| |
In de veranda
door Fritia Lelyvelt
Het met zomergasten gevulde hotelletje ‘de Vergulde Zalm’ stond in de nawarmte van een heeten dag, eenzaam en vol als een bijenkorf zich te verdroomen bij het ondergaan der zon.
De dartele jeugd, moegespeeld en van buitenlucht dronken, lag, in kleine hokjes thans gescheiden, te bekomen van de juichende verrukking, in glimlachende onmacht bedwongen door het zoet geweld der slaap.
De vermoeide moedertjes herademden allengskens rustiger in de zalige stilte onder de kleur-verliezende boomen, die rondom als schildwachten waakten over den vrede van huis en tuin, waarin de grauwe ruggen der prieelen opbolden.
De tafeléénheid der logees scheen onher- | |
| |
stelbaar verbrokkeld. Wat niet veilig was opgeborgen, bleek over het gras met stoel en al verspreid in kleine groepjes. Een enkele gast, die zich op de avondwandeling had verlaat, zocht kalm en bedaard als een geboren dorpeling zijn plaatsje op langs het oude pad, dat aan een fossiele krakeling deed denken.
Onder het zacht gezoem der ingehouden stemmen schoot als een aangezet fonteintje een lach soms klaterend even op.
In de sombere gelagkamer stond bij het trouwe biljart een vacantie-student met Lies de buffetjuffrouw te smoezen, terwijl het geplooide gordijntje voor de glazen keukendeur zoo nu en dan nieuwsgierig knipoogde. Bij het raamtafeltje dronk het secretarie-meneertje stil zijn biertje, achterafgezet en verongelijkt. Voor zijn part konden die eendagsvliegen weggonzen, tot het dorp weer dorp was, bloedloos en bleek, en het winterkoninkje keek schuin naar Lies, die met de geheele jachtweide scheen opgefleurd en opgetuigd. Hij wilde ook haar wel aderlaten, maar tikte gansch onverschillig haar attentie met zijn glas. Hij nam er eentje meer dan anders. Wegkijken liet hij zich niet.
Van achter uit de eetzaal aan den anderen kant van de middengang klonk pianomuziek en een meisje zong: ‘Du bist wie eine Blume,’ in een kring van jongelui. De adolescenten monsterden min of meer schuchter en flauwtjes zangster met vriendinnen, die het beeldig vonden, maar snel als eekhoorntjes weer konden overwippen van sentimentaliteit tot aan brutaliteit toe. Blozend en uitdagend sprong een ander op de kruk. Nu komt: ‘Er der herrlichste von allen.’ Ze trokken het zich allemaal aan en salvo's van bravo's begroetten het lied, dat waardiger hulde verdiend had.
Een jongeling ging fluitende spelen van jool en jolijt. Maar de grijze magistraat aan het andere einde der zaal bij de wijdopengehaakte buitendeur verschoof onverstoorbaar op het schaakbord zijn kasteel en zag diepzinnig op den maankalen bol des professors.
Allemansvriend, de postbode, trapte ongemerkt het kruispunt voorbij naar de stoomtram.
In den voortuin over de veranda stak de vrouw van den bebrilden nabob de kaars op. Haar man schudde prettig de kaarten, hij waschte maar door, luisterend naar dominee, die verheugend weinig gelijkende op het stereotype, zelf ook smulde van de uien, die zoo bij het kaartspel of daaromtrent te pas kwamen. Ze hadden als maats dames, die bij uitzondering nu eens goed konden spelen. Dat was een tref en de keuken was ook goed en een zindelijke boel; keurig netjes en degelijk. Hij zou het recommandeeren. Geen O.W. geen koude chiç, geen brouhaha, maar fatsoenlijk.
Zoo fatsoenlijk, dat die eene parvenu-familie zonder onderlinge afspraak ter zijde gelaten werd en oorzaak was van gestaag discours. Ze was de vijver, waaruit ieder vischte.
Een los boerepaard met neergebogen kop, waarin de uitgebuilde oogen als donkere stuiters glommen, sjokte in zijn zielig eentje naar den stal en wekte de kromming der straat, die de overtuin van het overige had afgebonden, uit haar sluimering op door de regelmatige, zwaar zich verplaatsende hoefijzers. Het knechtje liep met de solitaire familie in traag gesprek er achter.
Ze hebben een kennis gevonden, dachten de turende gasten in veilige hinderlaag.
‘Apropos, ik geloof,’ zei er een, ‘dat de kerel in lapjes doet. Broer was aan het zwemmen en hij passeert hem in de kreek en wat zegt ie subiet: Zoo, heb jij het badpakje van je zusje aan.’
Zelfs in vreedzame stemming zijn de menschen wreed, meende een oude jongejuffrouw en een gevoel van goedheid deed haar even blozen, temidden van haar gezapig kransje, dat zelf ook door het wijs bestier des levens min of meer verzuurd, verhard en vereelt was.
Links en rechts op tafeltjes fluisterden de witte theekopjes met de trekpotten, die hun kunstjes hadden verricht en opgelucht zich bezig hielden met het guitige spel van de glimpuntjes der sigaren, in regelmatige lijnen zich bewegend boven en onder den horizont
| |
| |
der bladen, en het geheel onverwachts opvlammen der strijkhoutjes.
Een voetebankje schuurde over den steenen vloer der leege veranda en in den hoek daarvan kraakte een rieten stoel.
‘En men noemt u nog wel met uw lieve vrouw en uw beide schattige snoesjes van meisjes een toonbeeld van een gelukkig gezin.’
‘En wij noemen u met uw hooggeleerden heer gemaal en uw stevig span jongens de gelukkige familie.’
Ze lachte. Hun knus en welgevallig tête-à-tête werd er nog ongewoner op. Ze gevoelden zich bezig elkaar te ontdekken. Lachend bleef zij hem aanzien en onder haar lachende oogen zag hij, als voor 't eerst, de volle pracht van een mond, die wel nieuw leek.
Indien de hemel nog bewoond was, dacht hij, zou een serafijne wiekslag naderen of een jonge God een heele reis ondernemen om haar te kussen, maar een onbeholpen mensch blijft zitten, een man, stijf van fatsoen, met een rem op zijn daden, die zijn levenswagen knarsend doet gaan over den platgetreden heerweg.-
‘En daarnevens dan?’, scheen ze wel te vragen. ‘Je bent toch anders dan anderen,’ terwijl haar rozelach vertelde van het sprookje uit de lieflijke bosschages daarbuiten, van het sprookje der fantastische minnarijen, die ....uit de oneigenlijkheid getreden, kwijnden en bezweken door het tochten der nuchtere realiteit.
Hij wist het van lieverlede, dat de schroef niet altijd boven water slaan kon en de ziel angstig werd voor dat geluk, dat zich niet bond aan kleine levensdingen, maar ook... ‘Weet u’ zei hij overluid, met heesche stem, ‘wat een wereldwijs man mij eens heeft gezegd? Je kunt de schoonste vrouw trouwen; die er is, maar ze verveelt je op den duur toch. Je hoort geeneens meer, wat ze zegt.’
‘Dat meent u niet.’ Haar donkere oogen blonken donkerder op.
‘Een gelukkig huwelijk is een éénjarige plant, een goed huwelijk gaat jaren mee, maar is geheel iets anders. Ons, onvrije menschjes, in knellende pakjes van moraal-confectie die nooit van pas zijn, maar lijdzaam gedragen worden, immers de maker ligt op het kerkhof, wij, die ons doodelijk geneeren voor een kiertje of scheurtje, terwijl we ingespannen opletten of het bij anderen wat kraakt of barst...., ons rest bij te veel stoom de veiligheidsklep voor meerbegeerende harten, ons rest de flirt,’ besliste hij, als stond hij voor de rechters.
‘Is er niets mooiers, niets beters, edelers?’ vroeg ze zwakjes.
‘O, ja, maar het bestaat niet,’ zei hij, en streek zijn sprekende hand door zijn onaristocratischen haardos.
‘Ik vind flirtation leelijk en ijdel, een valsch spel en geluk brengt het niet aan.’
‘Maar afleiding,’ viel hij in, ‘en geluk leeft kort als de vallende ster daar, ongrijpbaar als de wind, een aanblik, een ziening, een voeling.’ Ze keek uit naar den zilverigen hemel en haar eenzaam streng oor zag hij oplichten onder het diepzwarte innige haar, dat hem zoo wonderlijk bekoorde, en dan die neus, die nek, die hals.... In de donkere kamer van zijn hart lag de opname gekiekt met oogopslag. Het was een vrouw van oostersche pracht, trouw als een walkyre, gaaf en forsch en goed als moeder aarde, maar hij zei:...... ‘Of wil u wijzen op het geluk van plicht en werk, eer en roem. Ik gun het u. L'amore niente che l'amore. Geef mij de flirt. Daar ligt nog jachtterrein voor fantasten, zonder het bordje: Verboden toegang, art. 461 Wetboek van Strafrecht.’
Zijn stem klonk uit in de zoemende stilte. Eenige gasten scheurden opstaande, de schemering en drentelden aan.
‘Haal gauw zoo'n bordje,’ fluisterde ze snel en guitig.
Achteruit leunende zagen ze muisstil het gevaar wijken.
Uit de zaal stoof blij gerucht de gang in en uit de deur gulpte een vroolijke stroom van wit en zwart door de veranda de verschrokken straat op. Ze draaiden weg in
| |
| |
bonte rij, arm in arm. ‘Ha, daar zit vader, ha daar zit moeder. Vader, ga je mee. Moeder, ga je mee.’ Ze wachtten op geen antwoord.
Achterom het huis verscheen een ranke vrouw en wendde het blanke portret van haar gelaat koel en langzaam af van den verandahoek en passeerde stil en donker, als het schip in den nacht, een schaduw werpend over de gedachten.
‘Uw vrouw is niet jaloersch,’ herbegon ze strak.
‘Dat moest er nog bij komen,’ bromde hij terug.
‘Waarbij?’ vroeg ze vroolijker.
‘Ach bij de heele boel, bij haar koudbloedigheid, haar practische nuchterheid, bij haar onaandoenlijkheid, bij haar christelijke deugdzaamheid, ze is een beste moeder maar geen vrouw, ze is mijn dochter, maar u gist het allemaal wel.’
‘Uw dochter! hoe kan ik dat nu weten,’ plaagde ze ondeugend.
‘Dat weet u met uw intuïtie, door uw opmerkingsgave, uw mijlenver stappend besef, uw athletisch luisteren, u schijnt het gras te kunnen hooren groeien.’
Hij peilde haar in de oogen, zoo diep, zoo lang, dat het leven hem al raadselachtiger toescheen en zijn bestaan een droom en even zeker en onzeker als hij wist, dat hij, hij naast haar zat, wist hij, dat in de eeuwen zijn zwerversziel de hare had ontmoet en dat zij hoorde en zag de ongeboren taal, die in zijn hersens opwelde, zij, grenzeloos even wegduizelde met hem.
‘U wilt me toch niet voor straf biologeeren,’ hoorde hij haar zeggen, ‘Foei, foei, u weet toch wel, dat u een vreemde dame niet fixeeren mag, maar apropos, u kunt veel meer aan uw vrouw hebben, veel meer van haar maken, maar u wilt niet.’
‘Ik wil scheiden,’ maar hij schrok van deze gedachte, die nooit uitgesproken was.
‘Daar is bij u geen reden voor. Niemand zou uw zelfzucht begrijpen, approbeeren.’
‘Dank voor uw lesje’ zei hij droog en in zijn ‘zelfzucht’ maakte hij vergelijkingen tusschen zijne Cleopatra en zijne Madonna op haar overwonnen standpunt.
‘Waar denkt u nu aan?’ vleide ze.
‘Dat het zoo jammer is, dat ik u in plaats van eeuwen her niet een twintig jaren geleden slechts ontmoet heb.’
‘Wat dan?’
‘Dan zou ik met u getrouwd en vreeselijk ....jaloersch zijn, in één woord ellendig gelukkig.’
Hij wou wel voor haar knielen nu en haar aanbidden met al haar aanbidders.
‘En nu is u zeker, in één woord gelukkig ellendig.’
‘Precies’ gaf hij toe en hij ontveinsde zich niet, dat hij volslagen verliefd werd, hoog-lyrisch gestemd en niet kinderachtig belachelijk was, hoewel hij begreep, dat men voor zijn leeftijd een pimpelneus eerder goed vond staan, dan een hart met een pijltje er door.
Ze verzette zich en zijn voet tastte blind en bedremmeld over de kale tegels.
‘Mijn man vindt u zoo intelligent en beheerscht’ vervolgde zij guitig, maar effen.
‘Dat is een qualificatie, die op hem past,’ protesteerde hij met onnoodig misbaar. ‘U gelieve professor te zeggen, dat u het deze keer niet met hem eens is.’
Ze rees op, terwijl ze zei dat ze het den heelen avond met hèm eens was geweest. ‘U weet niet half hoe eens wij het zijn’.
Het opstaan deed hem kil aan, maar bij den laatsten zin verdonkerde een bloedgolf zijn vluchtend voorhoofd.
‘Zullen we naar de schakers gaan?’ proponeerde ze.
‘Laat mij u schaken en wegvoeren,’ zinspeelde hij overmoedig en achter haar rustigen, majestueuzen rug vertrok hij licht zijn bleeken mond.
Ze keerde het hoofd ter zijde. Daar zag hij weer dat heerlijk profiel. ‘Ik weeg wel 160 pond en mijn oudste zoon is nog zwaarder en mijn man is ook zwaar.... op de hand.’ Hij volgde haar zacht als een page met het bijbelsche woord: ‘Zoo ge wilt, kunt ge bergen verzetten.’
| |
| |
Voordat zij uit de veranda traden naar de wijdopengehaakte buitendeur, bleef ze staan, dat haar zoet aroma hem bestreelde.
‘U heeft froisseerende cruheden gezegd en niet gezegd, siegesbewust. Ja, stil, ook veel liefs, waarmee ze zijn verzacht. Maar u zoudt me diep grieven, als u werkelijk meende dat ik mij ooit zou hebben vergeten voor een armzaligen waan om.... een skalp meer te zijn aan den gordel van den een of anderen wilde.’
‘Vergiffenis,’ viel hij in, ‘was ik zoo bruut? U moet dan maar gelooven aan den ouden dichter, die zong: Zijn mond sprak, maar zijn ziel zweeg.’
‘Laat dan voortaan uw ziel spreken en uw mond zwijgen. Dat heeft u door het leven en het pleiten verleerd.’
Een kopstoot had niet raker kunnen zijn dan deze omhulde waarheid. Hij vatte haar hand, al was hij bevreesd, dat zij met deze woorden hem zou verlaten. Ze had een beroep op zijn echte wezen gedaan, vrij van spot en ongeloof en twijfel. Ze was dan toch, zooals hij heimelijk hoopte, gaaf en oprecht en zuiver, maar eenzaam gelijk hij en onvoldaan.
‘Wat is heerlijker en schooner, dan een hart te geven aan een hart; wat is leelijker en grover, dan een lijf te geven aan een lijf, en als je dat laatste niet wilt en het eerste niet kunt, moet je dan in je vertwijfeling niet worden of een trotsche spotter of een ontzielde triesteling. Maar nu voel ik, nu weet ik, dat u mij heelen kunt;’ en hoopvol en bezield zag hij voor zich een nieuw leven, lichtend beginnen.
Ze drukte haar hand steviger in de zijne en schonk hem gaarne de troost, dat hij weer aanleeren kon één en ongescheiden te zijn, dat hij weer zou gaan leven, niet laag en berustend als een slaaf, maar hoog en strevend als een sterke dichter.
‘Maar u dan, uw man....’
‘Die is al één en ondeelbaar,’ schimpte ze, in plots losschietende schamperheid, ‘en leeft en lieft als een degelijk, vol mensch, niet van zijn ziel gescheiden, zooals ik. Hij heeft zijn geluk solide verzekerd, heeft, wat hij wenscht, begeert niets meer, tot wanhoop toe door mij verwend. Hij is geëerd, geleerd, geletterd en belezen, mij kent hij niet en in een boek ben ik niet afgebeeld.’
‘Mag ik dan schrijven van arme menschen, die plotseling verwonderlijk rijk geworden zijn.’
Haar antwoord was geen woord. Hij zoende haar niet met een godenkus, maar zooals een mensch kan kussen, als fel bewogen zielen samenvloeien.
Achterom het huis verscheen de ranke figuur der slanke vrouw en trad met strak gelaat haar man in den weg, die met verrukt gezicht zijn prinses wilde volgen door de wijd opengehaakte deur naar de onbewegelijke, geluidlooze schaakspelers, tusschen wier hoofden de spin der aandacht haar web had geweven.
Stroef, maar met een opvallend vies trekje bij mond en neus, beet ze pijnlijk vlak bij. ‘Gaf jij Mevrouw Bisolo een zoen! Ja, jij gaf dat malle mensch een zoen!’ Haar stem sloeg over in een leelijk snerpend geluid, wat haar zichtbaar ietwat ontwapende.
Mr. Vedel keek niet op zijn snuggerst, zijn enthousiasme was spoorloos verdwenen en ten tweede male stond hij sprakeloos, niet lang, want een pantoffelheld was hij niet, maar bleek bleef ie.
‘En wat zou dat dan nog! Ze is een hoogstaande vrouw en geen zottin. Ik mag haar niet laten beleedigen. Ze is in zekere zin een.... laat ik het verduidelijken.... een Vestaalsche maagd, versta je, althans geen mal spook, of wat zei je voor vulgairs. Jij moest je schamen voor zoo'n burgerlijke tirade uit je trotsche mond....’
‘Zij moet zich schamen, moeder van -’
‘Ach, wat een erbarmelijke nonsens, Marie. Mag je dan niet meer zijn zoo.... egoist, gehoor te geven aan de roepstem der natuur. Daarvoor zitten we toch tenslotte buiten’.
‘Je bazelt, je draait. Je bent een misselijke man, bah! Zoo'n ouwe vent.’ Ze had zich een paar stappen van hem verwijderd, toen zij dit schot à bout portant loste. Had hij eerst het gevoel gehad van in een koud zwembroek- | |
| |
je te steken, nu gaf de pijn en drift hem een pels om.
‘Als dat dan zoo is, als ik zoo misselijk en miserabel ben,’ siste hij, maar stapte mee, voet na voet, ‘waarom scheiden we dan niet.’
‘Dat wou je wel, maar dat gebeurt nooit. Ik zal wijzer zijn dan jij. Zie je niet, dat dit niet kan, niet mag; je raaskalt!’
Bij het opstappen van de veranda struikelde zij van onplechtige opwinding over de tree. Hij greep haar juist bijtijds en door de tegenstrijdigheid van zeggen en doen, tusschen schreien en lachen, tartten ze elkaar met droefspottenden blik en zij zagen den Reus, die leven heet, achteloos voortschrijden naar een bestemming, maar hij zegt niet waarheen aan de dwergjes van menschen, met al hun kleine nuances en potsierlijke details, die peinzen en piekeren en kijven en kibbelen, of ze braaf zijn of stout, mogen of niet mogen kussen.
Die visie van den Reus gaf het droevige aan hun blik, maar de ironische glans in hun oogen was de gedachte, dat de werkelijkheid toch wel heel anders was dan de roman ervan, die als de holle en bolle spiegel is voor het simpele geval.
‘En het ergste, nog erger dan een zoen,’ dacht Vedel voor zich, ‘is niet erg, maar wordt erg als zonde door rede, licht en woorden, terwijl het als daad blind schoon is, lied van mysterie, geheime wil, gril van den zwijgenden Reus.’
Met een schok liet hij den debielen arm zijner vrouw los, want ze hoorden den magistraat aantippelen en den luidruchtigen professor praten, die om den hoek verscheen met zijn ....Vestaalsche maagd in zekeren zin. De twee in de veranda stonden klaar als om hen statig te ontvangen, maar twee renboden van den adolescententroep stormden aan. Het was Truusje Vedel en Jan Bisolo. Jan was vóór en hijgend Truusje vloog achter hem de opening in.... in zijn armen.
‘Wat wij niet mogen, doen de kinderen zoo maar,’ dachten een moeder en een vader. ‘Wat ons niet gegeven is, is hun gegund. Is dit de bedoeling, is dit de oplossing. Jan leek op haar, Truusje op hem. Zoo zouden ze het dan in hun kinderen beleven.’
Lies was uit de gelagkamer gekomen en stak ook de buitenlamp aan. De student was op goeden voet met het secretariemeneertje aan het biljarten geslagen.
De stille straatweg dreunde dreigend van de naderende voetstappen der jeugd. De achtertuin druppelde leeg en één wil leefde op bij de jolige menigte: ‘Meneer Vedel zou weer moppen moeten gaan tappen.’
‘He toe, meneer, het is er net een avond weer voor,’ drongen de meisjes aan.
‘U zal, u moet,’ meenden de jongens.
De uitgangen waren versperd. Om de veranda stond het gezapige kransje, met de notarisfamilie en de joviale, lange dokter met nasleep en de buitenrij dikte nog aan. De eischende, krijschende jeugd maakte amper plaats voor de bejaarde dames, die in de veranda hun stoelen opzochten.
‘Burgers en buitenlui. Komt dat zien. De voorstelling gaat beginnen’ schreeuwde met een vaartje aangeschoten de halfblanksche mijnheer in lapjes, de zich thans ook lichamelijk opdrong, ongeacht de wet der natuurkunde, dat geen twee voorwerpen op een en dezelfde plaats kunnen staan.
‘Toe dan, meneer Vedel, die mop van den jood.... nee, van den matroos, neen, die van.... nee nieuwe.’
Vedel zag geen uitkomst. Hij gevoelde zich op de pijnbank en vond, dat de avond al grappig en komiek genoeg was geweest.
‘Ze willen het zoo graag, doet u hun dat plezier,’ smeekoogde een oudere dame.
‘Vooruit dan maar’ zei Mr. Vedel, ‘lach dan, paljas,’ neuriede hij even. ‘Ja, jongens, deze keer gaan we zingen.’
‘Wat moeten we dan zingen,’ vroeg de bende.
‘Wat je wilt. Hollandsche jongens kunnen toch zingen.’
‘Dat kunnen ze niet.’
‘Dan moet je het leeren.’
‘Begint u dan.’
| |
| |
‘Ik kan niet zingen.’
‘Nee die is goed.’
Vedel suste de algemeene hilariteit, met pareltjes van benauwdheid op den neus.
‘Nou, wacht maar even,’ en hij improviseerde:
‘O, als ik een kapelletje was,
dan vloog ik van bloem tot bloem.
Ik liet geen enkel spoortje na,
al gaf ik ellek een zoen.’
‘Dat is geen liedje. Dat is niks!’ hoonde het koor.
‘Vraag dan, of mevrouw Bisolo er een wijsje voor maakt. Muziek maakt onzin onsterfelijk.’
Zoo smeekend keek Vedel haar kant uit om redding, dat Truus haar geliefdkoosde uitdrukking weer bezigde ‘als een uil in doodsnood’ maar professor lachte smakelijk en repeteerde aan mevrouw Vedel, aan wie het lachloos blijkbaar ontgaan was, die laatste geestigheid van haar man. ‘Muziek maakt onzin onsterfelijk.’
Lichtelijk gegriefd scheen mevrouw Bisolo te vragen, of dit rijmpje nu zijn zielsuiting was, maar luid op zei ze zinspelend: ‘Ik wou, dat uw mond gezwegen had.’
‘Dat heeft hij ook, mevrouw, ik sprak met mijn buik als een automaat.’
‘Buikspreker’ jouwde het koor. De automaat ging in het rumoer schier verloren.
‘Goed dan! Ik zal op de nonsens ook nonsens componeeren.’
‘Neen, mevrouw’ interrompeerde Vedel snel, ‘hier heb ik een beter motief, twee prachtregels, op mijn woord van eer:
‘Je bent geen oogenblik uit mijn gedachten, Ik zie je steeds voor mijne oogen staan.’
‘Wie is de dichter’, wilde ze weten.
‘Een van de doode dichters van zelf, die mogen alles zeggen, die mogen alles doen, omdat ze dood zijn,’ ontweek Vedel linksch.
Het wekte een nieuwe vroolijkheid, dat dooie menschen nog wat zouden kunnen doen maar het gezapig kransje lachte wijs meewarig: ‘Zoo is het toch, toch is het juist.’
‘Dat inspireert me. Komt, jongelui. Nu is het mijn beurt. Op naar de feestzaal!’
Meteen nam mevrouw Bisolo mevrouw Vedel bij den arm en achterom het huis bij de wijd opengehoekte deur zei ze: ‘Ik zal maar beginnen met een impromptu en dan als verrassing komt de Fox-trott, als een herinnering aan een sluipende vos, en dan blijven we dansen.’
‘Bal na, hoera, hoera!’ juichte Hollands eerste jeugd, als een machtige overwinnaar, hoewel ze meneer Vedel en mevrouw Bisolo een ‘lang zullen ze leven’ toezongen. Mevrouw Vedel keek sip en zei in zich zelf: ‘Wel, lieve hemel! Het is, alsof ik de schuldige ben,’ maar ze ging toch mee naar de eetzaal, en toen de eerste noten opklonken en de reine stem zich heerlijk en stralend verhief, was zij mede ontroerd en begreep, vergaf.
Het was laat geworden. Afgezonderd en vergeten had Vedel in het hoekje der afgestorven veranda op haar stoel, op den rand van een courant zijn hart uitgestort.
Professor had genoeg en genoegelijk zijn bridge gespeeld en vele tafeltjes muurbloemen langs de wanden hadden zich vermaakt met praat en spel, toen door het bal de taptoe een paar uur was uitgesteld, maar gaandeweg was het bedtijd geworden en alles was naar boven. Maar professor had nog een luchtje willen scheppen, zou wel sluiten en zorgen voor alles, hij kwam er al zooveel jaren en was kind aan huis.
‘Wel allemachtig, zit u daar nog. Dan haal ik nog even een fleschje.’
En zij dronken een glaasje en ze bliezen een blaasje en zwamden als ouwe studenten. Bij het derde glas zei Vedel: ‘Hooggeleerde, zoo belezen en geletterd, maar kent u in de litteratuur een geval van een lyrisch poëem van een getrouwd man, om en nabij den leeftijd van een valsch gebit, áan een getrouwde vrouw van een eeuwige jeugd, máár moeder van twee huwbare kinderen’
Vedel scheen dof en apatisch vergeleken bij zijn buur, waarvan alles glom als gesmeerd, gewreven en gezalfd, oogen, brilleglazen, neus, wangen, schedel.
| |
| |
‘Niet? Dan moet u eens hooren.’
‘Haal je dat uit de krant, uit het Nieuws van den Dag nog wel. Ha, ha, ha!’
‘Ja, er naast, in margine’, beaamde Vedel turend, met het blad dicht bij zijn oogen. Hij droeg gebrekkig voor. Verschillende regels gingen verloren. De Prof. luisterde zonder inspanning, goed gemutst. Een aangenaam koeltje, een gemakkelijk zitje, een behagelijk sigaartje, een verhit hoofd vol plezierige gewaarwordingen.
‘Je bent geen oogenblik uit mijn gedachten. Ik zie je steeds voor mijne oogen staan.’
‘Die regels kwamen hem bekend voor, waar had hij die ook weer gelezen of gehoord?’
‘Vergeten ga ik zonder smart en vreeze,
Wat eens mij bond en liefde bracht.
Het is geen zonde, jou liefde, dat is weelde.
Het is een wonder, dat me is geschied.
Voordat jou zalige ziel me streelde,
Wist ik mijn eigen leven niet’....
Vrij vaag, nu gaat hij over in een andere maat; gebeurt echter meer in de litteratuur.
‘Ik waande me een land, als in het rijk der droomen
Geluidloos en ver sereen en star,
Waarheen de schimmen der verliefden komen
Die deze wereld voelen droef en bar.’....
‘Hoe is het mogelijk, enfin, Dante-reminiscentie, weer andere maat, geen kreupelrijmen maar huppelverzen.’....
‘O bloesem der lente, god'lijke aarde,
waar jij op bestaat als een bloeiende boom,
als een ruiker van kleuren, een geurende gaarde.
Het leven is edeler, schooner dan droom’.
‘Bravo, bravo!’
‘Ons levenslied zingend, zullen we varen door zeeën en luchten tot over den dood’. ‘Dichterlijke overdrijving, maar ongevaarlijk - Weer een ander rythme, nu komt de reactie.’
‘Ik voel me als een koning,
belegerd wordt mijn rijk.’
‘Daar heb je 't al.. Enne. Zou hij zielssieraden met één of met twee essen geschreven hebben.’
‘Ik zie den luister tanen
van ons geluk, mijn kroon.
Je smeekt me om steun en hulpe
om 't leven te omstulpen.
‘Commentaar overbodig.’
‘Van 't “Is” daar ben ik meester,
Ik kan geen leed vermijden,
Ik kan het fel bestrijden.
‘Sta ik, was ook goed.’
‘Je hebt me gansch betooverd,
naast jou voor heel de wereld,
door glans van jou ompereld.
Uit je oogen bloedt een traan.’
‘Niet kwaad. Lieve help, hij heeft de heele krant vol gekrabbeld en keert hem op zijn kop.’
‘Je twijfelt aan het leven
geen sterveling nog spaarde
Je wilt de rust, berusting
| |
| |
van 't licht, van 't heerlijk heden
door ons te zaam betreden....
God, lieve ik ben zoo moe.’
‘Bovenmenschelijke kracht, maar het komt op z'n pootjes terecht.’
‘Je wilt dat ik mij offer.
Het loon daarvan is 't leed
geen wroeging ons bekleedt.’
‘Een zeer verstandige opmerking’....
‘Je wilt, hier is mijn krone
Ze is zoo schoon, zoo zwaar....
‘Goed aangebrachte alliteratie.’
‘Van koningen te droomen,
Van mijn vorstin te droomen,
‘Zoo is het, gedachten zijn tolvrij, en om ook eens te rijmen, wel warm, maar niet gaar.’
Vedel was geëindigd met een sombere snik. Het was een oogenblik stil. De lamp scheen er ook mee uit te scheiden. De twee enkele mannen staarden elkaar bevreemdend aan.
‘Niet onverdienstelijk voor een dilettant,’ dacht de prof., ‘maar hoe komt hij er in Jezusnaam toe. Zoo'n kwieke vent anders, een sentimenteele dronk of.... tracht hij me te vernikkelen. Ah, zoo, dat komt beter in zijn kraam te pas.’
‘En toch, professor,’ hervatte Vedel in proza met een ijskoud gezicht, ‘en toch moet ik het u vragen. In zekeren zin verzoek ik u om de hand uwer vrouw.’
‘Om de hand mijner vrouw?..’..
Professor Bisolo lachte, zooals hij nog nooit had gelachen. Daar had de snaak dus zoolang op gebroed, maar hij liep er niet in. Toch was het een waardig slot van den alleszins geslaagden avond. Hij zakdoekte met den bril op het voorhoofd tegen de vochtig gelachen oogen en de trieste Vedel hoorde hem als uit de verte zeggen: ‘Droge komiek’, en na een fermen slag op den gebogen schouder: ‘Onsterfelijke moppentapper. Hora est. Laten we nu gaan slapen.’
‘Ik prefereer te droomen, als 't mag,’ zei Vedel, die op een stoel klom en met zorg een lucifersdoosje schuin boven op het lampeglas plaatste. Dan blies hij als een Boreas de laatste opflikkering uit.
Het maantje oolijkte door de boomen.
|
|