Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 30(1920)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 254] [p. 254] Lyrische momenten, door A.E. Drijfhout. IX Een wintermorgen. Ten dage vindt men niet zoo licht de woorden tot een klein gedicht, al deint en deunt een stille wijs gestage. Wij zagen hoe de dag nog nauw verbaarde, en het ochtendgrauw vervulde 't venster met zijn kil mishagen. Een duivenpaar woont onder 't dak, vertrouwelijk gezind en mak; dat zoeft en koert zoo warm als ooit het heugde. Als meester Cantecleer nog vaakt, mijn duiven zijn reeds lang ontwaakt en 't vroeg bedrijf is louter lust en vreugde. [pagina 255] [p. 255] X De wandeling. Een vertelling. Als zij door het neev'lend dal van den stillen avond gingen, zie, daar waren zooveel dingen, maar het wéten bovenal. Schemering was over 't land zeer behoedzaam al gekomen, als hij in zijn hand genomen heeft haar koele, smalle hand. Hunne schreden werden traag, als de wondre maan kwam stijgen op de bergen, maar hun zwijgen volgde achter hen gestaag. En hij voelde al te wel, hoe die ongehoorde schreden huiverden haar door de leden; - doch zij zwegen even wel. Want het was als een gebod: índien er daar was gesproken, had geen maan haar lamp ontstoken over 't hun ontzegde lot...... [pagina 256] [p. 256] XI De kastanje. Serenata molto seriosa. Kom en luister - als te voor - eer dit duister gaat teloor. Laat de zwoele, doffe machten aan uw leger niet vernachten; hoor, het ruizelt door den kruin der kastanje in den tuin. - Zie zijn kaarsen zonder vlam: toover schaarsche schijn benam hun te lichten in fluweelen schaduwen en vlam te deelen met de sterren, die zoo klaar neerzien op het nacht-altaar. - Langs de paden schrijden wij, waar wij traden zij aan zij in den dag van zonneweelde, toen er luide vogels speelden. - Nu staat plechtig stil de boom, en verzonken in zijn droom [pagina 257] [p. 257] Maar het duister om hem waakt, heeft zijn luister aangeraakt; - of wij slechts behouden konden deze wijding, deze stonden; of de tijd nu stil wou staan, - niets beweegt meer naast ons gaan. - Is zijn schijn heel ongedoofd, zie, wij zijn veel min beroofd van het licht, dat diep inwendig brandt, welks derven ons ellendig laten zou, - maar in den nacht wordt het weten toegebracht: Acht geen schijnsel dat men ziet, noch verschijnsel, dat ons liet rusteloos en ongestadig met in 't denken een misdadig twijflen of ons ál ontgaat; Liefde is een toeverlaat. Vorige Volgende