| |
| |
| |
gezicht op weenen in 1676, naar een teekening op perkament, door daniel suttingern.
| |
Oud Weenen, door Max Eisler.
II.
In 1810 schrijft Goethe's romantische vriendin, Bettina von Arnim, aan den dichter:
Wien, 15 Mai 1810.
‘.... Ein ungeheurer Maiblumenstrauss durchduftet mein kleines Kabinett, mir ist wohl im engen kleinen Kämmerchen auf dem alten Turm, wo ich den ganzen Prater übersehe: Bäume und Bäume von majestätischen Ansehen, herrlicher grüner Rasen. Hier wohne ich im Hause des verstorbnen Birkenstock, mitten zwischen zweitausend Kupferstichen, ebensoviel Handzeichnungen, so viel hundert alten Aschenkrügen und Etrürischen Lampen, Marmorvasen, antiken Bruckstücken von Händen und Füssen, Gemälden, chinesischen Kleidern, Münzen, Steinsammlung, Meerinsekten, Ferngläser, unzählbare Landkarten, Pläne alter versunkener Reiche und Städte, kunstreich geschnitzte Stöcke, kostbare Dokumente und endlich das Schwert des Kaisers Karolus. Dies alles umgibt uns in bunter Verwirrung und soll gerade in Ordnung gebracht werden; da ist denn nichts zu berühren und zu verstehen. Die Kastanienallee steht in voller Blüte und draussen die rauschende Donau, die uns hinüberträgt auf ihrem Rücken Da kann man es im Kunstsaal nicht aushalten; heute morgen sechs Uhr frühstückten wir im Prater; rundumher unter gewaltigen Eichen lagerten Türken und Griechen; wie herrlich nehmen sich auf grünen Teppich diese armutigen buntfarbigen Gruppen schöner Männer aus!’
Eveneens aan Goethe gericht is een brief van zijn trouwen vazal, de musicus Karl Friedrich Zelter:
| |
| |
de zoogenaamde lindenallee in den augarten, naar een gravure van j. ziegler, 1781.
Weenen, 30 Juli 1819.
‘....Morgenochtend ben ik hier nu al ruim twee weken en heb nog geen museum, geen verzameling en niets van de inrichtingen gezien, waar kunst en wetenschap in ruimte en omlijsting worden gezet. Als ik iederen dag de Donau zie en die oneindige stad doorwandel, heb ik genoeg en ben zoo moe, dat ik in het slechtste bed dadelijk inslaap. Weenen is inderdaad een prachtige stad door zijn voorsteden. Dit inzicht kost bij deze warmte menig zweetdroppeltje. Men kan wel rijden, wat ik ook wel doe, maar het is niet zoo leerzaam en zeer duur voor wie zooals ik niet marchandeeren kan. Het Oostenrijksche volk is van een beminnelijke naïviteit en zoo volkomen afgescheiden van de zoogenaamd hoogere standen, dat deze er eigenlijk slechter aan toe schijnen te zijn. Als b.v. het Oostenrijksche duitsch geen goed duitsch is, dan is het toch stellig een taal, waarin men zich zoo gemakkelijk beweegt als een visch in het water, terwijl de voornamere menschen in het onzekere schijnen te zijn wat en hoe ze zullen spreken; hoewel ik niet kan ontkennen dat hier veel en goed Fransch en Italiaansch wordt gesproken, 't geen ook natuurlijk is met het oog op het hier samentreffen van allerlei nationaliteiten. In de muziek is men hier buitengewoon goed thuis, vooral in vergelijking met Italië, dat zich voor de alleen zaligmakende kerk houdt. Hier zijn ze werkelijk diep ontwikkeld. Zij vinden wel alles goed, maar alleen het beste beklijft. Zij hooren graag een middelmatige opera, die goed bezet is, maar blijven toch trouw aan een voortreffelijk werk, dat niet goed wordt uitgevoerd. Beethoven wordt hemelhoog geprezen, omdat hij zich enorm veel moeite geeft en omdat hij leeft; maar de vertegenwoordiger van den nationalen aard, dien hij als een onvermengde bron, geen anderen stroom opnemend, laat uitsprankelen: dat is Haydn, die woont in hun midden, omdat hij uit hun midden komt.
| |
| |
Zij schijnen hem iederen dag te vergeten en iederen dag leeft hij weer voor hen op. Zelfs een zoo koel hoofd als de filosoof George Wilhelm Friedrich Hegel wordt hier meegesleept door het gemakkelijke leven. Tusschen geleerde bezigheden vindt hij tóch ook tijd en lust om de Harlekinaden op het volkstooneel en de opera's, geamuseerd of ontroerd, bij te wonen.’
gezicht van af het prater op de stad, naar een gravure van j. ziegler, 1781.
Weenen, 23 September 1824.
‘.... Ik heb weer veel gehoord en gezien en ga door, daarvan zoo trouw mogelijk verslag te geven. Gisterenochtend bezocht ik eerst enkele kerken, daarna de verzameling teekeningen en gravures in portefeuilles, die aan Aartshertog Karel toebehooren; de opzichter bleef bijna de geheele drie uur bij mij - natuurlijk kan men in dien tijd maar een gedeelte zien; er zijn 150 000 gravures - ik zag de portefeuille van Michel Angelo's teekeningen door, toen Mantegna's optocht (die gij eens bij Geheimrat Schultz gezien hebt); - wat men bij ons met moeite bij elkaar krijgt, onvolledig bezit, doch in groote opstellen beschrijft, - is hier in overvloed; ten slotte de portefeuille van Martin Schön en eenige anderen
Later zag ik den keizerlijken tuin en de kassen bij de Burg, ik kwam binnen en weer buiten door een soort van onderaardschen gang, waar de keizer iederen dag door komt, om eenige middaguren in den tuin door te brengen.
's Middags weer een paar uur in de Belvedere en daarna naar de Figaro van Rossini, - Lablache, welk een Figaro! - Mme Fodor, welk een Rosine! Dat is een volleerde zangeres; hoeveel kunst, vrijheid, lieftalligheid, smaak in dien zang; en dan die voortreffelijke Lablache, wat een bas! En hoe blij en vrij in het komische, nergens iets vulgairs. Als het heele koor zingt en het orkest fortissimo daartegenin, dan klinkt zijn stem alsof hij solo zong, en dat heelemaal zonder moeite, zonder geschreeuw, altijd mooi van toon. Ambrogi ook weer als Dr. Bartolo heel goed; dan nog een nieuwe zanger,
| |
| |
de Franco, - het is een heele collectie van de allervoortreffelijksten en daarnaast haast even uitstekenden. Maar ook wat een meeleven van het publiek! Drie of vier acteurs krijgen iederen keer bij hun eerste optreden een applaus, dan wordt bij iedere passage geapplaudisseert of bravo, bravi! geroepen, dan na ieder tooneel luid applaus; de zanger buigt en gaat weg - maar het geklap wordt voortdurend sterker. Bij het einde van het stuk echter worden geen artiesten teruggeroepen of toegesproken. Zóó, herhaalt Parthey en anderen, kan men den Figaro in Italië nergens zien opvoeren. Ik las vandaag in een Weensch theaterblad, dat menschen van de langste ervaring het er over eens zijn, dat er sedert vijftig jaar niet zoo'n Italiaansche opera in Weenen geweest is en zeker de eerste vijftig jaar niet meer komen zal.
Vanochtend heb ik 1o de K.K. Bibliotheek bezichtigd, 300.000 deelen in één zaal! 2o de schatkamer gezien, - de eerste diamant wordt op een millioen getaxeerd, 3o antiquiteiten, een plateau met munten, zwaar 2055 dukaten, - kortom, men moet in Weenen geweest zijn! Vanavond ga ik misschien naar den geliefden harlekijn en zijn dierbare - ach, roerend! - en zoo trouwe Colombine! Morgen - wat zeg je daarvan! - gaat de Figaro van Mozart - Lablache, Fodor, en Donzelli....’
De vader van de moderne geschiedschrijving, Leopold von Ranke, de in den ban gedane schrijver van de ‘Geschiedenis der Pausen’ wordt hier merkwaardig genoeg het meest aangetrokken door de Stefanskerk. Herhaaldelijk schrijft hij daarover:
Weenen, 4 October 1824.
‘.... Am 24. September kam ich an. Mein erster Besuch beim St. Stephan. Ich blieb nicht draussen stehen, sondern ging hinein: da ist es gewiss auch so schön wie draussen! Ich wurde da drin mit einem Schlage fromm. Es ist in diesem Zusammen des Dunkels (wie es kein anderer Dom so schön hat), der Lichter, der Betenden, der Kommenden und Gehenden, eine sonderbare Magie. Das Ueble ist: die Frömmigkeit hält, gerade so lange aus, als man drin ist, oder nicht viel länger.’
Wien, Ende November 1827.
‘.... Soll ich Dir von Wien erzählen? Das Land, das ich noch ausserordentlich heiter sah, Berge in schönen Umrissen, die Donau in mannigfaltigen, kanalähnlichen Windungen, Weingärten und die Lese darin, grünschattige Waldungen - das ist nun alles trübe von den Regentagen des Winters. Man geht nicht mehr in den Prater. Die eigentümliche Schönheit von Wien ist das Glacis rings um die eigentliche Stadt her, hinter welchem erst die Vorstädte anfangen, fast wie bei Leipzig; nur ist es hier grösser und breiter und künstlicher: man ist da draussen fast wie auf dem Lande; die Basteien sind erhalten und geben die schönsten Waldspaziergänge. Täglich führt mich mein Weg mehrere Male vorüber. Ist die Bastei zu schmutzig, so geht er bei St. Stephan vorbei. Du hast ohne Zweifel manches Bild dieses grossartigen Gebäudes gesehen. Im Anfang ging ich besonders im Mondschein dahin, setzte mich gegenüber auf einen Stein am Haus; der Mond grad darüber, blauer Himmel, dies edle Menschenwerk, Stille der Mitternacht - ein freudiges Beschauen, welche Träume!’
In 1833 maakt ook Heinrich Laube, later de knapste directeur van het ‘Burgtheater’, kennis met Weenen en wel juist daar, waar Weenen het meest frisch en echt is, in het Prater-Gasthaus Sperl.’ Hier dirigeert de walsenkoning Johann Strausz, dien het volk op de handen draagt, zijn nieuwste melodieën hier wordt muziek door het volk gedronken, hier wordt op z'n Weensch gedanst. Hier blijkt het best de luchthartige zinnelijkheid van dit volkje. Als in een roes raakt de koelere, noordduitsche briefschrijver onder die bekoring.
| |
| |
binnenplaats in ottakring.
Weenen 1833
‘....De heele tuin van Sperl buiten in de Leopoldstad (d.i. het gebied van den Prater) is verlicht door duizenden lampen, alle zalen zijn open, Strausz dirigeert de dansmuziek, lichtkogels vliegen, alle struiken worden levend; wie een Weensch hart in de borst heeft, gaat er 's avonds op uit, over de Ferdinandsbrug, langs Lampel, links om de hoek.
Wat daar samenkomt is geen haute-volée, het is een zeer gemengd gezelschap, maar de ingredienten zijn niet te verachten, en het brouwsel is klassiek-Weensch. Een avond en een halve nacht bij Sperl, dat is de sleutel van het Weensche zinnelijke leven: dat is: het Weensche leven. Onder verlichte bogen en open zuilengangen, die langs de kant loopen, zitten de mannetjes bij de vrouwtjes aan tallooze tafeltjes, en dat eet en drinkt en babbelt en lacht en luistert. In het midden van den tuin n.l. is het orkest, van waar die verleidelijke sirenentoonen komen, die nieuwe walsen, de ergernis van onze geleerde musici, die nieuwe walsen, die als de steek der tarantella, het jonge bloed oproerig maken. In het midden van den tuin, op dat orkest staat de moderne held van Oostenrijk, Napoleon autrichien - de muziekdirigent Johannes Strausz. Wat voor de franschen de overwinningen van Napoleon waren, dat zijn voor de Weeners de walsen van Strausz en als ze maar kanonnen hadden zouden ze bij Sperl een Vendomezuil voor hem oprichten. De vader wijst zijn kind op hem, de beminde Wienerin haren vriend van buiten: “Dat is hij!” - “Wie?” “Hij!” Zooals de franschen zeggen: “Voici l'homme!” Ik was zeer benieuwd naar den Oostenrijkschen Napoleon en ik was blij hem midden op zijn slagveld te vinden. Hij was juist bezig met den keizerslag van Austerlitz, toen wij aankwamen. Met zijn strijkstok wees hij naar den hemel, en de violen riepen: “De zon gaat op.” De man is zoo zwart als een moriaan, krulhaar, zijn mond is melodieus,
| |
| |
ondernemend, wat diklippig; stompe neus; het is jammer dat hij een blank gezicht heeft, dat tenminste met eenig recht blank genoemd kan worden, anders zou hij compleet de morenkoning uit het Oosten zijn, Balthasarius geheeten, die met nieuwjaar in katholieke landen rondgaat en op de deuren helpt schrijven: “C.M.B.” en het jaartal, om de macht van den duivel en den antichrist te bezweren. Onder den zeer onzaligen Herodes bracht de bewuste Balthasar den dampenden wierook, waardoor men de zinnen bedwelmt, en zoo is het ook met Strausz: hij drijft eveneens de booze duivels uit onze lichamen en wel met walsen, en hij brengt ook onze zinnen in zoete bedwelming. Echt afrikaansch leidt hij ook zijn dansen: zijn ledematen bezit hij niet meer als zijn walsenhagel losbreekt, zijn strijkstok danst met zijn arm, de maat springt met zijn voet rond, de heele “Vogel Strausz” neemt een stormachtigen aanloop om te vliegen - de duivel is los.
de onvoltooide adelaarstoren van den stefansdom.
En dit hartstochtelijk proces wordt door de Weeners met een enthousiasme zonder weerga gadegeslagen, en ze hebben een aandacht, een geheugen voor hun held en zijn daden, n.l. zijn muzikale gedachten, zooals men dit het duitsche publiek voor vele andere dingen zou toewenschen. In een potpourri, die hij opvoerde, waren enkele van zijn walsgedachten gestrooid, en het groote gemêleerde publiek herkende het kleinste woordje van Strausz en begroette ieder walstempo met donderend applaus en gejuich.
In bonte mengeling verdringt zich de menigte, de meisjes schuiven warm en lachend tusschen de vroolijke jongens door, hun warme adem speelde mij, den vreemdeling-zuilen-heilige, als een zuidelijke bouquet om den neus, hun armen drongen mij midden in het gewoel, - excuses maakt niemand, bij Sperl wil men geen pardon en geeft het niet.
Nu worden er aanstalten gemaakt tot den dans. Om de teugellooze menigte binnen de perken te houden, wordt een groot touw gespannen en alles wat midden in de zaal blijft, wordt van de eigenlijke zakenmenschen, de dansers, afgesneden. De grens is echter wankel, alleen aan de gelijkmatig-draaiende meisjeshoofden onderscheidt men den stroom der dansenden. Bacchantisch draaien de paren zich door al de toevallige of opzettelijke hindernissen, de woeste vroolijkheid is losgelaten, geen god houdt ze in toom, niet eens de warmte, die stil en drukkend om ons heen golft, als een door den Afrikaner over ons uitgestorte woestijnatmosfeer.
| |
| |
Karakteristiek is het begin van iederen dans. Strausz begint zijn trillende préludiën, die er naar snakken vol uit te stroomen, zij klinken tragisch, als een nog door barensnood teruggehouden zaligheid; de Weener neemt zijn meisje vast in den arm, zij wiegelen wonderbaarlijk op de maat. Men hoort nog een heelen tijd die langgerekte bersttonen van de nachtegaal, waarmee zij haar lied begint en onze zenuwen betoovert, totdat plotseling de juichende triller losbreekt, de eigenlijke dans begint met zijn razende snelheid, en diep in den maalstroom stort zich het paar....
de preekstoel in den stefansdom.
Ik heb daar nooit uitspattingen bijgewoond; het fatale tooverwoord van het noorden, brandewijn, ontbreekt, dit vuurwater der Indianen; geen dronkaards, geen door drank stompzinnigen..; de lichte, oostenrijksche wijn maakt alleen maar de zinnen wakker - en de Weeners hebben groote magen, maar kleine kelen.
Deze orgieën duren tot tegen den morgen, dan neemt Oostenrijks muzikale held, Johann Strausz, zijn viool en gaat naar huis om een paar uur te slapen en van nieuwe veldslagen en walsmotieven te droomen voor den volgenden middag in Hitzing (Wiener Gartenbezirk). De warme paren vliegen naar buiten in de warme Weensche nachtlucht, en het fluisteren en gichelen verdwijnt in alle richtingen.
Dat is Sperl in floribus.’
Koel, helder en zakelijk schrijft de jonge Moltke, de latere legeraanvoerder der Duitschers in den oorlog van '70.
Weenen, 15 October 1835,
‘Zaterdag den 10en kwam ik hier in de ochtend-schemering aan en nam logies in het “Goldene Lamm” op de Jägerzeile. Ik was hier al eens vroeger geweest, en ook vader heeft hier gelogeerd. Maar het kleine lam is sinds dien tijd een geweldig paleis geworden met een prachtig uitzicht over den Donau en de Bastei op den Stefanstoren. Weenen is een prachtige stad, alleen al omdat de straten er krom zijn; niets is vervelender dan die lange rechte straten. De kromme zijn eerst langzamerhand ontstaan, al naar de behoeften; zulke steden hebben een historischen achtergrond en spreken tot ons gemoed; die met een lineaal getrokken zijn en met uniforme gevels hebben hun ontstaan te wijten aan de luim van den enkeling. De pracht van winkels is buitengewoon en men komt voortdurend in de verleiding om te koopen. Ieder huis heeft behalve
| |
| |
het nummer een uithangbord, en dat is dikwijls heel goed geschilderd, zoodat men er verwonderd voor blijft stilstaan. Deze uithangborden komen voor een deel van goede meesters en men zou ze zooals ze zijn in een schilderijen verzameling willen ophangen. Daar staat “die Hofdame” naast de “Weisser Wolf”, de jongere “König von Ungarn” en de “Erzbischof von Köln” tegenover “Amor” en de “Jungfrau von Orleans.”
Het centrum der stad, de Downingstreet van Weenen, is de zoogenaamde Graben. Op een paleis staat met groote letters “Gunkel” Gunkel is de eerste notabele onder de “Kleiderfabrikanten”, die elders “Schneider” worden genoemd. Ik ging naar hem toe met het oog op “une consultation en fait de toilette”. Nadat hij een onderzoekenden blik op mijn kleeding had gevestigd, vroeg mijnheer von Gunkel bij wien ik liet maken. Ik noemde Kley te Berlijn. “Niet kwaad,” zei de artiest, “maar totaal mislukt.” Hij zou mij graag in het donkergroen willen zien, vertelde me dat het een soort waanzin was om een wit vest te willen dragen en dat er maar een alleen zaligmakende zwarte das bestond.
Het leven op straat is buitengewoon. Ze zijn smal en uitstekend geplaveid, maar zonder trottoir en de équipages en fiacres, die steeds in vollen draf rijden, gaan vlak langs de huizen, zoodat men werkelijk moet oppassen. Geen wonder dat men bij zoo'n verdeelde aandacht ieder oogenblik in deze hooge smalle straten verdwaalt. Maar dan heeft men maar in de hoogte te kijken en men ziet den ouden Stephan, die met zijn hooge spits den rechten weg aanwijst, of ons toewenkt, van dit vaste punt opnieuw onze wandeling te beginnen. Werkelijk komen alle wegen langs den St. Stephan, en iederen morgen blijf ik een oogenblik staan onder deze geweldige gewelven en tusschen de slanke, hooge, in mooie groote steenen uitgesneden zuilen. Ook hebben wij den toren tot aan de spits beklommen: 757 treden brengen ons op den zoogenaamden “Starhembergsitz”, een kleine bank in een nis, van waar uit men het groote Marchfeld overziet en in de verte Moravië en Hongarije. Daar zat met bedrukt gemoed de oude Starhemberg en bespiedde de steeds naderkomende macht der Turken (1683). De geheele vlakte was bedekt met hun tenten en paarden, de groote ketting van 100,000 centenaars, die nu hangt in het keizerlijke tuinhuis, was gesmeed om den Donau af te sluiten, de Oostenrijksche strijdmacht was vernietigd, het hof naar Linz gevlucht, het rijk in tweespalt en op geen hulp viel te hopen. Toen had Weenen nog niet zijn voorsteden, die nu tienmaal zooveel oppervlakte beslaan als de eigenlijke stad. Dezelfde wal, zooals hij nu nog staat, alleen aan een kant voorzien van een paar kleine buitenwerken, was het bolwerk van het christendom. Honger en ziekte hadden de stad tot het uiterste gebracht, het was een kwestie van dagen en uren, dan zou de halve maan van den Sint Stephan wapperen, de islam triomfeeren in de hoofdstad van de christelijke wereld. Hoe anders zou het dan in Europa zijn geworden! De ruiters van Sobieski, den poolschen vorst, hebben toen het lot der wereld
beslist.
Van den “Starhembergstitz” heeft men nog een honderd treden tot op de spits van den toren. Van hier uit overziet men geheel Weenen als op een landkaart; de glacis, die de voorsteden van de stad afscheiden en de “Bastei” tot een van de mooiste wandelingen maken, de kasteelen en landgoederen der omgeving, dichtbij het Kahlengebergte en in de verte de Karpathen en de Alpen die reeds geheel met sneeuw zijn bedekt.’
Langzaam naderen wij zoo het eind van Oud-Weenen. Toen in 1845 Gutzkow, een leider van de litteraire beweging ‘das junge Deutschland’ (tijdgenoot van Heine), de stad bezocht, is de goede, oude tijd bijna voorbij. Dat is in zijn notities, vooral tusschen de regels, duidelijk te lezen.
| |
| |
Weenen, 1845.
‘.... De stad is mooi, heerlijk ‘schilderachtig gelegen in een arm van den Donau. Het glacis, misschien iets te breed, laat de luchtstroomingen vrij door. De voorsteden hebben allen iets karakteristieks, de eene is meer stadsch, de andere landelijker. Kan men vriendelijker wonen dan in de Leopoldstad met het uitzicht op de drukke brug? Of waar vindt men in een stad een vergezicht, zooals men dat heeft van de Schotten- en Mölkerbastei over de voorsteden, de tuinen en de bergen aan den horizon! Aan verfraaiende nieuwe gebouwen vindt men meerendeels slechts woonhuizen, weinig openbare gebouwen; maar de oude dragen alle den stempel van eerwaardigheid. Het interieur der oude huizen in de stad is massief, gewoonlijk donker en hoekig, en toch vriendelijk en gezellig. De inrichting der huizen heeft een eigen karakter. Wanneer men denkt, aan de grens van Beieren elegance en comfort vaarwel te moeten zeggen, wordt men aangenaam verrast, in Oostenrijk een eigen stijl van kamerdecoratie te vinden. Het comfort in Weenen herinnert aan Italië. Men zou meenen dat de Weensche luxe van Parijs en over Milaan gekomen is.
de oude universiteit.
Er is veel geschreven over het volkskarakter in Weenen. Het is niet goed als vreemdeling een oordeel uit te spreken. De vreemdeling komt uit den aard der zaak alleen met dat deel van een bevolking in contact, dat hoopt voordeel van hem te trekken, en zoo kan het hem allicht gaan als den
| |
| |
tourist in Italië, die de bewoners van Italië uitsluitend naar de hotelhouders en postiljons beoordeelde. Een traditioneele fraze is de goedhartigheid der Weeners. Ik geloof dat de tegenwoordige Weeners zelf om die traditie glimlachen. Zij weten heel goed dat zij niet meer de oude Weeners zijn, die wij in vaudevilles en Weener kluchten op het tooneel hebben gezien. Ik geloof, dat het bewustzijn van grootsteedschheid den in den grond van zijn hart braven Weener kwaad heeft gedaan. De trots, dat er maar één Weenen bestaat, is hun in 't hoofd geslagen. De Berlijner voelt zich niet thuis in zijn vaderstad, hij voelt zich onzeker in het geloof aan de voortreffelijkheden van zijn omgeving, alles wat vreemd is maakt indruk op hem. De Weener daarentegen denkt dat hij alles in de hoogste prefectie bezit en wordt daardoor op reis critisch, vitterig; hij vergelijkt alles met zijn tehuis en krijgt daardoor ook in zijn eigen stad een schijn van pruderie en zelfgevoel, die niet prettig aandoet. Bovendien heeft de jongere generatie zich onder andere voorwaarden ontwikkeld als de vorige. De eischen van het gewone leven zijn gestegen, de genoegens geraffineerder geworden, de verlegenheid, mede te doen aan alle excessen van luxe en mode, verbittert het humeur en maakt de stemming na een uitbundige vroolijkheid den volgenden morgen knorrig. De Weeners voelen zelf dat zij veranderd zijn, en de oudere generatie is triest daarover. Wat heb ik nog veel voorbeelden van die vroegere soort menschen gevonden en hoe weldadig deden die mij aan! Beste, lieve menschen vol gevoeligheid en goedheid. Maar helaas! zij zijn gouden uitzonderingen op den algemeenen regel.
boekenzaal in de kon. bibliotheek.
Zoekt men naar de oorzaken van deze verandering, dan liggen zij voor de hand. De kunst van te leven is moeilijker geworden. Het geld heeft minder waarde dan vroeger. Men heeft meer noodig en de inkomsten zijn hetzelfde gebleven. De genoegens waren vroeger onschadelijker en goedkooper. Nu, alles trekt naar salons, bals, maskerades, en nu de aanplakbiljetten uitnoodigen tot allerlei grillige genoegens, nu is de Prater niet meer het asyl van de Weensche uitspanning.
Ik zag op 1 Mei de bevolking naar den Prater optrekken. Het heele genoegen ging op in het toiletmaken, scheen het mij. Wie kon in zulke balkleeren, die zelfs de laagste klassen droegen, op het groene grasveld dansen en springen! De oude toovermacht van den Prater met zijn overmoed en uitgelatenheid is voorbij. ......Geheel tevreden stelde mij alleen het Burgtheater. Deze traditie is dan toch in haar geheele waardigheid be- | |
| |
waard gebleven. Men klaagt over het verval van dit tooneel, dat het voornaamste van Duitschland moest zijn, maar dat wat is overgebleven van de vroegere waarde is toch nog altijd zooveel, dat het hoog uitsteekt boven de andere tooneelverhoudingen in Duitschland. De taak van dit theater wordt met een zekeren plechtigen ernst vervuld. Ik kwam onder den indruk van dezen geregelden gang van zaken, van deze vooruitziende beheersching aller bij zoo'n inrichting voorkomende eventualiteiten. De tooneelspelers gevoelden zich vereerd door hun betrekking; zij zijn trotsch dat zij aan dit theater meewerken. Het gevoel te spelen voor een vaak talrijk, altijd gedistingeerd publiek, voor een kritiek, die gewend is hen met de grootste aandacht te volgen, maakt dat zij hun kunst met een soort heiligen eerbied uitoefenen. Nergens heb ik bemerkt, dat een artiest op den dag van zijn optreden, zoo blij zich op zijn taak voorbereidt.....
de st. jozefzuil op den hohen markt.
Dan komt het einde van Alt-Wien, 1848. Het jaar van den volksstormloop, die, naast veel onrecht en veel verouderde zaken, toch ook veel beminnelijks wegvaagde. De geduldige Weener openbaart door driftige buitensporigheden de duistere zijde zijns wezen. Brokstukken uit twee brieven, geschreven op twee op elkaar volgende Meidagen van dat jaar door den Saksischen diplomaat, graaf Karl Friedrich Vitzthum von Eckstädt, belichten plotseling fel de ontzaglijke verandering:
Wien, 26. Mai. 1848.
‘Das war wieder einmal einer von den Tagen, wie sie nur in einem Lande vorkommen können wo die politische Unreife des Volkes mit der Halbheit, Schwäche und Unentschiedenheit einer in sich zerfallenen Regierung Hand in Hand geht. Die gute Stadt Wien war ganz ruhig eingeschlafen. Heute morgen erwachte sie aber in höchster Aufregung aus ihrem Schlummer. Alle Tore, die Burg und unter anderem auch die Universität waren stark mit Militär besetzt. An den Strassenecken war ein Plakat des Ministeriums zu lesen, welches die Schliessung der Universität und die Entwaffnung der akademischen Legion verkündete....’
Wien, 27. Mai 1848.
‘So weit hatte ich gestern geschrieben, als ich durch das übermässige Gebrüll auf den Strassen gestört wurde. Ich fahre in meinem Berichte fort. Die Handlungsweise des Ministeriums, welche man kaum ausschliess- | |
| |
lich auf Rechnung der Dummheit setzen kann, rief einen noch nie dagewesenen Sturm hervor. Die in den Märztagen und am 15. Mai nur glimmende Glut schlug zu hellen Flammen auf. Barrikaden wurden errichtet. Die schwache Militärabteilung vor der Aula der Universität musste zurückgezogen werden. Während eines Bajonettangriffs am Rotenturmtor entlud sich wiederum in unserer an derlei unglücklichen Zufällen so reichen Zeit das Gewehr eines Rekruten. Ein armer, ganz unschuldiger Drechsler wurde von dem Schusse niedergestreckt. Jetzt stieg die Wut aufs höchste. Es war zehn Uhr morgens. Barrikaden auf Barrikaden wuchsen aus der Erde. Das Wiener Pflaster liefert treffliches Material zu diesen Bauten. Die Sturmglocke von St. Stephan ertönt. Generalmarsch wird geschlagen. Während die Nationalgarde zusammentritt, dringen die Proletarier der Vorstädte durch die Tore. Bürgermiliz wie Nationalgarde erklären sich für die Universität. Die seit Monaten hier weilenden faiseurs de barricades, meist Polen, wohl auch Franzosen, finden endlich unverhofft Beschäftigung. Mittags zwölf Uhr zieht das Ministerium seinen ominösen Befehl zurück, und das Militär marschiert in die Kasernen ab. Dabei beruhigten sich die Studenten, und das nervenangreifende, mehrstündige Sturmläuten wurde gegen ein Uhr eingestellt. Die Universität jedoch, welche nie etwas anderes gewesen ist als das Werkzeug des polnischfranzösischen demokratischen Komitees, war nicht mehr Herrin der Bewegung. Der Pöbel herrschte im vollen Sinn des Wortes. Männer und Weiber,
bewaffnet mit Schaufeln, Hacken, Beilen, zugespitzten Eisenbahnschienen - die Nordbahn war aufgerissen worden - durchzogen lärmend und brüllend die Strassen, hie und da Fahnen folgend, auf welchen schlechte Lithographien des armen Kaisers prangten.....’
Het ‘post-scriptum’ staat in het dagboek der gebroeders de Goncourt:
Paris, 30 September 1860.
Au sortir de cette ville de bruit et de mouvement (Vienne), où les voitures volent, où les pavés sonnent, où il y a dans les rues un monde riant et gai à poignée, et où les femmes ne sont plus les Allemandes de Berlin, mais des femmes au sang mêlé, des métis de Hongroises, de Croates, de Bohêmes, de Russes, au front bas, à l'oeil amoureux, et qui depuis la fille de boutique jusqu'à l'Impératrice, sont des images de volupté.... Paris me paraît gris et morne, et ses femmes inexpressives, et les roues de ses voitures avoir des chaussons de lisières. Rien de la patrie ne me sourit, pas même notre intérieur.
(Wordt vervolgd).
|
|