| |
| |
| |
De ijlende reis,
door P.H. Ritter jr.
VII
De tuin der min en de brug der klachten.
Als alle verlatenheden der wereld om hem zijn uitgezet, als hij is voortgedreven langs eindelooze banen, zonder de vertroosting van een huis dat hem wacht, als hij is uitgeleefd en dronken van vermoeienis, dan is er voor den reiziger alleen nog maar het voortgaan der voeten. Zijne beweging wordt onbespeurd en bijna automatisch, hij gaat zooals hij ademhaalt, hij gaat en gaat en kan niet meer toeven, en kan zijn rust niet meer vinden in de wereld die hij doorkruist. Maar tegelijk komt een extatische luciditeit in zijn ver-ijlde hersenen, het Nieuwe is niet langer een gebeurtenis, maar komt om hem heen als was het lang bekend en zonder verwondering te aanvaarden, als had het reeds vroeger zich in een scherp herinnerden droom betoond. En zoo komt er alleen een glimlach op onze afgematte gelaten, wanneer Parijs ons eensklaps van zijn leege verschrikkingen verlost. Waren de buitenboulevards als granieten woestenijen tusschen blinde wanden gevat, het hart der stad is nog een paar uren een immense toovertuin. Op den boulevard des Italiens viert een zachtruischend feest zich uit. Er is geen andere muziek dan die der getimbreerde stemmen, maar er heerscht kleur en gracie. Elk huis is een café en de weg lijkt wel een eindelooze rij verlichte waranda's met lampions en groene en gele en blauwe en roode lichtjes omtooverd, als kleine sterren schitterend tusschen bloemen en loof. De middenbaan van den weg is melkwit, en er schuiven zacht en zoetjes sierlijke wagens op geluidlooze banden met een gedempt gezoem dat zoenen lijkt. Er is gefluister van stemmen, en er is overal dartele, aanminnige verliefdheid. Men heeft geen schroom de liefde uit te vieren in dezen minnehof en men betuigt zijn minnekozen gracieus, als in een ballet. Daar gaan de duizenden paren armomstrengeld de verlichte avondlaan langs, ze schijnen wel langzaamwiegend op te wandelen naar een grijs parelenden dageraad aan het eind van den weg.
Onze Germaansche hersens worstelen wanhopig met het begrip Zonde, dat wij met den ernst waarmee we op onzen Baedeker den weg zoeken in het labyrinth van Parijs, analyseeren, analyseeren als cijferden wij aan een onoplosbare rekensom. Was dit de Parijsche demi-mondaine? - Bij den Duivel! die kleine vrouwtjes, in heur zachtglanzend fluweel, bedeesd bijna en kinderlijk, nog met hangende vlechten soms, een bloem in het ceintuur en een kanten couverture om de éven blootkomende fijne halzen te dekken tegen de nachtkilte, - dat prostituées? - Het zijn kinderen, het zijn meisjes, het is de droom de droom van onzen jongenstijd. Zij noodigen den vreemdeling haast beschroomd tot samenwandelen, en als zij voortgaan binnen de teere omarming van hun jonge minnaars, dan lijken al die paren een menigte van meisjes en jongens, een duizendvoudige eerste-liefde.
Wij zijgen neer in rustbrengende leunstoelen van zacht, buigend riet voor een in ettelijke lichtjuweelen glanzend café. Garçon schuift met verwondering twee dampende kelken cognac, het lijken staven van donker goud-op het vlaktetje tusschen ons. Alles spreidt behagelijkheid uit - maar wij, maar wij.... waarom zitten wij in ons zelf gekeerd, waarom zitten wij star en vervreemd van de omgeving als narren die als ouderlingen zijn verkleed, met witte gezichten in deze wereld waar alles glinstert en licht en lacht? Overal wordt er bemind, aan alle kleine rieten tafels zoo rank als meubelen van een boudoir, zijn lachende, wiegende, minnende paren.... en het is of zij allen, of deze heele kleurige salon in de open lucht zacht zit te schudden van het lachen om ons, kuische Jokanäans. Dàn sluipen wij heen om onze onbeholpen figuren te redden in een vlucht - maar ik houd mijn makker
| |
| |
plotseling tegen. Wij staan voor het volle licht van de open feestzaal - het is wit, wit nu opeens. Er is een gebabbel in de ruimte als van regen op een glazen dak. Wij talmen alsof er iets gebeuren moet, alsof er muziek zal gaan beginnen, muziek die niet komt; het tooneel blijft zich-zelf, menschen, menschen, mannen en vrouwen in het alom egaal glanzende witte licht, mannen met poppengezichten en vrouwen met vermoeide, lijkwitte gelaten, zielloos omarmd en zielloos starend in een onbestemde ijlte. Het stemmengeluid schijnt niet meer te komen uit de menschen, maar onbepaald voort te kabbelen in de atmospheer. Hoe vermoeid, hoe doodvermoeid, die elkander-omrankende lichamen, meisjes met hangend haar en scherpe verbeten gezichten als de schmink van den glimlach een oogwenk wijkt.
Wij gaan weer verder naar het einde onzer dwalingen, wij worden weer voortgedragen op onze vanzelf bewegende voeten; de afgematheid wordt gewoonte, wij vinden geen woorden, maar gearmd voortschrijdend als de lamme die den blinde geleidt, hebben wij elk op zijn eigen manier ons gemijmer over de kinderlijke allure der leege begeerte.
Voortdurend reppen de voeten zich door de altijd maar weer uitliggende ruimte, en de gedachten verliezen zich in strak, leeg gepeins. Er is niets dan de doellooze beweging onzer lichamen die naar nieuwe verlatenheden worden gedreven. Even omstarend zien wij den boulevard leeg worden, aan alle zijden uitliggend als een enorme, witte spiegel. Een enkele automobiel komt als een groote mug zig-zag aanzoemen over de vlakten van Parijs, en dan weer stuiven de menschen in avond-toilet: hooge hoeden, smokings kleureglanzende sorties - als eenzame dansers naar alle zijden weg over den gladden balvloer. De omgeving wordt eenzamer weer, hier en daar gloeit een reclame-zuil als een kleine vuurtoren tusschen de roerlooze zeeën der asphalteeringen. Al maar verschijnen kruispunten van nieuwe, eindelooze boulevards tusschen de grijze steenengeslotenheden der gebouwen, als nooit eindigende, holle wegen van een Oostersche stad. Er is geen wind, maar de lantarens staan angstig te beven en nauwspeurbare tochtvlagen sidderen door de ijzeren blindeeringen der torenhooge huizenwanden met hun regelmatige architectuur van zwarte, lichtlooze vensters. Er is geen licht en er is geen duisternis, er is alleen het Grijze. Dit is een dooden stad geworden, de adem van de woestenijen huivert over al de blind omhoogrijzende monumentaliteiten van deze troostelooze wereld woon. Het lijkt wel of alles bepoederd is met een dun en ondoordringbaar grijs stof, alsof er een aschregen over dit nimmer eindend labyrinth van stomme gangen tusschen steenklompen-als-gegebergten onmerkbaar is neergedaald. Parijs gelijkt wel een Egyptische stad, in den wijden over verre horizonten uitgespreiden nacht, met zijn eentonige melodielooze geluiden, het zoemen van onvermoeide voertuigen, het zachte suizen van licht in de lantarens en van de waterleidingen in de urinoirs. Is dit Verleden of is dit Heden? Hier verdwijnt alle begrip van tijd, in deze ruimten, waar de kermende en suizende nachtgeluiden de uitingen
schijnen van leven dat versterft en vervloeit. Er is maar één houvast voor den reddingzoekenden geest; de onmeedoogende massaliteit van monumenten en gebouwen. Zie, daar staat de Opera, met haar zeven arcaden met de holle grijnzingen van haar loggia tusschen Corinthische zuilen, met haar weelderig-omtooide koepel als een ontzaglijke koningskroon. Zij staat er verstard achter de vale vlakte, ijzig-versteven, lijdelijk-omhangen door de kille weelde harer architectuur, als een mausoleum. Wij schrijden voort, wij schrijden voort, is het door Parijs, of is het door Babel of Ninivé? De ruimte neemt nieuwe vormen aan, er zijn nog breeder leegten. Wij gaan over den Place de la Concorde, en de groote stedebeelden verheffen zich hoog en genadeloos als beelden van afgoden. En waar wij verder gaan, overal is er die
| |
| |
verpletterend-roerlooze monumentaliteit en massaliteit, die gevleugelde figuren, die onmachtig en wanhopig versteend schijnen op heur voorgenomen hemelvaart, die zuilen, als boomen van graniet, waar op den afgeplatten top een steenen mannefiguur plechtig en onbereikbaar zwijgt in den nacht. En dan weer, almaar weer, gebouwen, gebouwen, nieuwe gebouwen met façades als Romeinsche tempels, hautain en kil, lichtloos en star. Wij zoeken, wij zoeken met de laatste inspanning van onze oogen naar licht en beweging, maar zoo almachtig is de dominantie der marmeren massa's, dat zelfs de teerheid van den hemel zich niet openbaart, - van den hemel die met al zijn gloeiende sterren wel een Oostersch tapijt lijkt, met vurige bloemen gestikt, en dat is uitgehangen als couverture van dit immens praalgraf.
Maar dàn, bij de Seine, daar is eindelijk de ruisching van water als vertroosting, de ruisching van water, dat lijkt uitgegoten tusschen dorre steenen beddingen. Mijn makker en ik, wij treden behoedzaam de trappen af van een der Seine-bruggen. Wij buigen onze lichamen naar beneden, waar het maan-doorschenen water koel klokt, wij buigen onze ooren naar beneden om lafenis van geluid, om lafenis voor onze verdorde zinnen en verschrompelde harten. Onder de groote bruggebogen glijden de golven aan als banen van licht, en niets anders is er nu meer dan het geklok van eindeloos voortvloeiend water tegen de steenen oevers; het is als een onophoudelijk zacht gesnik, het is alsof er vele verdrietigen zijn, die onbespeurd zich uitweenen in de beveiliging van den heimelijken nacht. ‘Deze bruggen zijn bruggen van klachten, weet ge’, fluister ik tot mijn vriend. ‘Hier vinden de uitgezworven lichamen der vagebonden den slaap, en hier is de laatste pleisterplaats van die het leven moede zijn!’
Maar na deze romantische escapade hebben wij snel een dak gezocht. Er is voor den normalen vermoeiden vreemdeling nergens plaats in het in al zijn voegen bewoond Parijs - hoeveel te minder voor reizigers met sentimenteele bevliegingen en onpractisch gemijmer. En toen wij dan eindelijk een obscuur hotelletje hadden gevonden in de Rue Montmartre, - en onze valiezen de afgesleten maar toch belooperde trap werden opgedragen door een lakei met één scheel oog, dien ik aanstonds van vele moorden verdacht, - toen moesten wij opeens elkaar bestaren vol spottende verbazing. ‘Est ce qu'il y a quelqu'une qui vous attend?’ vroeg vriendelijk terzijde de al te mollige eigenares, terwijl ze de dikke witte poes naast haar op het rood fluweel zachtekens streelde met haar beringde hand. Wij moesten ontkennen. Wij waren zoo verbijsterd geworden door indrukken, dat wij warempel vergeten hadden, een liefje te kiezen.
| |
VIII
Tusschen de roode behangselen.
Er is, zelfs in deze spelonk van Parijs, die ons is aangewezen voor nachtverblijf, maar ééne kamer. Tot in de nauwste spleten van de stad nestelen zich als ratten de millioenen menschen, wier levens van elkander gescheiden worden door bij den minsten ademtocht bewegende couliezen, en van de zwijgende stilte daarbuiten door de grafwanden, die de grijze façaden der huizen zijn. En zoo schijnt wel het noodlot ons, reisgezellen, bijeen te smeden, en niet te dulden dat wij ons, elk afzonderlijk, elk onttrokken aan den doem der gemeenschappelijke reis, ons leven en zijn bespeling door het ervarene realiseeren binnen de cel van het slaapsalet. Onze lakei, die wel de dienaar geweest moet zijn van een eindeloos-gefailleerden markies of van een Zuid-Amerikaanschen Republiekpresident, gaat ons voor met een vermoeide achteloosheid, die een vermenging van het ploertige en uiterste-voorname in zich draagt. Hij gaat ons voor, de nauwe gedrapeerde gangetjes door, die sterk doen denken aan tweederangs harems, met overal divans die uitge- | |
| |
put schijnen van het torsen der liefkozingen. Hij gaat ons voor, en opent zwijgend de eenige onbewoonde kamer, waar wij gemeenschappelijk den verderen nacht zullen doorworstelen.
Het blijkt een wormstekige houten doos, bekleed met vuurroode behangselen, belegd met een verflenst tapijt, als een vertreden bloemenveld, en waar een opgedroogde muskusgeur physieke stoornis brengt in onze uitgehongerde magen, wij, consequent in ons passief verzet, tegen de min recalcitrant als was het een zeeziekte.
De dienaar sluipt heen. Mijn vriend opent het nauwe raam, dat tusschen zijn draperieën hangt als een spits vrouwen-oog tusschen lokken à la Cléo de Mérode. Een vermoeide tocht golft neer binnen de kleine bekleede ruimte: ons huidig levensverblijf. Wij zijn zoo uitgeput, dat er geen enkel woord wordt gesproken. Terwijl mijn vriend zijn oogen stuk staart op de hooge kerkerwanden der huizen, die oprijzen om een binnenplaats liggend, beneden, als een diepe put, leg ik mijn kleeren af - mijn kleeren, het eenige van mijzelf. Het lit jumeaux met zijn kille weekheden omhuivert mij. Ik trek de koninklijke, gewatteerde sprei over de schouders, en wend mij om, en staar met groote open oogen op het roode behang, dat als één ontzettende bloedvlek is. Mijn makker maakt zich nu ook voor den nacht gereed. Ik hoor het bedeesd geruisch van zijne kleeren, ik hoor hem bewegen door de kamer, ik zie even zijn jonge, door vermoeienis verouwelijkte trekken in een spiegel, die niet voor tragische herkenningen hier werd neergehangen. Hóor, hij maakt het zacht duister om ons heen, de electrische lichtknop knapt als een sleutel in een slot en dan gaat hij ter ruste in het kleinere ledikant, dat wel een kinderbed gelijkt. Nu beluister ik zijn ademen, dat regelmatig gaat, - hij is zeer vermoeid. Mijn ooren spitsen zich, - heel in de verte is nog getoeter van automobielen in de stad, in welke stad ook weer? Parijs, Parijs zeg ik mijzelven werktuigelijk voor, maar de zin van het woord ontgaat mij een moment. Er zijn geen àndere geluiden, het is beklemmend stil, alsof alles zich inhoudt in het beestachtig nachtverblijf, eer het dit princelijke, jonge leven bedreigt. Het bloed gudst mij door het brandende hoofd, het klopt in mijn ooren als hoor ik duizend houweelen in verre mijngangen. Even ritselt de wind voor de tweede en laatste maal door het open venster en hij doet de behangselen krimpen met een zacht gekerm. Ik
martel mijn oplettendheid af, ik voel mij geheel onzeker en ben overtuigd van de onmiddellijke nabijheid van vreemde gevaren. Ik luister krampachtig, maar ik kan niet meer hooren, het is of ik doof ben, of de zinnen gehoorzaamheid weigeren aan den strak gerichten geest. Mijn oogleden worden neergedrukt als door een zware onverbiddelijke, mollige hand. En dan.... en dan, ik weet niet meer wat ik waarneem, het is of ik glij, onherroepelijk in een wije witte glibberige koker, alleen het hameren, het hameren der houweelen dreunt in het binnenste van mijn hoofd.
| |
IX
De doop van den dag.
Het reizen doet rusten zonder verbeeldingen. Het wordt zoo ijl en koortsig beleefd als de Droom zelf, het is een dansen langs 's levens afgronden en de slaap in de reis is het ‘Niet’. Maar telkenmorgen staat de reiziger op als uit den Dood, ontwaakt hij met zijn onleschbaar verlangen om de dagen te zien, die reeks van visioenen, en met het pijnend besef dat elke genieting het einde nader brengt.
Wanneer mijn oogen opengaan, hangt er een teer grijs licht binnen de roode kamer. Het is grijs als een parelende nevel, en de wanden der kamer lijken er door verschrompeld, lijken de schorsen van vermolde, oude boomen.
Door het geopend venster komt een pittige reuk als van een geurend herfstbosch. Al het kristal der waschgereien staat van kleine bleeke lichtsterren te fonkelen, en
| |
| |
wij laven ons aan het water, dat ritselt als een blanke robe binnen de engten van dit benauwd verblijf, en reppen ons naar de wijd-opene wereld, nu het Licht de kerkerkluisters verbreekt. Het is nog in den allereersten uchtend, als wij weer de asphalteeringen betreden, en slenteren door het diepe straatravijn, waar alles, de duistere gevels, het grijze plaveisel, zweet van vocht, als kwam het wakker uit een kwellende nachtmerrie. De huizenfaçaden hebben nog de duisternis van den nacht, maar een grijze mist wolkt als een licht-doorschenen tarlatan onbestemd door de ruimte. Ziet, zachtjes is de zon aan het spelen, er komen roode glanzingen tegen de omnevelde straatverschieten, als van roode bloemen achter beslagen vensters. Wijd-uit staan de ontzaglijke gebouwen, achter de wijkende hoezen der nevelgordijnen verrijzen zij op purperen basementen. Een oogenblik nog, lijkt Parijs een bijbelsche stad, nu de vreemde helderheden nog bewegen door de nevelzwieringen, die tusschen de vage statigheid der gebouwen zijn uitgespreid, en wij verwachten in stilte wondere openbaringen bij het bestaren dezer gerealizeerde gravures van Doré. Maar als een ijle, dunne herfstehelderheid het wint van het majesteitelijk nevelspel, als alle dingen duidelijk worden en scherp tegen den transparanten hemel, als er wat menschen gaan, los en licht en muzikaal zich bewegend, wanneer de vergulde balustrades der balkonnen in den dag gaan schijnen als gepoetst goud, dan hervinden wij ongeweten een ijle verblijding, dan voelen wij ons een wijle louter lichtzinnigen, van alle zorgen en denkingen verlosten en wij gaan voort als naar een feest, met flonkerende oogen en zon-beschenen gezichten. Parijs is nonchalant-bekoorlijk als een vrouw in ochtendtoilette. De kleine ouvrières gaan in heur sjaaltjes naar de markt, en de groentekarren komen landelijk aangewiegeld, met al het groen der tuinen beladen, - het lijkt een soort bloemencorso tusschen de monumentale gevels.
Met regelmatige tusschenruimten liggen de geparfumeerde vuilnisbakken, waar nòg de bloemen en reukwaters van den vorigen avond in na-geuren, te wachten op een groote grijze, zacht-brommende automobiel, waarop een kleine dikke bestuurder met lachende oogen en lachende wangen, die glanzen als appelen.
Wij slenteren langzaam en leedvergeten voort over de grijze terrassen van Parijs. Licht en koel is de lucht om ons heen, als wandelen wij door een hooggebergte. Wij weten de gebouwen niet te onderscheiden, het groote grijze Ministerie van Buitenlandsche Zaken, het ontzaglijk weelde-paleis, dat een station verbeeldt van den Orléans-spoorweg, aan den quai d'Orsay, de grijze gebouwen van de académie des sciences, waar Frankrijk's grootste schrijvers elk hun standbeeld hebben maar niet om aangebeden te worden door de menigte, maar om in steen rustig en kritisch deel te nemen aan haar leven en te genieten van de in de ruimte voortvlietende conversatiën, die even lucht en snel heenstroomen als de Seine-golven in heur diepe, albasten kom. Wij hebben niet den zin de architectuur te analyseeren, zooals het vreemdelingen, die onder den last van hun toerisme gebukt gaan, is voorgeschreven. Want er valt ook niet te détailleeren en te analyseeren. Parijs is synthetisch en de weelde is over al zijn gebouwen heengevleid als een achtelooze sprei. Parijs is niet voor den contemplatieven beschouwer, het is wijduitgezet voor vele menigten, en aan den enkeling geeft het de entourage om den geest te doen spelen, die groote ruimten noodig heeft en een monumentaal décor. Er is geen stad ter aarde, die zoo-zeer het bouwsel is van den Geest. Parijs is gebouwd, het is opzettelijk décor voor de historie der mensch heid, die als een nimmer eindigende optocht langs deze grijze façades trekt. Parijs is niet opgegroeid uit de natuur. De Natuur is hier van niets de oorsprong. Zelfs de parken met hun cierlijke als waaiers van Egyptische Princessen uitwuivende boomen, de parken, lange lanen tusschen twee triumphbogen,
| |
| |
die de fictie wekken der eeuwigheid - het heeft niets van de Natuur, de hemel lijkt hier door een magistrale hand gewelfd over zooveel magistrale beminnelijkheid, en de lucht is liquide, de lucht is een pittige morgendrank, die als attentie aan den vreemdeling is uitgesprenkeld waar hij gaat. En zoo gaan wij dan nu over de immer lichte vlakten en langs de boorden van die oeverlooze rivier, de Seine, die geen rivier is maar ruischend water uitgegoten door het granieten bassin van Parijs. Om onze schuchtere figuren begint het leven ongeweten te spelen. De roode taxi's doolen met uitgelaten lust over de wijde plaveisels, de omnibussen komen aantoeteren en aanruischen over den pont-Alexandre, met zijn goud-stralende beelden als Zonnegoden in de pure morgenklaarte, ze rijden in capriolen en zigzaglijnen als nog even aan de aarde klevende vliegtuigen, - elkander handig ontwijkend op het allerlaatste oogenblik, en de chauffeurs zitten vroolijk tegen elkaar te vloeken en met volle teugen te genieten van elegante ruzies die in Parijs immer in een ‘Eh ben!’ worden opgelost. Het geluid is in den bizonderlijk luchten uchtend als een aanhoudend vuur van geweerschoten, in alle verten over de vele bruggen bewegen de voertuigen zich langs elkander als in een pijlsnelle quadrille, maar men hoort nauwlijks de diepe stilte verbroken, zoo wijd verglijdt het in de ijlte, waar alleen het kleine geruisch der Seine golven plast als wieschen zich duizend blanke kinderen in de verstolen kom. Terwijl wij leunend op de balustraden, die een verzameling boekwinkels zijn in de open lucht, onze begeerten bevredigen naar wonderlijke oude miniatuur-geschriften, die glijden een voor een in de wijde verborgenheden onzer pellerines, als begaan wij reeksen van diefstallen, houdt, onder ons, de Seine zich nog verhuld. Er is alleen een veelheid van kleine nevelen tusschen de diepte die de stratewanden scheidt, het wolkt als wierook tegen de witte brugge-pilasters, waar de
steven van een klein bootje even glanst als een omwaasde edelsteen. Wij kijken naar alles met gelukkige, verwonderde oogen, wij zijn het denken en het mijmeren verleerd, wij weten alleen dat hier het Zelf zich ontspant en zich aan de ijlte willig toevertrouwt. En langs ons heen komen dan de vele gestalten, de gestalten die niemand kent en die verloren en vergeten voorbijgaan in den transparanten morgen - en langs ons gaan de gelaten, die den glimlach verzorgd hebben zooals men zijn kleed en coiffure verzorgt. En langs ons gaan rouwdragenden en nog eens rouwdragenden, rouw die de blanke, lage halzen markant omlijst, vrouwen die jong zijn en cierlijk, de geur van parfums in de plooien van het rouwkleed en om het wel-verzorgde hoofd de kappen met de geplooide borduursels die als witte rozen zijn. En langs ons gaan soldaten. Zij hanteeren hun houten been zoo handig als was het een wandelstok, en oude zouaven met hun roode kalotten met lange zwierige pluimen achteloos op het hoofd en hun armloosheid cacheerend onder het bloeme-golvende overkleed. Wij kunnen de menschen niet kennen en het leed houdt zich verhuld achter den stralenden spiegel van dezen zilveren uchtend. Er zijn alleen maar kleuren, sprekende kleuren, met een sterke afzonderlijkheid, want de kleur is in Parijs zelfstandig, ze is geplaatst als in een kristallen koepel, ze vervloeit nimmer met het leven, ze kan alleen maar gevoileerd zijn in den morgen of avondmist, die alle kleuren doet gelijken op vermoeide vrouwenoogen, maar geen enkele tint brengt binnen een samenmusiceerend geheel.
Als de dag voller wordt zijn wij voor de Ile de la Cité De beide torens van den Notre-Dame staan als meedoogenlooze vestingen in den herfstdag. Hoog boven hun breede transen worden in den staal-blauwen hemel wat krinkelende witte wolken geheven als door onzichtbare engeltjes. Maar wij hunkeren nu niet naar den hemel, maar naar den nacht, den violetten nacht, die Parijs eeuwig bewaard houdt achter de torenhooge, wijn- | |
| |
roode deuren van zijn Kathredraal. Wij treden zachtjes binnen en een ijzige koelte waait over onze ontbloote hoofden. Wij treden voort door diepe duisternis. Tusschen de teerbleeke pilasters, die versteende duizendjarige boomen lijken, hangt maar één tint, een diepe paersheid die komt van de gekleurde vensters, bloeiend in verre verschieten als onmetelijke paerse violen. En al het wit in deze verstilde nachtwereld, de wijze witte kaarsen op het altaar, waarheen de vlammen als tranen van licht zijn neergedaald, de arduinen kolommen die rijzen naar immervoortdeinende gewelven, het verschemert alles, het verschimt als gaan wij door een onderaardsch woud, het is roerloos en bleek als de albasten beelden, die in een smartelijk en nimmer eindigend verbeiden lijken verstijfd. Wij gaan door het blauwe woud met zijn wit-marmeren stammen, wij gaan door den diepen, onveranderlijken nacht, de onbewogen somberheid, die rust tusschen de alzijdige zilverwitte straling van Parijs. Wij gaan door den nacht, die onaantastbaar, onberoerbaar als de Eeuwigheid in het hart ligt van de Stad der nimmer ophoudende dagen. Zie, wij liggen geknield, wij liggen geklonken aan de bidstoelen die overal in de ruimte geuren als oud hout in den herfst, - en wij luisteren. Er is niet anders dan een vaag, suizend geruisch als van windvlagen door hooge sparretoppen, het geluid van de stad, die haar verijlde wezen aan deze dempende gewelven toevertrouwt. Dan komt er opééns iets wonderlijks. Aan de wijde horizonten der Kathedraal bezijden het
Altaar, waar een lichter schijnsel als een zonneschoof, in een herfstbosch straalt, komen geruischlooze gestalten. Een priester gaat voor in een hagelwit kleed, en hem volgen de gebogenen, de zwart-overhuifden, de zwart-omhulden, en weer zwart omhulden, een eindelooze rouw-dragende Stoet. Er is geen gesnik, er is geen geween, er is alleen een zoo ontstellende ernst in dit gebogen gaan, dat onze harten er van stilstaan. Als uit de diepten der aarde klankt moeizaam een zware orgelmuziek als een sonore mannenstem die een onherroepelijk gebeuren vertelt. Dan zwijgt het orgel even plotseling als het begon. Wij sperren de oogen en zien een zich buigende, geknielde menigte en in haar midden de priester met bevende, zegenende armen, - terwijl een koor van hooge kinderstemmen, positief, verzekerd, zoo helder en onbewust als water vallend in een schaal, gaat zingen een ijl en plechtig koraal, een melodie te statig voor de dunne lichte stemmen, een melodie, welluidend stijgend in de veel te groote ruimte die haar omringt, een melodie die wel de klacht van een gewonden vogel lijkt. Nog zuigt de melodie in onze ooren, nog zien wij het wondere beeld van de geknielde duistere menigte onder de witte priesterzegening, wanneer wij naar buiten zijn getreden weer in het uchtendlijk Parijs en onze vlucht gaan vervolgen door Parijs en door Frankrijk, dat niet klaagt, maar lijdt en duldt - - en lacht.
(Wordt vervolgd.)
|
|