| |
| |
| |
Pastoor Munte,
door Ernest Claes.
Pastoor Munte, - die is nu ook al lange jaren naar Ons-Heer.
En als ik aan pastoor Munte van Sichem terugdenk, dan komt er iets in me op uit mijn kinderjaren, zoo schoon, zoo zuiver en zoo goed, een van die herinneringen zooals een mensch er maar weinige door zijn leven meedraagt, en waaraan ge op een stillen avond kunt zitten denken met een kinderlijken glimlach in uw oogen en een weemoedig gevoel in uw hart.
Want, als Munte-zaliger, zoo zijn er den dag van vandaag maar heel weinig pastoors meer. Tegenwoordig zijn ze allemaal zoo stijf klassiek, zoo geweldig serieus, en ze leggen een heiligheid aan den dag alsof de wereld opnieuw moet bekeerd worden. De onderpastoors vooral, die doen heden ten dage zoo geleerd of ze d'r meer van weten dan een oude pastoor met vijftig jaren ondervinding van biecht-hooren en trouwen. Ze spreken van ‘vakvereenigingen’ en ‘sociale werken’, precies gelijk de socialisten, zeggen de boeren bij ons, ze preeken over de koppen van de menschen heen, en dan zijn ze verwonderd dat er 's zaterdags in den namiddag zoo weinig zondaars aan hun biechtstoel zitten. Wanneer ze de kinderen op straat ontmoeten zullen deze wel zeggen: ‘Geloofd zij Jesus Christus!’ - ook al wat nieuws ('t komt van de nonnen)! - maar de kleinen komen op straat niet meer op hen toegevlogen voor een cent om bollekens te koopen. De groote menschen nemen wel hun klak af, zeggen onder mekaar 's zondags na de mis: ‘'t Ziet er ne sermante kadee uit, de nieven onderpastoêr, en zoe schrikkelijk geliêrd!’ maar ze zullen zich wel wachten op straat joviaal op hem toe te stappen om te vragen hoe het met de gezondheid is, ze zullen in den bamistijd of rond Paschen geen kermenaaien of pensen naar de pastorij durven brengen, en aan die onbegrepen profeten zullen ze niet hun hart gaan blootleggen zooals dat vroeger gebeurde.
Spreekt met de menschen van Sichem over pastoors, en ze zullen u met een filozofisch gelaten hoofdschudden antwoorden: ‘Lak as Munte-zoaliger zoê zèn d'r den dag van vandoag gien pastoêrs ne miêr!’ hetwelk voor niemand een afkeuring inhoudt, maar enkel de vaststelling is dat de tijden veranderd zijn.
Neen, Munte zullen de menschen van Sichem zoo gauw niet vergeten. Daar is er geen in mijn dorp of hij zal u een woord, een klein feitje, een grapje van niemendal kunnen vertellen dat hij persoonlijk van Munte weet, en elk bewaart dat in zijn hart als een der dierbaarste herinneringen uit vroeger tijd. En niet dat Munte zoo bijzonder slim was, och neen, 't was maar een simpele mensch lijk iedereen, hij had zijn goede en zijn kwade kanten, en hij liep ook al wel eens iemand tegen de kar. Wat hem zoo bemind gemaakt heeft was dat hij zoo op en top Sichemnaar was geworden, zoo Sichemsch als er maar iemand zijn kan. Hij sprak juist zooals de menschen bij ons spreken. Hij was een duivenmelker en een visscher. Zat het jong volk 's zondags tusschen vroegmis en hoogmis aan de Demerbrug, dan kon hij daar gerust een uurtje gaan bijzitten om te kijken naar de fameuze duiven van Lewie uit den Grooten Molen, en hij kende de kubbers en duivinnekens, de prijswinners, de jongen en de ouden zoo goed als iemand van den hoop.
Wanneer Dooven Dries en Do van Belders 's voornoens hun palingsnetten gingen ophalen, stond Munte erbij. Hij hield van muziek en blijheid in het dorp. En als 't kermis was wandelde hij langs de straten, praatte met de menschen die voor hun deur hun pijp zaten te rooken, om te vernemen of er niet ieverans gevochten of gewallebakt was en of er ook stadsvolk op de kermis was gekomen; hij bleef staan voor de tenten waar
| |
| |
de jeugd aan 't dansen en aan 't flikkeren was, en de menschen konden goed op zijn gezicht lezen dat hij zelf gaarne zou binnengegaan zijn. Dat deed hij echter niet. Munte [heeft] nooit tegen het dansen gepreekt; hij kon heel goed verdragen dat de zon in het water scheen.
Net zooals alle Sichemnaars van dien tijd hield hij niet van de mannen van Scherpenheuvel.
't Vrouwvolk had hem daar te veel ambras, en het mansvolk was te astrantig. En wanneer hij vernam dat het er ieverans had opgezeten tusschen de mannen van Sichem en die van Scherpenheuvel, dan vond hij een vechtpartij niet zoo'n erge doodzonde als die van Sichem maar de baas waren gebleven. Kwamen er bedelaars aan de deur, dan moest Frans, zijn meid, eerst gaan vragen of ze niet van Scherpenheuvel waren. En waren ze van Scherpenheuvel, dan ‘was er niks’. Voor Ons-Lieve-Vrouwke van Scherpenheuvel, die nochtans zoo vele mirakelen gedaan heeft, had hij nooit veel devotie. Daarentegen wel voor Ons-Lieve-Vrouwke van Averbode, al weet iedereen toch heel goed dat die van veel lateren datem is. Sichemnaar was hij op en top, en de menschen hebben hem een schoonen keer van op de straat het liedje van toentertijde hooren zingen:
Wij zijn de mannekens van plezier!
Wij zijn de mannekens van plezier!
Heb ik geen gelijk te zeggen dat er zoo geen pastoors meer zijn?
* * *
Pastoor Munte is een stuk van mijn kinderjaren. Toen was hij al een oude man. Hij had het vroeg in de beenen gekregen en ik heb hem nooit anders gekend dan sukkelig, voortsleffend met behulp van een stok. Hij heeft me gedoopt en op het doopregister ingeschreven als Evaristus Ernestus Josephus, terwijl ik op het stadhuis sta aangeteekend als een Andreas Ernestus Josephus. En dat verschil kwam hieruit. Wanneer ze bij Munte aankwamen met een kerstekindeke, en wanneer de peter, de meter of de vader dan den naam opgaf naar welken de nieuwe kristen zou genoemd worden, dan legde Munte zich daar zoo maar niet goedschiks bij neer. Wanneer ge met een van die nieuwerwetsche namen afkwaamt als Gaston, Philémon, Gonzague, Armand, dan schuddekopte hij heel simpeltjes van neen, en antwoordde kwaad:
- ‘Es me da naa ne noam veur è kind van Ziche? Jan, of Lewie, of Nand, dat es al goed genoeg veur de zoon van ne boer.’ En hij schreef Johannes, of Ludovicus, of Ferdinandus zonder zich verder om het oordeel van peter of vader te bekommeren. Wat konden die peter of die vader daartegen al doen, vooral daar ze wel zagen dat mijnheer pastoor gelijkhad. Dan moesten ze maar zelf zorgen dat ze dit met het stadhuis in orde brachten, en dit verklaart waarom er te Sichem zoo weinig verscheidenheid is onder de jongensnamen. Wanneer er iemand vijf of zes namen opgaf voor één enkel kind, zooals dat tegenwoordig op den buiten ook al begint mode te worden, dan kon hij zich daar soms erg boos over maken, gaf de menschen een strenge vermaning over dit gebrek aan kristelijke nederigheid, en schreef één enkelen naam, een Sichemschen naam, zonder meer. Andere keeren deed hij juist het tegenovergestelde, 't hing af van zijn humeur, en schreef hij zelf al de namen op die hem in het hoofd kwamen, en gaf aan den verbluften vader een opsomming van de bijzondere deugden van elken patroon, deugden die hij alle moest zorgen aan te kweeken in het hart van zijn kind. Iets in dien aard is er met mij gebeurd.
Toen Leen, de verwaares, mij naar de kerk had gedragen om mij er de formaliteiten te
| |
| |
doen vervullen die een ware kristen in 't begin van zijn leven te vervullen heeft om niet te veel last te hebben van ‘den duivel en zijne pomperijen’, en toen het er voor mijn peter op aan kwam te laten hooren hoe ik heeten moest, vroeg pastoor Munte, die door de lange gewoonte van doopen dit zaakje afhandelde met een totale afwezigheid des geestes:
- ‘Es 't ne joeng of è maske?’
- ‘Ne joeng, meniêr pastoêr!’ zei peteroome met fierheid.
- ‘En wa goade d'r van moake?’ vroeg Munte verder.
- ‘Nen Dries, meniêr pastoêr,’ antwoordde peter. Munte keek hem een oogenblik nadenkend in de oogen, waarop peter erg rood werd.
- ‘Dries, herhaalde hij, da's Andreas, en Andreas was iên van de twelf apostelen... Zoeveul pretensie moette nie hemme veur zoe'n sumpel kind. Doar komt loater toch moar schan en oniêr van.... We zullen èm Rist noemen, Evaristus, dat es goed genoeg.’
Naar ik in later jaren vernomen heb moet mijn peter zeer getroffen geweest zijn door die redenen, en verschooning hebben gevraagd voor die zonde van hoogmoed inzake de Twaalf Apostelen, en dat het maar bij manier van zeggen was dat hij mij Dries wilde noemen zonder te weten dat de heilige Andreas ook zoo hiet en zonder slechte gedachten, en dat hij persoonlijk tegen den heiligen Evaristus niets had.... Ge kunt daar nu van denken wat ge wilt, tegen een pastoor is een mensch zoo stout niet.
Munte schreef dus op: Evaristus, en na mijn nietig persoontje eens bekeken te hebben voegde hij erbij:
- ‘'k Zal d'r nog nen Ernestus bijdoen.. da was er iên van de onneuzele kinderen en 't kind van mèn eige bruur hiêt oêk zoê.... Ge kunt noeit nie wete woar et goed veur es...’
En hij schreef Ernestus, en mijn peter verklaarde dat hij vrede had met de onnoozele kinderen.
Dan schoot het Munte zeker te binnen dat mijn vader Jef hiet, want hij ging voort:
- ‘En woarom zauwe d'r oek giene Jozefus van moake!.... Da's de schoensten heilige van den hemel en 't kan altijd te pas kome as de kleine loater es ne stiel liêrt....’
En zoo ben ik dus door Munte gedoopt: Evaristus, Ernestus, Josephus. Mijn peter, die door die drie namen den schrik op het lijf had gekregen, moet iets gemompeld hebben van het stadhuis, maar hij werd dadelijk door Munte op zijn plaats gezet met de bedenking dat de pastoor in de kerk en de burgemeester op het stadhuis de baas was.
De sekretaris, die mij als Andreas zonder meer had opgeschreven, was daarna wel te bewegen om er nog een Ernestus-Josephus bij te doen, maar op het punt van Andreas of Evaristus wou hij niet toegeven. Ten slotte wisten ze thuis niet hoe ze mij eigenlijk moesten noemen, en zoo kwamen ze tot den tweeden naam, Ernestus, die van de onnoozele kinderen, omdat het kind van Munte zijn eigen broer ook zoo hiet. Mijn peter heeft er nooit een goed oog in gehad, en heeft mij nooit anders genoemd dan ‘mènneke’. Op dien Evaristus-Andreas ben ik blijven voorthinken tot mijn achttiende jaar, toen de opvolger van Munte eindelijk de zaak in het klare heeft getrokken en dien kleurloozen Evaristus heeft doorgeschrapt.
'k Zie Munte nog binnenkomen in de bewaarschool. We zaten daar met een zestig kinderen van drie tot vijf jaar, jongens en meisjes, de kleinsten rechts onder de hoede van meseur Monica, de grootsten, waarbij ik hoorde, links onder het waakzaam oog van meseur Valentine. 't Ging er soms erg rumoerig toe, vooral wanneer meseur Armonika (zooals we Monica hadden herdoopt) plaatjes liet zien aan de kleinsten. Bij elk nieuw prentje brachten de kinderen de handen tegen de wangen en uitten een lang gerekt: ‘O..ô..ô.. maseurrr!....’ van pure bewondering. Werd het wat al te bont
| |
| |
dan kwam de zuster eens eventjes met een langen stok tegen kop of schouder tikken, en dan betaamde het dat men daarover vreeselijk aan het huilen viel. Niets kon ons evenwel zoo koest doen zitten als de mededeeling van meseur Valentine dat mijnheer pastoor ging komen. Dat was voor ons de hoogste personaliteit van de wereld. We waren oogenblikkelijk met een diep ontzag geslagen, werden om zoo te zeggen nog kleiner dan ons gering persoontje reeds was, en waren op den stond bereid om verschrikkelijk ‘wijs’ te zijn. Wanneer dan eindelijk op de deur langs den kant van de koer geklopt werd, dan daverde ons hart, en we zouden niet hebben durven piepen. Meseur Monica deed die deur open, en daar kwam Munte binnengeslefd, leunend op zijn stok en gevolgd door Moeder Cent, - alias Hyacinta. De aanwezigheid van deze laatste verhoogde nog in ruime mate de plechtigheid, want wij wisten dat hare oogen alles zagen en dat er achteraf rekenschap zou moeten gegeven worden over elke onbehoorlijkheid. Meseur Valentine klopte dan eventjes met haar regel op den lessenaar, en we stonden allemaal recht; een tweede klop, - we maakten een diepe buiging, en de zestig jeugdige Sichemnaars groetten als uit één mond: ‘Dag meniêr pastoêr.’ Derde klop: neerzitten.
- ‘Dag lieve kinderen,’ zei Munte, en de glimlach die daarmee gepaard ging was voor ons iets rechtstreeks uit het hemelsch paradijs. Zoo kon alleen Munte op kinderen glimlachen, en ik herinner me niet ooit iemand te hebben zien glimlachen zooals hij. Zijn oogen werden dan heel klein, zijn gerimpeld voorhoofd scheen opeens glad geworden, alsof een zonnestraal er alle rimpels had uitgestreken, om zijn neus kwam iets als een krieweling, en zijn lippen trokken zich samen tot een tootje als bij iemand die druiven eet. Voor ons was er om dat gezicht dan iets verhevens. En terwijl hij aan meseur Valentine en daarna aan meseur Monica zijn snuifdoos aanbood, waar die goede zielen als een bijzondere genade telkens op rekenden, keek hij al maar toe met dien hemelschen monkel naar ons, die buitengewoon zoet waren, en vroeg aan meseur:
- ‘Wie kent er Onze-Vader?’
Vijftig vingertjes gingen de lucht in, en vijftig stemmetjes fluisterden daarbij: ‘Meseur, meseur, ik, ik, ik.... meseur, meseur!..’ en dan hadt ge dien glans moeten zien op pastoor Munte's gezicht. Meseur duidde er dan een aan, en het verhevenste van alle gebeden werd in een asem afgerammeld met een brio waar groote menschen zelfs geen begrip van hebben. Dan volgden de Wees-Gegroet, de Twaalf Artikelen, de Tien Geboden, de Vier Aktes, en o schaamte! wie er steken bleef. Overkwam dit een van de meisjes, dan sloeg dit fatsoenlijkheidshalve den voorschoot voor de oogen, pakte er soms de rest van de kleeren ook nog bij, en snikte zoo zijn wanhoop uit. Ten slotte moesten we een liedje zingen, en het was sedert jaren en dagen: ‘Te Lourdes op de Bergen, Verscheen in een grot’, en dit werd gezongen met een geestdrift om alle bedevaartgangers voor Lourdes beschaamd te maken. Over de koepletten sukkelden ze wel wat, maar bij het refrein werd er geen noot gemist, en dan leek het een echte weddenschap tusschen de jongens en de meisjes om het hardst te schreeuwen. Wat heb ik daaraan in dien tijd mijn best gedaan! En wat was Munte dan gelukkig!
Wanneer hij daarna de klas verliet was het precies of de zon onderging. Het onderricht van meseur Monica en meseur Valentine had alle aantrekkelijkheid verloren, maar voor het overige was die dag iets als een zondag, nog verhoogd door de ‘Twee Goede Punten’ die wij bij zulke gelegenheid mede naar huis kregen.
Moeder Cent en Munte kwamen niet al te best overeen. De eerwaarde Moeder, die al bijna even veel jaren in Sichem verbleef als de pastoor, had er heel wat in te brengen, zoowel in de politiek van de gemeente als in ieders afzonderlijke aangelegenheden. Van
| |
| |
haar hing de benoeming af van burgemeester en schepenen, beweerden sommigen. Daar was geen voet verbrand of geen hand verstuikt of Moeder Cent werd er bij geroepen. Voor zwerende vingers was zij een echte specialiteit, en was er nergens iemand behekst kwam men haar dadelijk om raad en hulp vragen. Moeder Cent was Sichem's goede engel. En daarin zag pastoor Munte, en naar mijn meening terecht, een onuitstaanbare concurrentie. Hij kon de menschen die bij Moeder Cent waren gaan aankloppen weken lang een zuur gezicht zetten, en hij geneerde zich niet zijn mededingster bij de parochianen zoo zwart mogelijk te maken. Wanneer hij 's zondags bij het begin der hoogmis door de kerk stapte met de wijwaterkwast om de zegening te geven, dan was de eerste zwik elken keer voor de nonnekens, die vooraan onder den preekstoel zaten, en hij sprenkelde haar zoo genereuzelijk het gewijd water over de zwarte nonnenkap dat de aanhangers van Moeder Cent er schand over spraken. Sichem is in dien tijd lang verdeeld geweest tusschen ‘de kliek van Moeder Cent’ en ‘de kliek van Munte’. Nu zijn dat de liberalen en de katholieken.
Ik heb pastoor Munte daarna gekend als catechismusjongen. En daar gingen wij met hem om als een ouderen kameraad. De vragen over goddelijke deugden en sacramenten, dat was allemaal bijzaak. Wanneer ge thuis den tijd niet gehad hadt om uw boterham op te eten kondt ge dien gerust mee naar den catechismus brengen, en daar binnen spelen. Munte zag daarin volstrekt geen gebrek aan eerbied. Hij kwam eenvoudig een half uurtje bij ons zitten om naar onze koppen te kijken, daar het serieuze catechismuswerk door den onderpastoor moest gedaan worden. Hij kende al de kinderen met naam en toenaam, kende hun ouders, hun familie, met heel den huishoudelijken toestand. Bij slecht weer in den winter moesten de armste kinderen van het dorp eerst voor hem defileeren: hij keek naar hun blokken, kousen, kleeren, en wie er al te schamel instak mocht recht naar Sus Baas om daar het noodige te koopen. En wanneer het gebeurde dat we na de catechismusles geen tien cent kregen om wat te snoepen bij de Dikke van den Hoek of bij Treske Bonne, dan was de dag maar half goed.
Pastoor Munte is alle-zijn-leven een arme mensch geweest. Arm als Job is hij te Sichem aangekomen, arm als Job heeft hij er geleefd, en arm als Job is hij er vertrokken. Al wat hij bezat ging naar de behoeftigen van de gemeente. In Munte's kelder zou men geen zeven soorten wijn gevonden hebben, Munte rookte geen sigaren van Oud-Antwerpen of Bismarck, neen, bier was voor hem, zooals voor alle menschen van Sichem, reeds een voldoende luxe, en hij rookte, uit een steenen pijp van een cent, tabak van Sint-Vincent of Dobbelen B. Biefstuk of kalfsvleesch, ja, dat gebeurde wel eens met Paschen, of bij het bezoek van mijnheer den Deken, maar op de gewone dagen van het jaar at hij 's middags een stuk spek bij zijn aardappelen. In den Bamistijd, wanneer de menschen die het doen konden een varken slachtten, zou er geen enkel boer vergeten hebben aan den pastoor zijn part te brengen, en dan was het voor hem een goede tijd. Mijn oudste broer ging in het najaar eens biechten, en toen hij zijn zonden beleden had en op zijn penitentie wachtte, fluisterde Munte hem opeens toe:
- ‘Zeg es, Hein, es 't verken al doêd bij elle?’
- ‘Joa, meniêr pastoêr,’ antwoordde mijn broer zeer verwonderd.
- ‘En zèn d'r pense gemoakt?’
- ‘Joa....’
- ‘Zeg dan t'ellest da 'k me poart verwacht....’ En Munte, die bij de biecht-penitentie nog al eens rozenhoedjes en kruiswegen uitdeelde of het knikkers waren, voegde er bij: ‘Moakt drij kruskes veur oe zoalige penitensie,’ en daarmee sloeg hij het schuifke toe. Toen mijn broer met de boodschap van den pastoor thuis kwam vond mijn vader dat een schrikkelijk affront, en
| |
| |
's anderdaags werd Munte ruimschoots vergoed voor de vergetelheid.
Hij had maar één toog, heeft er nooit in zijn leven meer dan één gehad, al liet hij er elk jaar een nieuwen maken. Maar zoo gauw de nieuwe thuis kwam werden van den oude kleeren gemaakt voor de arme kinderen. En als zijn meid hem rond die dagen niet scherp in 't oog hield dan liet hij den nieuwen toog versnijden en droeg den oude nog een jaar langer, wat dan ook zeer dikwijls gebeurd is.
Daar ging geen week voorbij of hij liet bij den eenen of den anderen armen sukkelaar een brood brengen, een pond koffie, een halven kilo spek, en van 't fruit uit zijn hof kwam voor hem zelf niet veel op de tafel. Hij liet in den winter geregeld brood uitdeelen aan den arme, en het is mij eens gebeurd dat ik met anderen mee de pastorij instapte en ook een brood kreeg. Fier als een koning kwam ik daarmede thuis, en toen ik na veel kijvens met het brood terug moest, heb ik het, zoodra de deur van de pastorij op een kiertje opendraaide, den gang ingerold en ben weggeloopen zoo vlug ik maar kon.
Die meid van pastoor Munte hiet Frans. Waar ze dien jongensnaam gehaald had weet ik niet, we hebben ze te Sichem in ieder geval nooit anders gekend dan als ‘Frans van den pastoor.’ Ze moest zorgen dat men op de pastorij met het huishouden rondkwam, en dat dwong haar tot een voortdurende waakzaamheid over het doen en laten van haar meester. Die twee leefden dan ook de drie vierde van het jaar op een zeer gespannen voet. Wanneer Munte in de buurt ergens zat te praten, en er door een al te kort gehouden echtgenoot geklaagd werd over de gestrengheid van zijn wederhelft, dan kon Munte aan zulke conversatie heel goed deelnemen.
- ‘Ge mot er mij nie over klappe, zou hij dan gezegd hebben, ik weet er alles van!’ Hij klaagde over zijn meid zooals anderen over hun vrouw, en in de oogen van de menschen bestond daartusschen ook geen verschil. Frans kwam hem soms, wanneer hij het etensuur vergat, of wanneer er klanten stonden te wachten voor trouwen of doopen, bij de geburen weghalen zooals de vrouwen van Sichem dat nog plegen te doen wanneer hun mannen wat al te lang blijven plakken.
Toen Gust Moores, als hij al vijftig was, nog wou gaan trouwen met zijn meid, heeft Munte hem eens heel serieus onder de handen genomen en hem gezegd: ‘Gust joeng, hem ik oe doaroem mèn hiêl leven 't goed exempel moete geven!!’ en den volgenden zondag bracht hij over dit huwelijk iets te pas in zijn sermoon. Frans wou ze wel doen trouwen, maar Munte was er juist daarom erg tegen, en hij kreeg gelijk, want Gust Moores roefte op den laatsten moment
In de kwestie van trouwen was Munte geen gemakkelijke vent. 't Is het begin van alle miseries, placht hij te zeggen, en hij hield er steeds een waakzaam oog op dat het jong volk niet met een al te zotten kop in het huwelijksbootje stapte. Het was de eenige zaak waarvoor men met schrik naar de pastorij ging. Kwam er bij hem zoo'n koppel aan dat maar pas de twintig achter den rug had, dan werden ze nog al gemakkelijk terug naar huis gezonden met het compliment dat ze moesten wachten tot ze droog achter hun ooren waren. En bekende dan soms de schuchtere bruid dat ze niet wachten kon, dat er wat aan scheelde, dan kreeg de misdadiger, die er natuurlijk met een benepen gezicht bijstond, een bolwassching die hem zeker de lust moest ontnemen nog ooit buiten schreef te loopen. Wist Munte ergens zoo'n ongelukkig schaap zitten waarvan de vrijer geen apprenties van trouwen maakte, dan trok hij er stout op af, zei den kerel eens vierkant de waarheid, en ik had den held willen kennen zoo dapper om Munte te weerstaan.
Toen Gust de Biezer, die op trouwen stond, naar den pastoor ging om ‘ondervraagd’ te worden, nam hij Flup van Gillekens, zijn vriend, mee, daar hij de zaak niet alleen aanvatten dorst. Ze hadden er een goeie pint opgezet voor dat ze op de pastorij kwamen, maar niet zoodra stonden ze op hun kousen
| |
| |
in het spreekkamertje en hoorden ze den sletsstap van Munte in de gang, of ze waren zoo nuchter als een vroege morgen.
- ‘Oan die twelf artikele blijf ik hange, fluisterde Gust angstig, ge zult et zien.’ En Flup beloofde hem goedhartig: ‘Keragie, 'k zal oe wel hulpe!’
De pastoor kwam binnen, slecht geluimd omdat hij nog zoo laat gestoord werd. Zijn hondje wipte mede de kamer in en begon nijdig te blaffen tegen de twee vreemde menschen.
- ‘Es 't veur te traave?’ vroeg Munte kwaad aan Flup omdat deze het dichtst bij de deur stond.
- ‘Joa, meniêr pastoêr, 't es te zegge dat de Gust....’
- ‘'k Hem met die snotneus gien afères.. Moar es da naa èn uur oem noar de pastrij te komen?.... Zeg es, hoeveul Goden zèn d'r volgens aa?’
Flup, die maar mee kwam om Gust de Biezer moed in te spreken, begreep er niks van, en Gust stond naast hem in zijn klak te bijten met het angstzweet op zijn voorhoofd. Het hondje snuffelde aan hun voeten en kefte scherp.
- ‘'k Zal oe goan zegge, meniêr pastoêr..’ hernam Flup met een blik op Gust, maar Munte liet zich niet van zijn stuk brengen en onderbrak hem:
- ‘Ge mot me niks goan zegge.... Ik vroag oe sumpel en alliên hoeveul Goden dat er zèn.. Weette 't nie?’
Flup die nu al te veel last scheen te krijgen van het hondje, sprak geraakt terug:
- ‘As ik iêrst oeve spits mag tegen zèn schene stampen, anders zeg ik het nie!’ En medeen kreeg de keffer een schop die hem met gestreken staart de kamer uitdreef. ‘Doar es er podorie! moar iêne, moar d'r zèn drij goddelijke personen.... Weet ik het of weet ik het nie?’ vroeg Flup uitdagend. Hij had bijna heel en al vergeten dat het Gust was die trouwen moest.
- ‘En de tien gebode’, schreeuwde Munte terug, ‘loat es heure hoe dat et doar mee stoat.’
- ‘Meniêr pastoêr....’ oordeelde Gust het nu zijn plicht te onderbreken, moar Munte bezag hem met een vernietigenden blik en snauwde hem toe: ‘Wat hedde gij oe doar mee te moeie?’.... En weer tot Flup: ‘Kende ze nie?’
Ja wel, Flup kende ze, want hij was in zijn eer geraakt, en hij kende ook de andere gebeden, hij zou eens laten zien dat ze niet zoo'n klein gedacht over hem moesten hebben.... 't Was goed, ze mochten gaan, en toen ze buiten kwamen pakte Gust de Biezer den andere zijn hand vast en verzekerde hem met ontroerde stem: ‘Flup joeng, ge hed gedomme me leven gered!’
Hoe het verder met dat huwelijk afgeloopen is, weet ik niet. In elk geval, beiden zijn reeds lang getrouwd en hebben een hoop kinderen, en daar mag van Munte geen sprake zijn of ze zullen u dat fameuze geval vertellen.
Munte was een diep godvruchtig mensch. Hij bezat het vrome kinderlijke geloof, zooals Onze-Lieve-Heer dat liefst heeft, zonder veel prakkezatie, zonder veel redeneeren, en hij had dat geloof aangepast aan het simpel leven van de menschen rondom hem. Hij kon den wind doen draaien als er een huis brandde, beweerden de Sichemnaars, en dit bewijst wat een vertrouwen ze in de macht van hun pastoor hadden. Hij zat eens te praten met eenige geestelijken uit den omtrek en door den pastoor van Meulstee werd er geklaagd over het verderf en de slechtigheid van de menschen. Dat kon Munte niet verdragen.
- ‘As 't naa allemoal heilige Sussen en Tuttekens woare in de weireld,’ zei hij, ‘wat zaawe we dan nog te doen hemme, we woare allegoar ons broodwinning kwijt.’
Een van zijn vaste geloofspunten was dat alle arme menschen zonder uitzondering naar den hemel gingen. Hij nam Janneken Tok eens onder de hand omdat deze te Oxlaar gevochten had, en legde hem voor oogen dat Jesus-Kristus gezegd had: ‘Slaat men u op de linkerwang, bied dan de rechterwang
| |
| |
aan. ‘Janneken Tok, aan wiens twee wangen duidelijk te zien was dat hij ze niet had hoeven aan te bieden, was over die zienswijze van Onzen-Lieven-Heer zeer verwonderd.
- “Hij kan da toch zoê nie gemeind hemme, meniêr pastoêr,” schuddekopte Jan, “'t mot zeker èn abuus van Onzen-Lieven-Hiêr zijn, of anders zoê moar èn manier van spreke..”
- “Neie Jan,” zei Munte streng, “neie Jan, 't es giên abuus, èt stoat in de godsgeliêrdheid en doar kende gij niks van.”
Maar Janneken Tok was op dit punt een sceptieker en bleef hoofdschudden, tot hij opeens den pastoor scherp in de oogen keek en vroeg:
- “Moar, meniêr pastoêr, as ge dan oep oe twiê koake koêf gekrege hed, en as èm er dan nog nie uitschiêd, dan meugde toch vroem sloage, nie woar?”
Daar stond Munte paf voor. Hij had wel gehoord van dien slag op de linkerwang en van het aanbieden van de rechterwang, maar van wat er daarna komen moest wist hij niets. Hij antwoordde dus aan het spitsvondige Janneken:
- “Joa, Jan, dèrna meugde vroem sloage.... geleuf ik toch, ik zal d'r in elk geval es veur noar de buskop schrijve....” En Janneken Tok blageerde het heele dorp rond dat hij er Munte had ingelapt met de ‘godsgeliêrdheid.’
Zoo leefde pastoor Munte in Sichem, vergroeid met de dingen en de menschen, op en top Sichemnaar geworden, en omringd door de aanhankelijke liefde van al zijn parochianen. En niemand dacht dat daar ooit iets aan veranderen zou, iedereen meende dat Munte in Sichem sterven zou, en begraven worden op ons kerkhof, - en toch, dat liep anders uit.
Hij was oud en sukkelig geworden en kon met moeite nog naar de kerk. En daar vernamen we op een schoonen dag dat onze goede oude Munte ons verlaten ging, dat hij ergens tegen Leuven naar een klooster trok om daar zijn laatste dagen door te brengen. Naar mijn weten heeft er nooit in Sichem een verslagenheid geheerscht als op dien dag.
En toen hij dan voor den laatsten keer zou mis lezen, - op een dinsdag was het, in de maand Augustus, - dan kwamen zoo waar al de menschen van Sichem naar de kerk. 't Was precies of het een hoogdag was. Achteraan in de kerk stond het mansvolk dicht opeengedrongen, en nergens bleef een stoel onbezet. Dat was het laatste blijk van liefde dat ze aan hun goeden pastoor wilden brengen. En wanneer hij dan na het evangelie, op den arm van den koster leunend, naar de kommuniebank sukkelde om van daar een afscheidswoord te zeggen, daar hij niet meer op den preekstoel kon, toen schoot ook zijn gemoed vol. Want zijn stem beefde wanneer hij zei dat hij gelukkig geweest was al den tijd dat hij in Sichem verbleven had, dat het hem pijn deed nu weg te gaan, dat ze altijd moesten braaf blijven.... Neen, ik geloof niet dat er een mensch in de kerk was die zijn oogen niet voelde nat worden toen ze zagen dat het den pastoor zoo aan zijn hart kwam. Den heelen mistijd werd er gesnufferd en gekucht, ze waren allemaal in een stemming of het een lijkmis was, en of ze moesten bidden voor Munte's zielezaligheid. Daar waren veel vrouwen die op zich zelf moesten geweld doen om niet kwalijk te vallen.
En toen de mis was afgeloopen en alle menschen naar huis waren, sloot pastoor Munte de deuren, en dan slofte hij heel alleen nog eens de gansche kerk door, en bleef staan voor alle outaars, voor alle heiligen en voor alle schilderijen. Door de hooge ramen schoot de zomerzon lange gulden stralen schuinsch door de kerk, en het was er zoo stil en zoo innig, en pastoor Munte voelde op dit oogenblik zoo diep hoe vertrouwd al die dingen hem waren. Hij keek even aan den biechtstoel van den onderpastoor naar die groote vreemde schilderij met die zonderlinge halfnaakte mannen en honden en kinderen, waarvan hij nooit iets begrepen had zonder daarom een slecht pastoor te zijn, en waarvan niemand in Sichem wist hoe ze daar gekomen was. Hij ging rond de vergulde relikwiekast
| |
| |
van Sint-Victorius, en toen hij daar op het roode tafeltje met het wijwaterbakje een wit bloemetje zag liggen, zooals vrome vrouwen van Sichem dat daar plegen te leggen, stak hij dat in zijn brevier. Hij stond stil voor het beeld van Sint-Eustachius, Sichem's schutsheilige, en toen zei hij luidop: “Heilige Eustachius, patroon van Sichem, bid voor ons.” En in de middenbeuk, waar de groote heiligen tegen de pilaren staan, knielde hij op een stoel voor het beeld van den heiligen Petrus. Want Sinte-Peter, dat was een heilige naar Munte zijn hart. Die stond daar tegen den eersten pilaar, vlak voor den preekstoel, als het zinnebeeld van kracht en degelijkheid, als een levend Ik-geloof-in-God-den-Vader-Almachtig. Sinte-Peter, dat was Dries de garde, de geweldig sterke Dries de garde van Sichem, en Munte had hem met zijn grijze kuif en zijn gewichtige bakkebaarden doen schilderen in dertien verschillende kleuren, met zijn mantel vol gouden bloemen en goud gezoomd. Naar de stevige bloote voeten van God's liefsten heilige keken de menschen van Sichem met veel respect, en gelijk hij daar stond met de twee hemelsleutels op zijn hart gedrukt en met den vinger naarboven wijzend, scheen hij te zeggen: “Mannen van Sichem, zonder mij komt ge d'r niet, zulle!”
En als pastoor Munte hem met een gelukkigen monkel een tijdje had aangekeken, ging hij verder langs Augustinus, met zijn opengeslagen boek waarin te lezen stond: Irrequietum est cor nostrum donec requiescat in Te.’ Vroeger had hij dat verstaan, maar nu was hij zoo geleerd niet meer. Dan kwam Julianus, de martelaar, met zijn kort rokje, die met opengespreide armen tegenover Sinte-Katharina stond, aan den anderen kant. Daarnaast Sint-Jozef, eeuwig en altijd met het kindeke Jesus, en tegenover hem Johannes, in schitterend goud en rood. En verder ging pastoor Munte tot voor de heilige Katharina, met haar martelwiel en haar zwaard, en rijkelijk gedrapeerd. Haar mooi haar hing met een lange krul over haar naakten hals tot op haar borst, heelemaal naar de laatste mode. Munte hield niet van haar. Hij was een vrouwenhater, heb ik reeds gezegd, en dat gold zoowel voor de vrouwen in den hemel als voor de vrouwen op aarde. Toen Dorke de schilder een paar jaar geleden de heiligen moest herschilderen, en hij over de nieuwe kleuren voor Sinte-Katharina raad vroeg aan den pastoor, antwoordde deze hem: Veur die madam stekt het zoo nauw nie.’ Dorke was echter geen vrouwenhater, volstrekt niet, en hij schilderde zonder meer Sinte-Katharina naar de mode van die dagen, en de kosten waren navenant. Ze stond daar zoo schoon, de eenige vrouwelijke heilige van al de pilaar-sinten en ze had heur hand op haar hart liggen als om te antwoorden op die uitgestrekte armen van Sint-Julianus. Nu had pastoor Munte een beetje spijt dat hij haar zoo weinig vereerd had Een mensch moet toch kunnen vergeten en vergeven! En hij zong luide: ‘Santa Katrina, ora pro nobis.’ Hij knielde eindelijk voor den donkerkleurigen Ambrosius met zijn gouden stool en zijn te lang koorhemd, die door de krul van zijn staf stiekem kijkt naar den geleerden Augustinus, of deze zijn open mond nog niet zal toedoen.
En toen hij aan al de lieve heiligen van Sichem had vaarwel gezegd, deed pastoor Munte nog op zijn eentje den kruisweg. Met zijn bevende gebroken stem zong hij dan voor het laatst in Sichem's kerk: ‘Stabat mater dolorosa’; hij sukkelde van de eene statie naar de andere en keek naar de beelden van den kruisweg die hij zoo goed kende. En het was een schoone zomermorgen en een lichtende straal glansde door het hooge raam om zijn oude grijze hoofd. Alleen de koster, die in de sakristij gebleven was, heeft dat afscheid van pastoor Munte in de kerk bijgewoond, en hij zei later, dat hij nooit iets zoo triestigs had gehoord of gezien.
Men den trein van drie uur zou hij vertrekken en te één uur verliet hij de pastorij. Hij wou niet in zijn karretje door Pruis gevoerd worden, hij ging alleen, op zijn stok leunend,
| |
| |
omdat hij alles nog eens wou bekijken. En al de menschen die rond de markt wonen, waar hij langs moest, stonden voor hun deur. Hij moest overal nog eens de hand geven, een woord zeggen, de kinderen over den kop streelen. En die te veraf stonden zwaaiden met hoed of hand en vele vrouwen hielden den voorschoot voor de oogen. Ze voelden allemaal dat er uit Sichem iets wegging dat er zoo innig bij behoorde, voor goed wegging, en dat maakte de menschen treurig.
Aan den uithoek van de markt gekomen, voor het huis van den kantonnier, bleef pastoor Munte even staan. Hij overzag de markt en de menschen die voor hun deuren stonden, al die menschen die hij had gedoopt, onderwezen in de kristelijke leer, getrouwd. Hij keek langs de gevels der huizen, de vier zijden van de markt langs, en over de boomen en naar den ouden toren ginds boven de huizen, dat daar alles zoo rustig in de schoone zomerzon te blinken lag, en dat hij in zijn kop wou meedragen als de laatste herinnering. En toen hij zich omkeerde om verder te gaan, schudde hij even heel droevig zijn oude hoofd.
Zoo is pastoor Munte dan uit Sichem weggegaan.
En, natuurlijk, drie weken later was hij dood. 't Verwonderde de menschen van Sichem niets. Was hij bij hen kunnen blijven, dan had hij nog jaren geleefd, daar waren ze zeker van.
Toen ik later op een zondag in de kerk kwam, en daar een andere nu de hoogmis deed, dan was het mij opeens of er een andere kerk in Sichem gebouwd was.
En, pastoor Munte, daar is in ons dorp, geloof ik, niemand die een portret van u heeft, maar al degenen die u er hebben gekend, die hebben met liefde en dankbaarheid uw herinnering bewaard, en die zijn het allemaal eens om te zeggen, dat er den dag van vandaag geen pastoors meer zijn zooals gij....
|
|