| |
| |
| |
samenkomst van egyptische dames, met bedienende slaven. uitg. foto mansell en co.
| |
| |
| |
In het ‘British Museum’
door J. de Gruyter De Egyptenaren. (Slot).
Herleving van de architektuur.
Onder de Ptolemeeën herleefde de architektuur en ook de overige kunsten, weer, wel is waar, niet met de grootheid en zuiverheid van de Thebaansche periode, maar toch met een ongemeenen rijkdom en pracht.
De verschillende typen van huis, graftombe en paleis hadden in den loop van bovengenoemde periode een zoo vasten en volmaakten vorm gekregen dat zij in deze dagen maar weinig verandering ondergingen. Eenige gebouwen van zeer bizonderen en harmonieuzen aard te Philae, Denderah, Edfoe en Kom-Ombo danken hun ontstaan aan deze laatste eeuwen van Egyptisch kunstleven. De best bewaarde van deze tempels, de eenige kompleete, is die van Horus te Edfoe.
| |
De versiering.
De ornamentatie werd minder streng en eenvoudig, meer gevariëerd en weelderig in de Ptolemeeïsche en daarop gevolgde Romeinsche periode. Het denkbeeld dat niet alleen de tempel maar elk van zijn zalen een beeld van de wereld was, begon meer en meer te overheerschen en openbaart zich zelfs in de kleinste versierings-details. Zoo werd het lager gedeelte van de muren bedekt met een flora en een fauna, welker verscheidenheid van eeuw tot eeuw vermeerderde, van Edfoe tot Kom-Ombo, Denderah en Philae. Bouquetten van veld- en rivierbloemen, knoppen en bloesems van lotusboschjes, en moerasgronden, waarin ossen omdwalen en vogels nestel n, processies van Nijl- en provinciegoden in grooten overdaad het gebruikelijk tribuut aanbrengend, alle voortbrengselen van het land en de rivier werden afgebeeld door de Ptolemeeïsche en Romeinsche architecten op plaatsen waar de Ramessiden een eenvoudigen, gladden band voorgeschreven hadden, zwart geschilderd en door een enkele roede, gele of witte lijn gescheiden van de hoogeraangebrachte paneelen. Dit soort versiering bediende zich behalve van meer direkt aan de natuur ontleende vormen en reprodukties, ook van konventioneele motieven, bloemen vereenigd in artificieele boeketten, zinnebeelden van godsdienstigen aard, zooals de met vederen gekroonde lelie van Nefertemoe, zelfs van in paren saamgebonden gevangenen. De decoratie van de zolderingen bepaalde zich niet langer tot een sprenkeling van gele sterren op een donkerblauwen grond of een vlucht roofvogels; wij zien de sterrenbeelden van den Egyptischen hemel voor ons uitgespreid met hun beschermende godheden of hun konventioneele silhouetten. In zekere kamers van de ‘kapellen van het Nieuwe Jaar’ op de terrassen van Denderah, hebben Dierenriemen in navolging van die van de Grieken, de sterrekundige afbeeldingen van zuiver Egyptischen oorsprong vervangen. Tusschen plint en kroonlijst, dat wil zeggen, in overeenstemming met de heerschende
godsdienstleer, tusschen hemel en aarde, was een zelfde weelde van voorstellingen. Er zijn niet langer twee of drie afdeelingen op de muren, maar vijf of zes of meer, en hun vermenigvuldiging was de natuurlijke uitkomst van de steunende en versterkende werking, toegeschreven aan de daarop afgebeelde goddelijke personnages en hun handelingen. Als twee of drie verspreide godheden een tempelzaal voor vernietiging behoedden, hoeveel sterker moest die zekerheid zijn als aan twintig of meer deze taak opgedragen werd. Bovendien,
| |
| |
daar alle open plekken als bressen tusschen de beelden beschouwd werden, waardoor kwade invloeden binnendringen konden, beijverden de kunstenaars zich het aantal daarvan te verminderen door het vermeerderen of verlengen van de godsdienstige formules en teksten. Zoo komt het dat de tempels uit de Polemeeïsche en Romeinsche perioden letterlijk bezaaid zijn met tooneelen en inscripties, dichter en meer gedetailleerd naarmate het bouwwerk van lateren datum is; een zaal van gemiddelde grootte te Edfoe, Denderah, Ombo of Philae bevat meer beeldwerk dan de groote zuilenhal van Karnah.
raam van den tempel van denderah, uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
| |
De kolommen.
Zuilen en kolommen wijzigden zich onder dezelfde invloeden als de muurversiering, niet in voetstuk en schacht, die in hun essentiëele kenmerken den vorm bleven behouden van de eeuw der Ramessiden, maar in het kapiteel. Tegen het einde van den Ptolemeeïschen tijd en onder de Romeinsche Cesars, was er van de oorspronkelijke vormen - lotus, papyrus en dactylus - weinig meer overgebleven dan een onzichtbaar steunsel waarop motieven ontleend aan de flora van het land, bladeren, bloemen, knoppen, grassen, trossen van dadels en
| |
| |
druiven, zich verhieven in kwistigen rijkdom. Niet op goed geluk af waren zij saamgehoopt of aangebracht; de verschillende elementen waren in den loop des tijds gekombineerd met een uitnemenden zin voor schikking en proportie; ontwerpers schiepen hen niet alle tegelijkertijd, maar wij kunnen de ontwikkeling van hun denkbeelden volgen vanaf de betrekkelijk eenvoudige proeven van Edfoe tot de meer ervaren ingewikkeldheden van Philae en Esneh. De zuilenhal van den grooten tempel van Isis te Philae geeft ons ongetwijfeld de meest volkomen ontplooiïng van hun werkzaamheid te zien. Niet alleen zijn de motieven op de verschillende kapiteelen aangebracht, onvergelijkelijk rijk en smaakvol; het effekt ervan wordt verhoogd door groene, blauwe, roode en gele tinten van een zachten, harmonieuzen aard. Deze geschilderde kolommen behooren tot de zuiverste en teerste scheppingen van de Egyptische kunst.
vooraanzicht van den tempel van philae. foto bonfils.
Philae was voor de latere eeuwen wat Karnak geweest was voor den tijd der Ramessiden, de geliefde plek, waar alle soevereinen aan gewerkt hadden, zonder onderbreking en waar dus de opeenvolgende fazen van de evolutie der Egyptische kunst het duidelijkst waargenomen kunnen worden.
Ook de beeldhouwkunst, in haar beiderlei uitdrukkingswijzen van standbeeld en basrelief bracht in deze latere dagen van Egyptitische kultuur tal van werken voort, die
| |
| |
zeer de aandacht verdienen. Nog minder echter dan de architektuur, die van wege haar ten deele wetenschappelijk, geometrisch karakter het minst gevoelig bleek voor vreemde stroomingen, was zij bestand tegen de buitenlandsche invloeden, die eenige eeuwen vóór onze jaartelling Egypte binnen drongen. Ofschoon daarmee haar oorspronkelijk meer konventioneel karakter allengs verloren ging, de zelfbeslotenheid, strengheid en breedheid, het was toch geenszins uitsluitend te haren nadeele dat die invloeden zich gelden deden. Er openbaart zich een grooter mate van vrijheid, een grooter teerheid en élégance, een bevalligheid van vormen in de keuze en behandeling van het onderwerp die haar in rijkdom en verscheidenheid doen winnen.
de hemelgodin nut, xxviste dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
Niet alleen geldt dit van de menschelijke figuur, ook van zekere dieren: den leeuw b.v., maar vooral de kat, bestaan uit deze periode voortreffelijke uitbeeldingen. Honderden beeldjes van dit dier zijn gevonden met elkander wedijverend in de weergave van de golvende gratie van zijn lijnen en houdingen en het droomerige of valsche van zijn uitdrukkingswijzen.
Van de achtste tot de derde eeuw vóór Christus mag nog altijd als een bloeiperiode van Egyptische kunst beschouwd worden; daarna trad een lange décadence in, die tegen het midden van de derde eeuw onzer jaartelling haar einde vond. Meer en meer vertoonden zich in deze allerlaatste periode een zekere slapheid in de omtrekken, een overrondheid en overzoetheid in de modelleering, een karakterloosheid, zoo geheel tegengesteld aan de eenvoudige, krachtige, oprechte vormen van den grooten tijd.
| |
De toegepaste kunsten.
Vooral de oegepaste kunsten hadden in deze laatste herleving gedeeld. De Egyp- | |
| |
tenaren uit den tijd der Pharaohs bedienden zich slechts van aardewerk, zonder glazuur en ongekleurd, voor de vervaardiging der grover keukengereedschappen, van amuletten of andere artikelen, bestemd voor de lagere klassen, van ubshabti en kleiner beeldjes van de goden, in 't bizonder Bes. Maar onder de Ptolemeeën en waarschijnlijk onder den invloed van Griekenland ontwikkelde zich de smaak in dit opzicht, en veel kleine meesterstukken werden ons nagelaten door de pottenbakkers van Alexandrië; verscheiden statuetten in de graftomben aangetroffen doen niet onder voor di van Tanagra. De Egyptenaar maakte zich de kunst vaar digheden van zijn bedrijfsmakker uit den vreemde eigen en het gebruik van aardewerk, gebakken of ongebakken, maar altijd beschilderd in heldere kleuren, werd weldra algemeen van het eene eind van het Nijldal tot het andere.
lijkkist van sebek-sa, priester van ptah, xxxste dynastie. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
Van een eigenlijk gezegde Egyptische kunst is na de derde eeuw van onze jaartelling geen sprake meer. Tenzij men een uitzondering wil maken voor de kunst van den goudsmid en juwelier. Deze verheugde zich in een toestand van bloei tot het einde, en een serie van transformaties doorlevend, overgebracht op de Byzantijnen en van dezen weder op de Arabieren, ontsnapte zij tot op zekere hoogte aan de algemeene vernietiging van de beschaving der Pharaohs.
| |
De schilderkunst.
Ik heb in de voorgaande beschouwingen betrekkelijk weinig gezegd van de schilder- | |
| |
kunst en daar is reden voor. Voornamelijk van wege de geringer duu zaamheid van haar produkt in verband met het doel waaraan het kunstwerk zijn aanzijn dankte - als een middel door den godsdienst gebruikt om aan de bewoners dezer aarde een eeuwig leven en gelukzaligheid in het hiernamaals te verzekeren - bleef de schilderkunst een secondaire plaats innemen. Tot het eind van de Egyptische beschaving bleef zij de dienares van de beeldhouwkunst en bleef de schilder de in den loop van vele eeuwen gewonnen ervaring hoofdzakelijk aanwenden om de door den beeldhouwer op den steen aangegeven vormen te kleuren. Hij deed dit kunsteloos met eenvormige vlakken, zonder eenige poging hun relief te modelleeren door het aanbrengen van schaduw en halftoon. Aan de fataliteit van het utilitarisme heeft hij zich nimmer kunnen ontworstelen. Naast deze, de voornaamste rol, die zij in het Egyptisch kunstleven vervulde, begon zich echter tegen het ten einde spoeden der Egyptische beschaving, naarmate de orthodoxe kunstopvattingen in kracht verloren ook een onafhankelijke schilderkunst, die op een meer aarzelende en onvrije wijze zich reeds vertoond had in den Thebaanschen tijd, te ontwikkelen en allengs aan belang en beteekenis winnend, een meer interessante rol te spelen. Wij zagen reeds hoe onder de Ramessiden de schilders aan de sterren en geometrische ornamenten van een vroegere periode op zoldering en vloer van de koninklijke paleizen allerlei aan de natuur ontleende elementen, bloemen, grassen, vogels enz. toegevoegd hadden en hoe zoowel het aantal als de vrijheid van behandeling daarvan sterk toenam in de laatste eeuwen voor onze jaartelling.
Ofschoon vooral de compositie nog altijd van zeer primitieven aard bleef, bereikte zij hierin - zooals de Museums uitwijzen - resultaten van een groote fijnheid en bekoring. Vooral dieren, visschen enz. vinden wij dikwijls weergegeven met een verrukkelijke angstvalligheid en trouw.
| |
De Egyptische letteren.
Zoo de schilderkunst slechts ten deele tot ontwikkeling kwam, in sterker mate nog schijnt dit te gelden van de literatuur. Vergeleken met de bouw- en beeldhouwkunst, waarin de Egyptenaren resultaten bereikten die hun werk een belangrijke plaats verzekeren onder de groote monumentale kunst van alle tijden, maakt de letterkundige produktie den indruk nog niet ontgroeid te zijn aan de kinderjaren van menschelijke ontwikkeling. Er is maar weinig onder dat op zich zelf, afgezien van de historische beteekenis, de aandacht van den modernen mensch waard is, absoluut niets dat in gehalte en waarde met het beste werk van Hellas of de na Hellas gekomenen kan vergeleken worden.
Bedenkend dat de Egyptische beschaving zich uitstrekt over een periode van vier duizend jaren, is zoowel aantal als gehalte van de schrifturen, die ons uit dat onafzienbaar tijdsverloop gebleven zijn, van zeer inferieuren aard. Voor het grootste deel vonden zij op direkte wijze hun oorsprong in godsdienstige dogma's en overtuigingen en beantwoordden zij aan nuttigheidsoverwegingen uit eenzelfde bron ontsproten. Wij wezen reeds bij de bespreking van het Doodenboek erop, hoe dit en dergelijke werken uitsluitend ten doel hadden de zielen der afgestorvenen, speciaal van den vorst, te begeleiden op hun weg naar hoogere gewesten en hen in staat te stellen, na een gelukzalig bestaan van eenige duizenden jaren in het Egyptisch paradijs, in gepurifiëerden staat opnieuw deel te nemen aan het aardsche leven.
Met den godsdienst staan natuurlijk ook in onmiddellijk verband de talrijke hymnen. Het meest opmerkelijk daaronder is die aan Amen-Ra, omdat wij in eenige verzen daarvan het denkbeeld van een Eenig, Almachtig God, schepper en onderhouder van alle dingen, die Verleden, Heden en Toekomst in zich vereenigt, op duidelijke wijze uitgedrukt vinden. Zoo lezen wij daarin o.a. ‘XVI Hulde aan u, o schepper van elk van
| |
| |
deze schepselen, de Eenige wiens handen vele zijn. Hij waakt over allen, die zich te slapen leggen, hij zoekt het welzijn van zijn schepping, Amen, de vaststeller van elk ding. Zij loven u allen met hun woorden; gij wordt aanbeden omdat gij onder ons uw plaats hebt, wij kussen de aarde vóór u (het beeld) omdat gij ons gemaakt hebt.’
ptolemeus in(?) en zijn koningin, de god bes-heroe-hethert en sfinxen. uitg. british museum. foto fine arts publishing comp. ltd.
‘XVII Alle dieren roepen uit, “Hulde aan u.” Elk land verheerlijkt u, tot de hoogte des hemels, tot de breedte van de aarde, tot de diepten van de Groote Groene Zee. De goden buigen hun ruggen om Uw Majesteit eer te bewijzen, om de Zielen van hun Schepper te verheffen; zij verheugen zich als zij hun schepper ontmoeten. Zij zeggen tot elkander, “Welkom, o vader van de vaders van al de goden, ophouder van den hemel, vereffenaar van de aarde, maker van alle dingen die bestaan, schepper van alle dingen die zullen zijn, Koning, leven, kracht en gezondheid mogen uw deel zijn. Opperste van de goden, wij loven uwe Zielen, in zooverre gij ze geschapen hebt. Gij werkt voor ons uw kinderen, wij aanbidden u omdat gij uw plaats onder ons hebt.”
Niet ondichterlijk ook en zeer juist aangevend de denkbeelden van den Egyptenaar betreffend de macht van den Nijlgod is de volgende Hymne, bewaard gebleven in een papyrus nu in het British Museum: “Hulde aan u, o Hapi, gij verschijnt in dit land, en gij komt in vrede om Egypte te doen leven. Gij besproeit de velden die Ra geschapen heeft, gij geeft leven aan alle dieren, en als gij neerdaalt op uwen weg van den hemel,
| |
| |
doet gij het land drinken zonder ophouden. Gij zijt de vriend van brood en drank, gij geeft sterkte aan het graan en doet het vermeerderen, en gij vult elke werkplaats met werk... Gij zijt de koning van den visch... gij zijt de schepper van de gerst en gij verzekert den tempel een bestaan van millioenen jaren... Als gij verslagen werdt in de hemelen zouden de goden op hun gelaat vallen en de menschen zouden omkomen. Als gij op de aarde verschijnt, stijgen de vreugdekreten ten hemel en alle menschen zijn blij, elke mensch ontvangt voedsel en elke tand wordt voorzien van vleesch... Gij vult de voorraadschuren, gij doet de graanzolders overvloeien, gij geeft uw aandacht aan de armen en behoeftigen...”
Zeer talrijk zijn de handleidingen in de tooverkunst en de verhalen waarin toovenaars een rol vervullen - het geloof in tooverformules en tooverspreuken is ten alle tijde sterk en algemeen geweest onder de Egyptische bevolking en is ook op onscheidbare wijze saamgevlochten met hun godsdienstig leven; er is natuurlijk weinig onder, dat om andere redenen dan ter kenschetsing en zeden vermelding zou verdienen.
Van meer beteekenis zijn de legenden, die van Ra en Isis, van de prinses Bekhten, en andere. Vooral mag hier genoemd worden, omdat zij in haar stijl en wijze van voorstelling veel voortreffelijks biedt en onze bewondering wekt: de Legende van “Khnemoe en een zevenjarige hongersnood.” Deze legende is minder kinderachtig fantastisch en buitensporig dan de meeste van dit soort. Er is eene beschrijving van een hongersnood in, die een interessant stukje proza vormt:
“Deze dient”, zoo luidt de boodschap van den koning aan den onderkoning van Nubië, om u te berichten, dat de ellende haar handen op mij gelegd heeft, terwijl ik op den grooten troon zit en ik ben in zorgen voor hen die in het Groote Huis wonen (het Vorstelijk Huis, waarin en waardoor alle Egyptenaren verondersteld worden te leven). Mijn hart is smartelijk aangedaan vanwege een groote ramp, veroorzaakt door het feit dat de wateren van den Nijl zeven jaren lang niet tot hun gewone hoogte geklommen zijn. Graan is buitengewoon schaarsch, groenten en kruiden zijn niet te bekomen, en al wat de menschen als voedsel tot zich nemen is opgebruikt. Elke man berooft zijn buurman. De menschen wenschen zich te verplaatsen, maar hebben geen kracht zich te bewegen. De baby huilt, de jonge man sloft voort op zijn voeten, zoo zwak is hij. De harten van ouden van dagen zijn gebroken van wanhoop, hun beenen knikken onder hen, zij zinken uitgeput neer op den grond en zij leggen hun handen op hun buik (in pijn). De ambtenaren zijn machteloos en weten geen raad te geven. Als de voorraadschuren geopend worden komt er niets uit als wind. Alles is in staat van ruïne... Waar is de geboorteplaats van den Nijl? Welke god of godin heeft er macht over? Welken vorm heeft de god? Want hij is het die mij inkomsten bezorgt en de voorraadschuren met graan vult. Ik wensch het Hoofd van Het-Sekhmet te gaan raadplegen, wiens goedertierenheid alle menschen sterkt in hunnen arbeid. Ik wensch in het Huis des Levens (de bibliotheek van den tempel) te gaan en de rollen van de geschriften in mijn eigen handen te nemen, opdat ik ze bestudeeren kan (en deze dingen tot oplossing brengen)’...
Tot de historische literatuur kan men rekenen de inscripties, op obelisken en steenen platen door den Pharaoh aangebracht ter herinnering aan overwinningen of andere gebeurtenissen onder zijn regeering; van eenzelfden aard zijn de annalen door eenige vorsten op de muren van tempels aangehouden. Verder verscheidene autobiografieën.
De beste, althans de meest volledige, beschrijving van de regeering van een koning is die door Rameses III gegeven in de Harris Papyrus No. 1, in het British Museum. Maar in dit geschrift als in de meeste van dit soort is het hoofdzakelijk om de verheerlijking van den vorst te doen. De in dienst
| |
| |
van het hof staande schrijvers wachtten zich wel dingen te vermelden, die het idool in een minder gunstig licht zouden stellen. Hierin vinden wij ook de reden waarom de Egyptenaren de geschiedenis van hun land in meer algemeenen zin onbehandeld gelaten hebben. Alles concentreerde zich in den Pharaoh; elke Pharaoh wilde zich als de grootste Pharaoh beschouwd zien en de hovelingen van den Pharaoh lieten geen gelegenheid voorbijgaan om te toonen dat zij den grootsten koning in hem zagen, die ooit op den troon van Egypte gezeten had. Het was niet politiek en zelfs min of meer gevaarlijk de daden van zijn voorgangers te zeer te prijzen. In geen enkele inscriptie van de na hen gekomen vorsten vinden wij de daden en bedrijven, hun veroveringen of architecturale triomfen, van een Thothmes III of Amenemhat III vermeld; elk vorst had in dit opzicht voor zichzelf te zorgen en zelfs ging hij er soms toe over, door de uitkrabbing van den naam van een voorganger en het daarvoor in de plaats stellen van zijn eigen naam, zich een eer aan te matigen, die hem geenszins toekwam.
een groep groene, blauwe en anderkleurige vazen. uitg. en foto w. mansell en co.
Het is geen wonder dat vele uitingen dezer Pharaohs van een aan waanzin grenzende ijdelheid en hoogmoed getuigen.
De autobiographieën vertoonen over het algemeen een meer redelijken en bescheiden zin. Zij zijn afkomstig van hooge ambtenaren of andere voorname personages, die daarin een korte beschrijving van hun levensverloop geven, wat gelijkvloersch gewoonlijk en zonder veel geestelijke wederwaardigheden. Een uitzondering wat dit betreft, moet misschien gemaakt worden voor de autobiographie van Thaiemhetep, de dochter van Herankh, een prinses behoorend tot de half-koninklijke, hoog-priesterlijke familie van Memphis. In dit geschrift heerscht een zeer sceptische geest, maar het dateert van dagen, 71 v.C., toen het oude geloof zijn behoudende, dwingende kracht verloren had en de Egyptische beschaving ten ondergang neigde.
Werk van een eenigszins verbeelding- | |
| |
rijken aard ontmoet men in de profane literatuur van den Egyptenaar maar weinig. Zijn verbeelding schijnt bijna geheel in beslag genomen te zijn door zijn godsdienst en het leven hiernamaals. Toch bestaan er eenige Egyptische verhalen, waaraan een zeker verbeeldingsleven niet ontbreekt, zij het dan meestal van een weinig verheven aard. Men zou ze novellen of sprookjes kunnen noemen. Het meest bekende daarvan is het verhaal van ‘De Twee Broeders’, waarvan het eerste gedeelte ongeveer den volgenden inhoud heeft. Anpoe, de oudere broeder, leeft met zijn vrouw op een kleine boerderij en Batau, zijn jongere broeder, woont daar met hen samen als makker en dienaar. De vrouw van Anpoe vat een groote genegenheid op voor Batau. Op een goeden dag, als hij met een boodschap van het veld terugkeert, verklaart zij hem haar liefde; Batau verwerpt haar verlokkingen en keert terug naar zijn werk in de velden. Maar de vrouw, wier liefde versmaad werd, wil zich wreken en als Anpoe 's avonds zijn woning binnentreedt, vindt hij de kamers in duisternis en ontdekt hij haar kermende op den vloer, in een zoodanigen toestand, dat de indruk van mishandeling bij hem gewekt wordt. In antwoord op zijn vragen deelt zij hem mee, dat Batau haar aangevallen en geslagen heeft en dat zij zeker is, dat, als hij weer in het huis komt, hij haar dooden zal; zij zei hem natuurlijk niet, dat zij haar onpasselijkheid veroorzaakt had door ranzig vet te eten. Anpoe, tot woede gebracht over de boosheid van zijn broeder, voorziet zich van een groot grasmes en gaat er op uit om zijn broeder het leven te benemen. Toen Batau, terugkeerend van de velden, den koestal bereikte, waarin hij het vee wilde opbergen, gaven de ossen hem te kennen dat zijn broeder achter de deur stond om hem te dooden en - onder de deur kijkend, ontdekte hij Anpoe's voeten. Hij werpt zijn last op den grond en vlucht weg van de schuur zoo snel als zijn
voeten hem dragen kunnen, achtervolgd door zijn broeder. Terwijl zoo de een den ander achternazat, zag de Zonnegod Shoe het geval en bemerkend dat Anpoe won op Batau, deed hij plotseling een rivier vol krokodillen opkomen tusschen hen, zoodat Anpoe op den eenen oever en Batau op den anderen stond. Nadat daarop Batau de ware toedracht uitgelegd had aan Anpoe, vertrok hij naar het Dal van de Acacia en de oudere broeder keerde naar huis terug, doodde zijn vrouw en wierp haar lichaam voor de honden.
Na velerlei wonderlijke wederwaardigheden en transformaties wordt Batau ten slotte de vader van een koning van Egypte.
Maar het best, verreweg superieur aan dit soort werk, lijkt mij de Egyptenaar, waar hij meer uitsluitend realistisch blijft, in zekere reisverhalen. De verbeelding is zijn fort niet; waar hij zijn verbeelding aan het werk zet, is hij dadelijk in een sfeer van toovenarij en bijgeloof, gewoonlijk van den meest absurden aard. Maar zooals hij in zijn beeldhouwwerk zich een groot realistisch kunstenaar betoonde, zoo geeft hij ons ook dikwijls uitnemende kwaliteiten te zien in letterkundig werk, waarin hij zich bovenal bepaalt tot het weergeven van het zelf-geziene en ondervondene.
Een tweetal dezer verhalen verdienen hier in het bizonder vermelding: ‘De geschiedenis van Sanehat’ en ‘De geschiedenis van den boer Khoeenapa’. Ik noemde ze reisverhalen, maar deze omschrijving geeft hun beteekenis slechts ten deele weer; ofschoon hun grond vindend in zeker historisch gebeuren of in historische persoonlijkheden is er toch zeker ook veel verdichting in. Zij bevatten veel avontuurlijk gebeuren en getuigen van een groot psychologisch vermogen; meer dan andere Egyptische geschriften behooren zij tot de literatuur.
De historie van Sanehat - een verhaal dat gebeurtenissen beschrijft, die gezegd worden plaatsgegrepen te hebben onder een der koningen van de twaalfde Dynastie -
| |
| |
geeft ons op meesterlijke wijze de gevoelens en aandoeningen weer van een uit vrees voor ongenade het hof en zijn land ontvloden hooggeplaatst ambtenaar. Het treft ons als van een krachtige, dichterlijke weergave in deze dingen; het is ook van een edel gehalte in zijn zedelijke beschouwingswijze.
Niet minder gunstig is mijn oordeel over ‘de geschiedenis van den boer Khoeenanpoe’, ondanks zijn wijdloopigheid en herhalingen een zeer bizonder verhaal, vol voortreffelijke spreekwoordelijke uitdrukkingen en vergelijkingen. Ook in de Engelsche vertaling van Wallis Budge vertoont het een zoodanigen rijkdom van expressie en beeld, dat het, wat maar van enkele stukken zijner bloemlezing geldt, ook Egypte op een bescheiden plaats in de wereldliteratuur recht geeft. Deze verhalen zijn nog altijd zeer leesbaar, maar te lang om hier op te nemen.
Dit laatste geldt niet van een der beide gedichten, die als de beste door de Egyptenaren op dit gebied voortgebracht geroemd worden: ‘de Zang van Antuf’ en ‘de Zang van den Harpspeler’. Van het laatste wagen wij ons hier aan een vertaling naar den Engelschen tekst van Budge:
Het gedicht, dat is in de Halle van de graftombe van (den Koning van het Zuiden, den Koning van het Noorden) Antuf, wiens woord waarheid is, (en uitgebeiteld is) vóór den harpspeler.
O goede prins, het is een oud gebod
En wat daarin beschikt is, is goed
Dat de lichamen der menschen zullen voorbijgaan en verdwijnen
En anderen zullen blijven.
Sinds den tijd van de oudste voorvaderen,
De goden die in ouden tijd geleefd hebben
Die ter rust gelegd werden in hun graven,
De Meesters en ook de Lichtgevenden
Die begraven werden in hun prachtige tomben
Die Hallen voor offeranden bouwden in hun tomben
- Hun plaats bestaat niet meer.
Bedenk wat er van hen geworden is.
Ik heb de woorden van Imhetep en Heroetataf gehoord.
Die als schatten grooter dan andere beschouwd worden omdat zij door hen gesproken werden.
Bedenk wat er geworden is van hun tomben!
De muren ervan zijn omgeworpen.
De plaats ervan is niet meer te vinden,
Zij zijn alsof zij nimmer bestaan hadden.
Geen hunner komt terug van waar zij zijn.
Wie kan ons hun vorm of toestand beschrijven,
Wie kan ons hun omgeving beschrijven,
Wie kan troost aan onze harten geven
En kan als onze gids dienen
Naar de plaats waar zij heengegaan zijn?
En laat uw hart deze dingen vergeten;
Het beste wat gij doen kunt is,
Het verlangen uws harten te volgen zoolang gij leeft.
Bedek uw hoofd met welriekende zalven,
Dat uw gewaad uit byssus vervaardigd zij
Doortrokken van kostbare geuren,
Van de echte voortbrengselen (?) der goden.
Geniet meer dan gij ooit vroeger gedaan hebt,
En laat uw hart niet wegkwijnen uit gebrek aan genot.
Volg het verlangen uws harten en uw eigen geluk.
Richt het u omringende op deze aarde zoodanig in
Dat het moge dienen het verlangen uws harten;
Want ten slotte zal die dag van geweeklag komen,
Waarin hij wiens hart stil staat het geweeklaag niet hooren zal.
Geen kreten van smart zullen ooit
Het hart van een mensch weer doen kloppen
Die gelegd is in het graf.
| |
| |
Houd u daarom bezig met uw dagelijksche vreugden
En houd niet op u te vermaken.
Bedenk, het is een mensch niet geöorloofd
Zijn bezittingen met zich mee te nemen.
Bedenk, er was nooit iemand, die vertrokken zijnde
In staat was hier terug te keeren.
Mij dunkt het is meer een uiting van den twijfelenden dan van den geloovigen kant: dit gedicht. Groot vertrouwen in de gelukzaligheden van de Toeat spreekt er niet uit.
Antuf was een der Koningen van de elfde Dynastie, van omstreeks 2700 jaren vóór onze jaartelling. Het schijnt wel dat reeds in die dagen de dichters het niet eens waren met de priesters, of is het een dichter onder de priesters, die hier zoo weinig vertrouwen blijkt te hebben in het Doodenboek en andere heilige geschriften. Hoe het zij, dit alles klinkt verwonderlijk modern. Wij zijn hier heelemaal uit de sfeer van het Egyptisch bijgeloof en zijn ongerijmdheden, maar ook van de Egyptische vastheid en haar monumentale scheppingen.
| |
Algemeene beschouwingen.
Een terugblik werpend op de Egyptische beschaving van dat ver verleden zien wij daar in het buitengewoon vruchtbare Nijldal onder een dichtsaamgedrongen grootendeels landbouwende bevolking gedurende vele eeuwen in betrekkelijke afgeslotenheid en onbewogenheid hun bestaan voortzettend, een zeer eigenaardige autochthone kultuur ontstaan, een der groote kulturen van de menschheid. Het aristocratisch principe, dat alle macht in handen legt van den vorst en zijn dienaren, dat alle leven en vooruitgang ondergeschikt maakt aan zijn wil en dienst, kwam hier tot een buitensporige machtsontwikkeling en wist zich, met wijzigingen, die de kern niet raakten, gedurende duizenden jaren te handhaven. Dit maakte van de Egyptische een zeer conservatieve stationnaire kultuur. Van vooruitgang in geestelijk vermogen is nauwlijks sprake. Wat zij voortbracht gedurende de 3e en 4e Dynastie, d.i. bij na 4000 jaren vóór onze jaartelling, is van een even hoog gehalte en in essentiëele opzichten misschien zelfs superieur aan het werk van later eeuwen.
Eenvoud, hoogheid, macht zijn de meest sprekende karaktertrekken van haar kunst, en die waaraan zij haar blijvende waarde dankt.
Die eenvoud en macht, dat rustige, breede, psychisch-onbewogene, het overweldigend massaal effekt harer monumenten staat natuurlijk in het nauwste verband met het despotisch régime, waaruit zij voortkwam. Jaren en jaren waren alle krachten van een geheel volk geconcentreerd op een enkel gebouw, piramide of tempel, waarin de pharaoh uiting gaf aan zijn vroomheid, trots en heerschzucht, eigenschappen van bijna gelijkwaardigen inhoud in die dagen. Want de pharaoh was de zoon van god, de vertegenwoordiger van god op aarde en wat in het volk aan tijd en krachten niet noodig bleek ter voorziening in het noodzakelijk levensonderhoud, stond te zijner beschikking.
En echter, ondanks dit despotisme - of moeten wij zeggen om reden van dit despotisme - het is zeker, dat de Egyptische beschaving een sociaal geheel, een sociale éénheid te zien geeft, niet verdeeld in zichzelve. De onderdrukking, de exploitatie van arbeider of boer kan meer of minder groot geweest zijn, zij hebben het niet gevoeld als zoodanig, zij moeten het sociaal systeem, waaronder zij leefden, gezien hebben als noodzakelijk, als onverbeterlijk, als eeuwig. In die duizenden jaren, dat de Egyptische beschaving duurde en in haar algemeenen bouw en organisatie slechts betrekkelijk geringe veranderingen onderging, vernemen wij weinig van rebellie van de eene klasse tegen de andere, althans nimmer van onderdrukten tegen onderdrukkers. De tweespalt, het gevoel van onrust en ontevredenheid, van onrechtvaardigheid in het algemeen maatschappelijk samenstel en zijn
| |
| |
werking, die onzen tijd in zijn architekturale kunst tot onvruchtbaarheid doemt, die van een bouwen in algemeene samenwerking, een bouwen voor de eeuwigheid, die van een algemeenen drang naar schoonheid en grootheid, voortkomend uit den geest der millioenen geen sprake kan doen zijn, die tweespalt bestond niet in het oude Egypte. En dit bepaalt of wij van een maatschappelijke éénheid kunnen spreken; die éénheid is er thans niet, die éénheid was er toen. Zoo vlottend als thans de geesten zijn, zoozeer hunkerend naar een anderen maatschappijvorm, zoozeer overtuigd dat de tegenwoordige maatschappijvorm de kiemen van onzekerheid en strijd, van bederf, van onrecht in zich draagt, zoo stabiel waren zij in den Egyptischen tijd, zoozeer overtuigd, dat het régime waaronder zij leefden, het eenig mogelijke was, zoo onbewust dat er een andere en betere rechtvaardigheid kon zijn dan die in dat régime zich verwerkelijkt had.
De Pharaoh was de vertegenwoordiger van de goden op de aarde, hij stond in direkte verbinding met de goden, op zijn last schiep het volk graftomben en tempels en paleizen. Graftomben in de eerste plaats, want van hoe geringe beteekenis, van hoe tijdelijk nùt was de aardsche woning, het paleis, met hen vergeleken.
Het leven hiernamaals was het eeuwige en dus het eigenlijke leven voor den geloovigen Egyptenaar en aan den vorst na zijn sterven een onvernielbaar, onvergankelijk verblijf te verschaffen was het doel van de piramide. De piramide werd beschouwd als het kasteel van den dooden soeverein en moest hem voor alle tijden beschermen tegen de aanranding van menschen en van jaren.
Ook de tempel en zijn inrichting hing ten nauwste samen, aan den eenen kant met het despotisch régime, aan den anderen kant met den Egyptischen godsdienst. Er was geen sprake van dat hij zou dienen voor een samenkomst van de geloovigen als bij Christenen of Mohammedanen. Hij moest den vorst de gelegenheid verstrekken zijn offeranden te brengen aan de goden of zich met dezen in gemeenschap te stellen. Zeer eigenaardig is de wijze, waarop dit geschiedde. Het volgende is ontleend aan een werk in 66 hoofdstukken, die dagelijks opgezegd werden door den hooge-priester van Amen-Rà, den Koning van de Goden, in zijn tempel te Thebe, tijdens de voltrekking van een serie ceremonieën van een uiterst belangrijk en symbolisch karakter. Het heette ‘Ritueel van den goddelijken dienst’ en was in hieroglyphen gesneden op de muren van den tempel van Seti I te Abydos.
De koning was een incarnatie van Amen-Rà. Hij ontleende macht en wijsheid direkt aan dezen god en zij werden beschouwd dagelijks vernieuwing noodig te hebben.
‘De koning trad den tempel binnen in den vroegen morgen en voerde zekere ceremonieën uit en zegde zekere formules op, die zoowel den tempel als hemzelf zuiverden. Dan begaf hij zich naar het altaarkastje, dat een kleine vergulde houten figuur van den god bevatte, ingelegd met kostbare edelgesteenten en voorzien van een beweegbaar hoofd, armen en beenen. Hij opende het en knielde neer voor het beeldje. Hij volvoerde andere plechtigheden ter purificatie en nam ten slotte het beeld van den god in zijne armen en omhelsde het. Gedurende deze omhelzing ging de goddelijke macht van Amen-Rà, die op dat oogenblik in het vergulde figuurtje was, over in het lichaam van den Koning, en de goddelijke macht en wijsheid, die zich in den koning bevonden als vertegenwoordiger van den god, ondergingen vernieuwing’....
Het ritueel is hiermee nog lang niet afgeloopen, maar wij zullen het er bij laten.
De zeer bepaalde doeleinden, de nuttigheidsoverwegingen, van geestelijken aard als men wil, die de Egyptische kunst in het leven riepen, leidden tot die eigenschappen van soliditeit en duurzaamheid, van massa en grootschheid in het gebouw, van een nauwgezette en getrouwe realistische weer- | |
| |
gave in het beeld, die haar meest voortreffelijke kenmerken uitmaken.
Zij leidden ook tot de beperkingen en conventies, die de Egyptische kunst gedurende duizenden jaren op eenzelfde hoogte deden blijven staan, die een vrij, onafhankelijk, zich veelzijdig ontplooiend kunstenaarschap onmogelijk maakten. De kunstenaar, verplicht boven alles te denken aan het welzijn van hen, voor wie hij arbeidde, miste de vrijheid zich over te geven aan zijn inspiratie of af te wijken van de voorgeschreven regelen, waarin de godsdienst hem gevangen hield. Het beeld moest een getrouwe weergave zijn niet alleen van de gelaatstrekken, maar ook van het kostuum; in de houding en in andere opzichten was de maker gebonden aan zekere konventioneele voorschriften.
Ook in de keuze en behandeling van het onderwerp, waarmee hij de graftombe of het inwendige van den tempel versierde, liep de kunstenaar aan den leiband van het dogma en veel van dit werk is daarom slechts herhaling van wat reeds honderden malen en dikwijls beter gezegd was.
Zoo schoonheid het resultaat was van zijn werk, het was dit onbewust en bij toeval. Het was geenszins het voornaamste, het was niet het onmisbare, zijn doel lag elders.
Als men een min of meer idealistische opvatting zich ziet baanbreken in de periode van den grooten tijd, dan staat toch ook dit in direkt verband met godsdienstige opvattingen en daarmee samenhangende nuttigheidsoverwegingen. In den beginne trachtte de beeldhouwer slechts een zoo nauwkeurig mogelijke gelijkenis te geven van den mensch, wiens rang of fortuin hem de eer van een dergelijke voorbereiding voor het eeuwige leven deed te beurt vallen. Maar in later dagen bestreefde hij zich meer den afgebeelde op zoodanige wijze te herscheppen, dat hij zich met gemak en vreugde in het eeuwige leven zou kunnen bewegen. Hij beeldde hem dus niet af, zooals hij op lateren leeftijd er uit mocht zien, als de kwalen van den ouderdom hem bestookten, maar zooals hij in zijn jeugd of in de kracht van den middelbaren leeftijd zich mocht vertoond hebben. Vandaar een zekere veridealizeering, maar daar de gelijkenis toch het voornaamste bleef en bewaard moest blijven, kwam in eenige groote statuën van den tijd der Ramessiden het essentiëele der persoonlijkheid onder deze opvatting misschien nog beter tot zijn recht.
In het stabiel en onbeweeglijk karakter van de Egyptische kultuur zal ook wel de voornaamste reden te zoeken zijn dat een kunst, zoozeer afhankelijk van een gevoelig en wijdvertakt, van een open en krachtig gemoeds- en geestesleven als de literaire, een kunst die in de eerste plaats vrijheid van beweging, van groei en ontplooiïng noodig heeft, in Egypte van betrekkelijk geringe beteekenis bleef en in elk opzicht door de manifestaties van menschelijk verbeeldings- en zieleleven, in vormen van schoonheid, als aan de letterkundige werkzaamheid van later eeuwen het aanzijn dankten, overvleugeld en in schaduw gesteld werd.
De groote kwaliteiten, waarin zij superieur aan vele andere is, bestrijken slechts een deel, een gering deel, van het algemeen kunstleven, en het algemeen menschelijk zielevermogen. In haar verschillende uitingen de kunst van het Nijldal overziende, treft ons in de eerste plaats een zekere armoede (of is het juiste woord kinderlijkheid) aan geestelijk leven. En vooral blijkt dit uit de Egyptische letteren en de geringe draagwijdte en diepte daarvan, de zeldzame uitingen in haar legenden en verhalen van groot psychologisch inzicht en voorstellingsvermogen, de ontstentenis van een verbeeldingsleven, waarin passie en schoonheid elkander ontmoeten, dat zich nog in andere richtingen uit dan in toovenarij en buitenissigheden, dat zich verheft boven zeer kinderlijke en primitieve gedachtesferen.
Ook in aanmerking nemend dat een volk zich slechts zelden in alle kunsten op gelijke krachtige en gelukkige wijze zal uiten, is
| |
| |
de tegenstelling in het gehalte van de letterkundige en de architecturale kunst van dit volk opmerkelijk en kenmerkend. Anders was dit bij de Indiërs, heel anders bij de Grieken.
Menschelijkheid in ruimeren zin, het gevoel van gemeenschap met hen, die niet tot onzen eigen, engeren kring behooren, dit hoofdbestanddeel in den meest ontwikkelden kunstvorm van de kultuur van later eeuwen: de literatuur, menschelijkheid in haar edeler vormen is te zeer afwezig in hun werk. De fijner, teerder kwaliteiten van de menschelijke ziel, de kwaliteiten, die hun ontstaan en groei danken aan de gevoelens van verwantschap, van broederschap, van eenheid met den medemensch, en de veelzijdige en verstrekkende relaties en verlangens daardoor in het leven geroepen, deze kwaliteiten zijn vreemd aan het Egyptisch denken en weerspiegelen zich dus ook niet in de Egyptische kunst.
Elke kunst heeft natuurlijk haar eigen gebied en haar eigen waarde en is als zoodanig onvergelijkbaar. Maar toch lijdt het voor mij geen twijfel dat de poëzie de hoogste uiting van ons menschzijn is, in de meest verscheiden vormen ons intellektueele leven, onze geestelijke bestrevingen en idealen vereenigend met ons schoonheidsverlangen en onzen muzikalen zin. En welk een verschil tusschen de poëzie van de Egyptenaren en die van de Grieken. Hoe oneindig rijker de laatste. Er is in Griekenland een verruiming van leven, een ontwikkeling naar alle kanten. Primitief en barbaarsch schijnt ons daartegenover de kunst der Pharaohs.
Een groote kunst, maar bij uitstek die van den bouwer. Welk volk heeft op zoo vorstelijke, ontzagwekkende wijze bouwkunst en beeldhouwkunst weten te vereenigen tot machtige geheelen, heeft zijn avenuen van kolossen en sfinxen weten te groepeeren als deelen van een groot en harmonisch bouwplan, heeft ook in zoo ruime en rijke mate de schilderkunst te hulp geroepen om elk gebouw en elk deel van een gebouw te doen schitteren van kleur. Welk volk heeft op zoo voortreffelijke wijze deze drie kunsten weten te doen strekken tot de schepping van monumentaal en onvergankelijk werk.
Maar tegen de nauwere aanraking met Griekenland bleek de kultuur, waaraan deze kunst haar oorsprong dankte, niet bestand. De omgang met Griekenland werkte als een vrijmakende maar tevens disorganizeerende macht op het Egyptisch denken en de daarmee verband houdende instellingen. Het nationaal leven was tot den tijd van Psammetichus en de Ptolemeeën uitermate conservatief en onveranderlijk geweest. Met de openstelling van dit leven voor de Helleensche kultuur drong de nieuwheid in duizenderlei vormen het Nijldal binnen. Het oude geloof schudde op zijn grondvesten. Gedurende zooveel eeuwen uitsluitend dienstbaar gemaakt aan de voortzetting en het behoud van aloude tradities, bleek het ten eenenmale machteloos toen het in botsing kwam met den geest van vooruitgang, verpersoonlijkt in de Grieksche beschaving en het Grieksche ras. Eenige eeuwen nog zou de Egyptische kultuur een onrustig, grillig, koortsig leven voortzetten, maar haar eigen aard ging allengs verloren.
In sterke tegenstelling met het despotisch gouvernement, dat gedurende zoo onafzienbaren tijd het Egyptisch volk met zijn sterke onbreekbare teugels van vrees en gehoorzaamheid en ontzag, gedwongen had zekere vaste, onveranderlijke lijnen in zijn geestelijk bewegen te volgen, had de Helleensche kultuur met haar demokratischen zin en haar zucht tot weten, haar meer op het aardsche gerichte levenskracht onder de bewoners van het Grieksche schiereiland een nieuw en persoonlijk en vruchtbaar leven gewekt. Ook de kunst deelde in die vrijheid; eerst daar had men de schoonheid leeren zien als de groote weldoende macht in het leven der menschheid, die zij is; eerst daar kreeg zij haar eigen rechten, zou zij om haar zelfs wille gevierd en bewonderd worden, zou zij in een veelzijdigheid
| |
| |
van vormen en idealen zich uiten, waaraan de Egyptenaar gebonden aan zijn godsdienstig dogma niet raken kon, zou zij zich haar woonplaats kiezen op de aarde in het volle daglicht en niet in de donkere kameren en gangen van een graftombe of de voor het oog der massa afgesloten ruimten van een tempel; eerst daar zou zij als uit een hoorn van overvloed haar letterkundige schatten uitstrooien en vooral door deze, door haar literairen kant, van zoo onschatbaren invloed op de latere kultuur van Europa worden.
Naast de Grieksche zou, eenige eeuwen later, een andere macht in de geschiedenis der wereld verrijzen, die aan de Egyptische kultuur den genadeslag zou geven: het Christendom.
Zelfs in de derde eeuw van onze jaartelling was de Egyptische architektuur nog zoo levenskrachtig, dat zij de fraaie tempels van Ombos en Esneh schiep en niet het ontbreken van bekwame bouwkunstenaars en handwerkslieden deed haar te gronde gaan. Er was een dieper oorzaak.
Maar zoozeer was deze kunst afhankelijk van de godsdienstige concepties, waaraan zij het aanzijn dankte, dat zij de ondermijning en ondergang daarvan niet overleven kon. De Romeinsche basilika en zelfs de Grieksche tempel hadden maar weinig in hun samenstellende elementen dat uitsluitend heidensch was; met zekere wijzigingen boden zij een geschikt tehuis aan den nieuwen godsdienst. Maar de inrichting, die den Egyptischen tempel tot het geheimzinnig verblijf van Amon, Horus, Isis of andere godheden maakte, had geen reden van bestaan meer tegenover den nieuwen god. De schemervolle cellen, waarin de beelden van de Egyptische godenwereld opgesteld waren, slechts door den vorst en zijn priester te naderen, waren niet bruikbaar meer voor het heiligdom van een godsdienst, dat voor alle leden der gemeenschap gelijkelijk toegankelijk was.
Toen de groote, al-begrijpende menschelijkheid, de uit het diepste zieleleven opwellende menschelijkheid, die haar openbaring vond in de Bergrede, als een levend en lichtend beginsel in de historie der menschheid, ook Egypte aantastte, waren de dagen van den Egyptischen godsdienst geteld. Hier waren de éénheid en de gelijkheid van het menschgeslacht, de overgave van het eigen zelf aan de menschheid als geheel, de nederigheid en kleinheid tegenover het Alwezen en de opgang in dat Alwezen, die Egypte met zijn pronkende Pharaohs en zijn slaafsche massa's niet gekend had.
De revolutionnair-demokratische oorsprong van het Christendom veroorzaakte een volkomen breuk met den exclusieven, autokratischen eeredienst der Egyptenaren. De tempel en zijn versiering, de beeldhouw- en schilderkunst, die zich in den nauwsten samenhang daarmee op zoo schitterende wijze ontvouwd hadden, verloren hun steun en inspiratie, hun motief en doel en met het ineenstorten van den nationalen godsdienst konden ook zij zich niet staande houden.
Eenvoud en hoogheid en macht, een eenvoud, die verwant is aan de grootschheid, een hoogheid, die in haar beste uitingen tot majesteit wordt, een macht die aan het sublieme raakt, deze heb ik genoemd als de zeer voorname en waardeerbare eigenschappen van de beste Egyptische kunst. En daarin is zij onvergankelijk.
Het meer gecompliceerde geestesleven, veel van de lieflijker en fijner aandoeningen van de menschelijke ziel, de ruimer en meer begrijpende, meer veelzijdige menschelijkheid, het oneindig spel van licht en schaduw in het psychisch-artistiek leven van later dagen, mogen wij daarin niet terug vinden, toch blijft zij om de echtheid en duurzaamheid van haar werken, om de breedte en monumentaliteit van haar vormen, om het geweldige en ontzagwekkende van haar concepties, in zekere opzichten, de evenwaardige, zoo niet de superieure, van later gekomen, ons meer verwante kunstgeheelen.
|
|