten muzikale spelletjes met de zacht-klinkende namen: Savigny-sur-Orge, Epinay-sur-Orge, Perray-Vaucluse, - maar blijven verbijsterd door het martelend afwezig-zijn van iets dat boeit en bindt.
Dan, achter Etampes, gaat het landschap samenstemmen met onze afgematte, gedesillusioneerde gedachten. Het land wordt vlakker, het wordt een breede welving van grijze aarde naar een violetten horizont De dorpen wijken terug naar den einder en een vreemde, eenzame monotonie ligt uitgespreid om onze jagende beweging. Hier, in de Beauce, die wij doorsnellen, moet de stilte wonen die de vruchtbaarheid vergezelt. Wij krijgen herinneringen aan ons eigen land, wij kunnen ons nauwelijks voor den geest brengen dat dit nu bereikt is van Parijs uit, welks indrukken wegzinken in de vaalheid van dit moment.
Het is waanzinnig dit storeloos voortijlen zonder bereikenis, dit reizen door licht en lieftalligheid zonder verrukking of vreugde, met medemenschen die zwijgen de uren door, die zwijgend als doelloos opgeschikte voorname poppen zich maar laten rijden de blauwe, zacht zich openende wereld door, die zonder weerstand is. Zie, daar in de hoek, die kleine correcte mijnheer, hij heeft zich in een rouwveston gestoken dat ergerlijk is door zijn correcte onaanstootelijkheid. Hij leest nu al de Temps van Parijs tot voorbij Etampes, en hij is bijna onbewegelijk - alleen zoo even ritselt zijn krant als een gesteven overhemd tusschen zijn zwarte ganture. Zie daar die jonge Française nog altijd achteloos gebogen over een kleine novelle met illustraties die zij immer met hetzelfde ge- | |
| |
mis aan leeslust betuurt, waarmee ze begon in de Gare du Quai d'Orsay. De perkamenten witte gelaten der schoon-gekleede menschen trillen op de kadans van den spoortrein die geleidelijk zijn route volbrengt over de willige rails. O, vreemd geheim, dat wij niet vatten kunnen, o zoete, pijnigende toover, die immer van ons wijkt. Wij, met onze Noorsche, kinderlijke harten, wij voelen ons als voortbewogen in een vreemden, kwellenden toovertuin, een jardin des supplices, waar de ziel gemarteld wordt door onbevredigende en nimmer heur wezen toonende heerlijkheden, wij voelen ons voortbewogen door de schoonheid en gracie die wezenloosheid verhult, omringd door liefelijke verbeeldingen zonder hart, wij vlieden door deze welaangename wereld met ongekende haastigheid en het schijnt ons als is het alles roerloos, als blijven wij starend op een zelfde plaats. Dit is de koortsdroom, dit is het ijlen van het angstig Zelf, dat met het Wezen krijgertje speelt. Wat heeft dit alles te beduiden? Waarom die verijling van ons denken en gevoelen binnen een spheer van charme en aanminnigheid?
En de wanden der coupé geuren om ons heen als sandelhout in het kabinet van een hertogin, en alles is welriekend van aangename, zonder nadruk geurende parfum.
Onder den opium dezer bedwelmingen glijen wij binnen in een station zoo licht als een badhuis, en wij staan weldra op het perron van Orléans.
| |
XII.
Le coeur de la France.
In Orléans begint het Zuiden al. Het stort zich niet over u uit als een blauwe bedwelming, het is er argeloos gekomen, zooals alles in Frankrijk, waar het eene in het andere met achtelooze gracie verglijdt. Wij wandelen tusschen de accacia's van een lichte laan en gevoelen opeens iets van dat wonderbare van het Zuiden, het is alsof er iets in ons wordt losgemaakt, of al het leven van denken en arbeiden dat wij tot dusverre leefden, noodeloos lijden was en verspilde kracht, nu wij gekomen zijn in dit luchten rankzuiver zintuigelijk genieten. Een zeldzame zoelte golft over de zonverwarmde aarde en aait door de bloemen en tilt de transparante boomebladen op en woelt door de kuiven op onze ontbloote hoofden als een onzichtbare vrouwehand. Wij zijn hier in een stad van roomwitte huizen om breeden strate-aanleg en witte zomersche trammen schuiven zacht door de zonnigheid naar de Loire heen. Wij nemen plaats in een witgelakt café en zitten er, twee donkere figuren, tusschen al het lichte, al te teere meubilair, met om ons heen de hemelsblauwe en hanekamkleurige uniformen en de veeltonige zomertoiletten der dames, als in een volière vol kleurige menschvogels, die klanken laten kabbelen zonder eenige sonoriteit. Meisjes bedienen handig en snel, met een onverbiddelijke courtoisie die alle gemeenzaamheid weert, en wij peuzelen aan een oranjekreeft, gestrekt op blauw-porselein en drinken oliekleurigen wijn, die geurt als lavendel. Wie zou er in deze fijn-tonige zuidelijke wereld niet onbespeurd vol worden van tintelende vergenoegdheid? En toch, en toch, het is alles feestelijkeid die niet geheel gelukt. Wij blijven tasten naar het boeiende, naar het wezenlijk vreugdevolle, en wij vinden, wij vinden het niet. Wat is het ook hier weer verstild in de zon; wij slenteren de breede straten door waar eenige menschen gaan, waar de eindelooze zoelte zoeft en de wereld warm is in de niet ophoudende mildheid van het licht, maar waar het leeg is en onbestemd. Op de
groote markt staat een geweldig ruiterstandbeeld van Jeanne d'Arc. Het is niet schoon, het is te plomp voor deze figuur, en de Maagd schijnt wel geregistreerd door het Gouvernement, zooveel prefecten-namen zijn er gebeiteld op het granieten blok, dat de doode looden ruiterpop draagt.
| |
| |
Wij worden haast mistroostig, want wij hunkeren naar de openbaring hier, in het hart van Frankrijk, van Haar die de devotie van Frankrijk heeft, en wier gestalte aan den horizont is opgerezen, achter de moordende poelen der loopgraven. Het is een lange reis, vol hunkerend verlangen, wij dwalen rond over de vele witte stratewegen, tot achter in de stad, waar tuinen zijn, met bloeiende, geurende boomen en bloemen. De stilte is er dieper en aandachtiger, wij hooren er weinig anders dan het gekweel der vogelen.... En dan opeens, daar opent zich een ruimte, de huizen schijnen teruggeweken om een bevloerde vlakte die zacht oploopt tot de treden eener Kathedraal.
De Kathedraal van Orleans is de vrouwelijkste Kathedraal van heel de wereld. Hier heeft de Gothiek, die in de Sint Gudele te Brussel en in de Notre Dame de Paris consolideering vond in rotsgebergten van aanbidding, zich tot een uiterste van rankheid toegespitst. De ombuigende lijnen van poorten en torensilhouetten, wekken herinneringen aan tullen waaiers, heel de spits toeloopende gevel met zijn zwierige vormen, geeft aan dit grijze bouwsel een luchtigheid, alsof het zóó kon worden opgetild. Deze kerk is rijk en sober tegelijk, elegant en stoer, coquet en maagdelijk-militant.
Wij treden binnen en worden alleen maar verblind. Hier domineert niet de stemmige droomende schemering der bedehuizen. Als vlammende bloemen lichten aan alle zijden de vensters op, violet en rood en gulden als het licht van een zomeravond die niet sterven wil. Het heele leven van de Maagd van Orléans staat daar verblindend en gebiedend om u uitgebeeld - hoe Jehanne mijmerde aan de bron en hoe de goddelijke Engelen haar kwamen beduiden dat zij verkoren was om het heilige Frankrijk te redden. Hoe zij verschijnt voor den Koning tusschen de praal en statie van zijn Hof, hoe zij te paard tijgt en den vijand tegemoet trekt aan het hoofd van het leger, rank en jong en majesteitelijk. Hier buigt de bezoeker zich niet onder het ongenaakbaar Latijn, maar de historie staat gebrand in het kristal in de eigen landswoorden, deze kerk is één gelofte van ranke vitaliteit, één gelofte aan Frankrijk, waarvan men de geestdrift niet schendt.
Ziet, nu komen er vele gestalten. Zij zijn niet gebogen en ze hebben hun hoofden in het duurzaam vlammende licht. Wij zien ze naderen, soldaten in de schelle kleuren hunner uniformen, en jonge, rouw-dragende vrouwen, maar alle dragen ze bloemen ook, een weelde van bloemen, die ze als kinderen houden gevat binnen de omfloerste blankheid der armen, en ze leggen ze neer aan den voet van het altaar, waar het een geurige kleurige heuvel van bloemen wordt onder het kleine, bescheiden beeldje: Jehanne, die den draak doorsteekt.
Weer buiten gekomen en langs de tuinen doolend en de stille witte huizen, zien wij een minnend paar. De jonge man strompelt voort op een houten been, en een geknakte armstomp steekt onder zijn tengere schouders uit. Maar met de andere arm houdt hij het meisje omvat, dat naar hem glimlacht en speelsch de plooien van zijn mooie wambuis verstoort. Hij heeft een jolige baret op en een bloem in het knoopsgat, en hij schertst en lacht haar toe. Er is hier geen oorlog en geen verminktheid, er is de liefde alleen en de zon in den blauwen hemel en de geur der boomen en heggen.
Zoo zien wij onzen eersten invalide, ellendig geschonden, verminkt en minnend en lachend met een meisje dat hem den mooisten man der wereld vindt, dartele min met een verminkte aan de voeten van de Kathedraal der Maagd van Orleans. O wonderlijk volk, o wonderlijke spheer!
Voornaamheid die nimmer breekt, smart zonder weemoed, tintelende zelfvergeten vreugde, die geen tranen vindt!-
| |
XIII
De ijlende reis naar het witte kasteel.
Al trager en trager schijnt onze reis
| |
| |
te worden, wanneer wij ons in den moeden middag voortbewegen tusschen Orléans en Blois. Wij gaan door een land zonder schaduw en zonder felheden van licht, een almaar voortgezetten, uitgestrekten tuin. Er komt iets over ons als bezwijming, als groeiende gëexalteerdheid door vermoeienis bij dit aldoor maar voortgaan door landen, die zich weerloos openspreiden voor onzen blik. Wij wachten op het komende, met oude boeken vol voorspellingen over onze knieën uitgespreid....
Maar, vreemd gebeuren, bij onze aankomst in Blois wordt het opeens ‘grand jeu’. Men huldigt hier een zeldzame, rijk-bewegelijke gastvrijheid tegenover ons, de eenige vreemdelingen die zijn gekomen van verre, naar deze voor touristen-eerbetoon veel te kleine stad. Een wonderlijke, angst-wekkende bedrijvigheid van voertuigen beweegt zich om ons heen wanneer wij, bestoven en stukgereisde vagebonden, als prinsen zoo langzaam de witte hal van het station uitschrijden en op het voorplein ons beraden over een keuze uit de menigvuldige wagenen. De trappetreden der portieren zijn voor ons uitgelegd, en als wij eindelijk ons aan de rood-fluweelen kussens van een ouderwetschen omnibus hebben toevertrouwd, en het gaat langzaam de stad in, over ratelende keien, dan lachen wij elkander vergenoegd toe, een ondeelbaar moment, als Poolsche Koningen of Beiersche prinsen, die in hun reiskoets nu eindelijk zijn aangekomen, exotische gasten in de residentie der Valois. Er gaat zich een verandering voltrekken tusschen ons en het ons omringende, nu wij bewogen worden door de oude straten die buigen en welven langs en over de heuvelen, waarop stoer en ongenaakbaar een koningsslot, maar dat over heel zijn breedte de vrouwelijke garnituur draagt van vele loggia's en arcaden. Er gaat zich een verandering voltrekken, onvermoed, opeens in deze oude Konings-stad, wij zijn niet meer de in een menigte ten onder gegane vreemdelingen, die huiverend van verwachting en bewondering en onbestemde angsten het leven met veel te groote oogen bestaren en meegedeeld krijgen van de algemeene courtoisie, welke zich over alles uitstrekt, wat zich in de groote gemeenschap beweegt. Integendeel: het leven gaat zich met hoffelijkheid richten speciaal tot ons, het wordt een vrouwelijke bekoring, die ons dienen en wellicht verleiden wil.
Bij het Grand Hotel de Blois houdt onze voerman de teugels in en voor den ingang van de karos verschijnen vrouwengestalten, die ons neigend verwelkomen en ons aanstonds op zilveren schaal geïllustreerde plaatsbeschrijvingen aanbieden.... maar in onze verbeelding zijn het de sleutels der stad.
Men doet hier in Blois werkelijk alles om ons in de stemming te brengen der Koninklijkheid. Is het hommage aan de vreemdelingen, die nu eens de conventioneele wereldwonderen verzaken, die de Riviera opgeven en den Alpen-cultus overlaten aan een commercieel tourisme, om hier, in het hart van Frankrijk de werkelijke heiligdommen te benaderen die de Historie tusschen welvende heuvelen zonder veel uiterlijke dramatiek verbergt? Spitst men zich toe tot uitersten van gracie om den Noorman te loonen die de intuïtie der geheime lustoorden heeft, die de schatten weet te vinden, alleen door den landsman en door die fetichistische reizigers, de Engelschen en Amerikanen, ontdekt? Of geeft een goedgezinde Mercurius ons den prijs voor al ons geduldig verbeiden? Wij zijn de eenige pelgrims hier. Wìj alleen zijn gekomen door deze kristallen herfst om ons leenmanschap te betuigen aan den geest der Godgezalfde Fransche Koningen, die dit gebied hebben uitgekozen voor de phantastische bouwsels van hun vernuft. Voor ons alleen openen zich de hallen van een comfortabel logement. Voor òns alleen geuren de menigten bloemen in de vestibule, voor òns hebben de maîtresses de l'hôtel zich gehuld in zwierige ontvangrobes, waar donkerroode rozen bloeien aan blanke boe- | |
| |
zems, voor òns alleen zijn al de zachte bedden in de vele vele witte hameren, waarlangs zooeven de ijverige ritseling ging van over-dienstvaardige en beschroomd-schijnende petites femmes de chambre....
Voor òns is de kleine, roomwitte eetzaal, met haar hertegeweien, waar tomaatkleurige kreeften en zoete wijnen staan te wachten op onzen apetijt. Voor òns is de groote, sierlijke limousine met het zachte zwanendons van hare kussens, aan wier bloedroode portieren een hoffelijk chauffeur gereed staat in zijn livrei, om ons te voeren naar het Kasteel van Chambord......
Het is een wilde vaart, om nog het slot te bereiken eer het wordt toegedekt door de fulpen hoes van de duisternis, want reeds beginnen er rozig-getinte avondwolkjes te drijven in den koeler wordenden hemel. Het is een wilde vaart, eerst tusschen de kleine huizen der helder en stil om ons heen starende witte stad, langs de breede trappetreden van Denis Papin, den Bloischen natuurkundige, wiens standbeeld neerziet op een rustig verkeer dat van de boven naar de benedenstad over lijdzaam liggende terrassen wordt geleid, - dàn over de lange Loire-brug, als een gemetselde guirlande gebogen over een breeden, wit glanzenden stroom, die statig zich over zijn stuwingen ligt te bedenken - en eindelijk de wegen op van Touraine, als breede grijze loopers uitgespreid voor den ijlenden tourist. De weg-band stijgt hoog op over de heuvelen en daalt plotseling en wendt zich om door kleine grijze, slapende dorpen, waar het al avondstil en uitgestorven is als heeft er nooit iemand gewoond. De weg overwint elk terrein-beletsel. Hij tilt den wagen op, en immer verrijzen nieuwe beelden langs de vliegende flanken. De landgolvingen worden grootsch en vol majesteit, het wordt een magistrale gelijkmatigheid van welving, waarover breed de akkers en wijngaarden zijn uitgelegd onder het karmozijn van een nadrukkelijker zich betoonende bewolking.
Dan, daar opeens: wij gieren door een woud van hooge, stijle coniferen, die geuren in den avond, en een zachte ritseling van wind waait om hun stammen, gewekt door onze haast geruischlooze voortbeweging. Eindeloos en eindeloos ligt de laan voor ons uit door het bosch, - wij moeten al uren zoo zijn voortgedragen, en onze strak-starende oogen turen naar den einder, waar het verbeide maar niet verschijnt.
Maar wat is dat? Wat rankt daar op, in verre verten nog, omlijst door de Gothische omlommering der coniferen? Het is een blankheid als van ivoor, het is een rank gespeel van menigvuldige luchtebogen en torenen. Dooreengemengel van bouwvormen die gelijken op vele luchters en vazen. De heele horizont van den weg, die zich langzaam gaat uitbuigen als in verwachting, als twee ontzaglijke, toewijdende lommerarmen, de heele horizont van den weg wordt wit, van een vreemde, reëele witheid, daghelder in de reeds dalende schemering. En eensklaps zwenkt de wagen en wendt zich om een gazon dat voor ons uitligt als een meer van lichtgroen gras, en matigt zijn vaart en zachter, milder voelen wij den wind om onze ooren. ‘Le Chateau de Chambord, Messieurs’ zegt onze lakei en springt van zijn wagen en opent met eene buiging ons portier.
| |
XIV
Chambord.
Daar vóór ons op de onmetelijke vlakte ligt het uit, onaantastbaar, een wonder van evenmaat, het blanke paleis, zoo wit en blank dat het haast doorschijnend lijkt. Reeksen van hoog-opgaande vensteren als guirlanden van kristal rijen zich tusschen de vier massale torens, zoo breed en zwaar en rond als torens van een burcht, en tòch heeft het geheel door het gespeel van vensteren en de bekroning der torentoppen een deftig-dartele levensgemakkelijkheid, die dit kasteel aan alle weerbarstigheid even vreemd doet zijn
| |
| |
als aan het innige. Hoe wijd zijn wij hier verwijderd van de droomen van den Rhijn, van de weemoedig-lieflijke klimopbegroeidheid der Engelsche abdijen. Het is hier alleen maar spel van vernuft, de Gracie zich ontplooiend in een breed gebaar van toegankelijkheid, - dit is een recipieerende hertogin onder de wereldkasteelen, een uit zich leven van schoone getooidheid, een zich heelemaal openspreiden als een waaier van steen binnen een ruimte van ettelijke Hectaren, die leeg en stil om haar heen liggen als de respectueuze ruimte om een ruischend vrouwenhabijt.- Er is nooit ter wereld - of het moest zijn in den tijd der Assyrische Koningen - zulk een verkwisting louter en alleen om de verkwisting geweest als te Chambord. Paleis, dat alle Koningsstoeten en parlementen van Europa kan opnemen in zijn lichtende ruimten, gebouwd in een tuin, zoo ver van de verkeers-spheer, dat men uren en uren moet gaan om het te bereiken. En dan, binnen die groote stilte.... niets van ascese, niets van bezonkenheid, het wereldsche dat zich manifesteert in de ijle ruimten als muziek van cymbalen.
De wel-bewuste, wel-gestijlde verkwisting der Fransche Koningen, die alleen maar de eenzaamheid wilden bevolken met de creaties hunner bijna achtelooze Schoonheidsbegeerte!
Chambord is deftig. Zijn weelde is ingetogen en beheerscht, het is als een slanke vrouw, die gecoiffeerd wordt, zijn albasten onderbouw is nergens uitzinnig-opulent, bescheiden bijna, zou men zeggen, als de geheime rijkdom niet schitterde uit al zijn vensteroogen. - Maar dàn is op zijn middenfront een diadeem van kleine torens gebracht, gespeel van minarettespitsen, van schoorsteen- en dakepunten als uitrankende veeren, die samen schijnen te streven in een speelsche eenheid, dartel en voornaam te gader, en tòch ieder afzonderlijk schoon zijn en persoonlijk en van eenvoudige liniatuur, die men voor dezen steenen dans niet meent aangelegd.
Het torengetwinkel viert zijn vertier alleen uit boven het midden front Daarnaast zijn dadelijk dan de horizontale, gelaten, vleugeldaken, die de breede massaliteit van den onderbouw betoonen, door welk contrast de steenen sonate mogelijk wordt
| |
XV
Chambord. de slothal. de statietrap.
Is heel het bedrijf van hof en jacht en statie der Fransche Koningen iets anders geweest dan één reusachtige, permanente pantomine? Hebben de Koningen, hier te Chambord, iets meer beoogd dan zich te koesteren in den praal hunner rijkgedoste hofstoeten, zooals Xerxes zich verlustigde in de parade zijner legerscharen, - hier, waar geen nauwe straten zijn met opgetast gepeupel, hier, waar de royauteit zich kan uitspreiden onverzadiglijk in haar duizenden geveerde creaturen, in hallen die voor elke menigte te groot zijn, in parken die de allure hebben zich uit te strekken tot de verste kimmen? - Het moet zoo zijn - in deze wijdten verdwijnt de individualiteit, hier is alleen mogelijk het gebaar der Majesteit in gracelijk beweeg van menigvuldigheden.
Hier de groote slothal van Chambord ligt vóor ons als een onmetelijke tempel, smetteloos wit, en innerlijk licht door zijne witheid die geen schijn van buiten behoeft. Zijn onbesmette, onbetreden vloeren liggen voor ons uit, als wij toeven aan het kleine controleerende tourniquet, waar als het ware de bezoekers worden geschift. Wij hebben de aandoening als treden wij aanstonds in een Oostersch heiligdom, een Aya Sofia waar men zich eerst ontschoeien moet. Als dan de reusachtige witte lichtgrot om ons heen staat, groeit de impressie van ontzag en luxe. Het is hier geen plek van verstilling, van opgevoerd worden van de kleine individualiteit tot hooger bezinning, het is de weelderige en toch gebiedende kille Majesteit, die deze
| |
| |
ruimten vervult. De slothal is in vier enorme vleugelen verdeeld in den vorm van een Grieksch Kruis, en middenin daar rijst het wonder van Chambord: Zijne Statietrap.
Is het niet dìt vooral wat de profane van de devote bouwkunst onderscheidt, dat ze panthëistisch is? In de Kathedraal heeft ieder kunstvoorwerp de bedoeling te bemiddelen tot hoogere vereering, en aller eerbied is gewend naar het Altaar, waar de Godslamp brandt. Maar in het profaan gebouw ontstaat er een cultus van het menschelijk leven, ieder gebruiksobject wordt zoo gekoesterd met kunstzinnige aandacht, wordt zoo afgewerkt, wordt zoo vermooid dat het niet anders dan sierlijk en met indachtigheid kan worden benut. Wanneer een gebouw niet is bestemd voor hoogere vereering, dan gaat men schoorsteenen romantizeeren en monumentalizeeren, dan gaat men aandacht geven aan de vormen der rookpluim die een kelk behoeft waaraan zij harmonisch ontstijgt, dan wordt de rook uit den schoorsteen tot een wierook die het goede leven, het zich-warmen en harmonisch samenzijn om den haard verheerlijkt en symbolizeert. Ziehier de taak der renaissance, ziehier de taak van Chambord; Chambord is de verheerlijking, de wijding van menschelijke functies, het is de apotheose der menschelijkheid, die zich hier in haar opperste gedaante van majesteit manifesteert. Gaan wij niet overal langs de gekroonde salamanders, het embleem van Frans den eersten, een der scheppers van deze heerlijkheid, het embleem van 's Konings brandende minnezucht? En geven de halve manen ons niet onze Turksche reminiscenties, de halve manen, die het symbool van koningstrots moesten beduiden, waarin Hendrik II zich wilde uitleven, die tot devies nam: donec totam impleat orbem.
Liefde en trots en gratie, - de hartstocht en het levensgebaar der Valois, en de hartstocht en het levensgebaar van den tot koninklijke menschelijkheid geheven mensch, de triumph van het aardsche, die zich in uiterste, versierlijkte hoogmoedigheid verstilt en verkilt, dat is de adem van Chambord! - En zie het is het duidelijkst gesymbolizeerd in de Statietrap, de pièce de résistance van de Slothal, het gewijde stijgen naar omhoog der koninklijkheid, waarop de geheele omgeving schijnt gebouwd. Want zeldzaam komt de heerlijkheid der Statietrap uit, waar zij als opzettelijk omspreid is met witte wijde ruimten, ze heeft de eenige essentiëele vereischte die een Trap behoeft; dat men over veel vlakke ruimte tot Haar komt.
Hoe toovert dit Gebouw met de menigten, voor wier ontvangst het ligt opengespreid!- Hoe dwingt de architectuur de naderende stoeten tot rhythmische beweging!
Dit is tot muzikaliteit noodzakende architectuur. Want de Statietrap is saamgesteld uit twee rijk-gëorneerde spiralen, zoodat twee bestijgers zich om elkander heen wenden, zonder elkander op de trap te kunnen ontmoeten. Zoo kwamen dus de kleurige jachtstoeten aan over de wijde ruimte van het portaal. En dan, opeens, als in een princelijken cotillon, als in een immer voortgaand kruip-door sluip-door-spel, splitst zich de menigte in twee rijen, die om elkander heen bewegen naar de hoogere verdieping, waar zij ten verderen voortgang weer worden vereend.
Maar, hoe is reeds de onbevolkte Statietrap versteende gracie, hoe zijn die om elkaar heen zich buigende balustraden als hethoofsch elkander toebuigende hovelingenleven, - een duurzame menuet van bouwvormen, die het spel van eertijds voortzet in de ontzaglijke avondstilte, die alomme is, onder de koepelen en in de parken van Chambord, die het spel van eertijds voortzet, nog eeuwen nadat den laatsten Franschen Koning de spottende Jacobijnenmuts op de slapen werd gedrukt.
| |
XVI
Chambord. hoogere vloeren. de lantaarn. de terrassen.
De Statietrap, beneden omgeven door vele
| |
| |
vlakke ruimten, verliest zich boven in een weelderige entourage. Gewelven en wanden zijn rijk geörneerd, soms soepel saamgevouwen als een versteende tent. Overal buigen zich de marmeren salamanders tegen wanden en langs gewelven, of de kleine coquette F-teekens van Frans den eersten, in een gebeitelde strik bijeengehouden als bloemen in een bouquet. - De trap, sierlijk zich wendend met haar opulente balustrades, gaat hier, van boven bezien, haar voorkomen van stijging verliezen, het lijkt wel de loge van een opera, en de Statiezalen die zich hierboven spreiden schijnen geschapen voor de tooneelvoorstelling. Ge raadt het goed: dit is klassieke grond van het théater. De Statietrap was eenmaal Koningsloge, hier schonk Molière zijn primeurs aan den Zonnekoning, dit bovenvertrek van Chambord omsloot het spel van den ‘Bourgeois Gentilhomme’, toen het voor de eerste maal werd opgevoerd. - Maar lang niet immer scheen de Zon der Koninklijke Genade over de kunstenaars. Toen voor de eerste maal de ‘Marquis de Pourceaugnac’ te Chambord door het gezelschap van Molière werd opgevoerd, ging het scherm omhoog, maar een plotselinge ongesteldheid van Molière bracht de spelers in hevige verschrikking. Wat moest men beginnen, men kon den Koning niet dupeeren, - tegenover den Zonnekoning is ziekte ongerijmd. Met heldenmoed besloot Lulli Molières rol te aanvaarden. Hij speelde geestig en schitterend, de oogen niet afgewend van zijn Koninklijken Toeschouwer, maar te vergeefs, want geen zijner spotternijen, geen zijner anecdoten zelfs de meest uitzinnige, vermocht een glimlach te brengen over Jupiters gelaat. Lulli werd wanhopig, hij sprong, hij rende, hij danste over het tooneel, maar Lodewijk lachte niet. Toen, ten einde raad, boog hij voorover en sprong middenin het spinet van het orkest, sloeg het in stukken op gevaar af van zijn eigen beenen te breken, en het instrument, aan teerder toets gewoon,
barstte uit en maakte meer gedruisch dan het immer had voortgebracht. Lulli verdween in den afgrond, maar zijn rol was een victorie.
Terwijl hij neergehurkt zat op de melodieuze ruïnen, zag de brutale grappenmaker den Koning schudden van het lachen en applaudisseeren uit alle macht. Lulli kwam terug door het souffleerhokje en zette zijn dolle snakerijen voort temidden van het hartstochtelijk applaus van het auditorium, dat altijd op wacht was om gevolg te geven aan den wenk van zijn Leider....
Terwijl wij zacht voortwandelen door al de witte hallen, is het alsof de lach van het koninklijk gezelschap nog immer duizendvoudig zijn echoën weerkaatst. De stappen van de kleine schare, waarmee wij omdolen op onze pelgrimage door deze verlorenheden, gelijken wel overal babbelend lachen in hun raisonnement.: Maar dan houdt even het gezelschap stil en er is geen geluid dan een lichte vlaag van den herfstwind die door de scharnieren van een open venster strijkt als door een Aeolusharp, en het verre kraaien van een haan, die in het avondrood, waarmee de hemel buiten is overdekt als met een vacht van tulpenbladen, den morgen vermoedt.
Wij stijgen boven de gewelven en komen op de terrassen, waar de dubbele leuning van de Statietrap eindigt en de ontzaglijke muurkap begint.
De kap, die de Lantaarn genoemd wordt, bestaat uit lange arcaden op kolommen en pilasters, een zuilenrij, die weer een hooger constructie draagt, met een balustrade versierd, en waar rijzige steunbeeren de trappestijl schragen, waarbinnen een kleinere trap met simpeler balustrade van de terrassen naar den toren stijgt, die met een klokketoren is gekroond. Ge kunt geen onderdeel bezien van dezen vernuftigen bouw of het is als bloemebladen geschulpt, met salamanders en koninklijke initialen, of met allerlei relief georneerd. En over alles heen, op den nok van de Lantaren, daar spreidt de Koninklijke Fleur de lys haar zachte, breede vleugelen uit.
| |
| |
Wandelen over de terrassen is dolen door een steenen bloementuin. Ge stijgt te Chambord langzaam ter Renaissance op. Zijn de benedengedeelten nog feodalistisch, de slanke wendingen der Statietrap leiden naar weelderiger paradijzen. Hier op de terrassen rijzen de wonderlijke schoorsteenen omhoog als vreemde Oostersche planten en als een woud van witte bladen omgeven U de bloemenschulpingen in de arcaden aangebracht, die met heur bogen en pilasters zich om u heenwenden in een verstarden dans.
Buiten is de rust van den avond. Het landschap is zoo wijd en zoo stil, er is nauwelijks een windezucht door de conifeeren die roerloos te wachten staan aan den einder der groene grasmeren van het park. Er komt een dringender vermoeden van duisternis. Een hond bast op een verre hoeve de groote, holle, wereld in......
| |
XVII.
Chambord. de statiezalen van Frans I.
En wij, wij moeten sneller dwalen, wij voelen den weemoed al van het gaan, wij voelen den weemoed van den terugtocht naar het heden, wij gaan met brandende oogen de galerij van zalen door, waar nog het late licht tegen de wanden ligt aangevlijd.
En in dat licht verschijnen de schilderijen die de wanden der eetzaal tooien van François premier. Hoe wonderlijk glimlachend, hoe ver terugwijkend in een ongrijpbaar verleden worden al die kleurige menschfiguren, die zacht-schijnende gelaten, die onaantastbare gracieuze trots van gebaar en gestalte. Eerst komen de vrouwengestalten, onuitsprekelijk zacht en onuitsprekelijk hautain: Mademoiselle de Blois, naar den aard van haar tijd als een jagende Diana afgebeeld, een groot portret van Christina van Zweden, Madame de Maintenon, en dan de krijgslieden met vederdos en maarschalkstaf, de groote Condé, Louis quatorze die den Rhijn overtrekt - en opeens er tusschen een bleeke teere, voorname jongensfiguur, een der Dauphins aan wien de Spaansche Grandes worden voorgesteld.
Voort gaan wij, aldoor voort, de duisternis achterhaalt ons, de groote nachtschaduwen vallen over de lichte vloeren. Wij komen in een ander vertrek, het koninklijk ontvangsalet, waar een levensgroot ruiterportret opstijgert aan de wanden, een jonge fleurige man, Son Altesse le comte de Chambord, vier-en-dertig jaar, in den eersten bloei van zijn leven. Naast hem rijst statig Marie Thérèse, de gemalin van Lodewijk XIV, en dan opeens de weeke gepoederde gestalte van Lodewijk den zestienden. Wij schrijden langs twee ontzaglijke Sèvre-vazen en komen weder in een nieuw vertrek. Het geurt er van het oude, rijk bebeitelde hout der beschotten, en een reusachtige Venetiaansche spiegel rust als een blanke, roerlooze vijver tusschen de naderende schaduwen. Dit vertrek, zoo wordt ons fluisterend beduid, is de sterfkamer van den maréchal de Saxe, en een volgend vertrek, waar de stappen gedempt gaan klinken door de omvachting van gobelins, door de dames van Poitou voor den graaf van Chambord eigenhandig geborduurd, is het vertrek dat eenmaal door den Poolschen Koning werd bewoond.
Dàn worden de Kamers kleiner, wij zijn gekomen in een kleine gewelfde kapel, rijk georneerd met de emblemen van het slot: het studievertrek van Frans den eersten. Daar stond de Koning eenmaal aan het venster, naast zijn zuster de Koningin van Navarre, zijn Marguérites des Marguérites, en kraste in een norsche bui met den diamant, die schitterde aan zijn vinger op het gekleurde glas:
maar Lodewijk XIV heeft later het onhoffelijk referein van zijn voorvader weggewischt.
(Wordt vervolgd.)
|
|