Maar, meester als hij is, beschikt hij onmiddellijk over een geheel arsenaal van satirieke wapenen. Hij ontleent zijn onderwerpen nog aan de drastische grappigheid van een vorige generatie, ontmoet en herontmoet in zoo menige Engelsche en Fransche prent uit Napoleon's tijd, als hij den koning zijn ordonnanties uit laat werpen: een diarrhee van bevelschriften. Doch dit is misschien de zwakste van zijn caricaturen.
De romantische schilder van door het intieme heen grootsche allure beproeft in die onsmakelijke prent te zijn wat hij juist allerminst is, komisch. Hij is ook in zijn kleinere schilderijen vaak geestig, maar het komische ligt niet in zijn aard. Geheel anders Daumier, die komisch kan zijn waar hij hoont, waar hij kwetst, omdat hij altijd creëert, een verschijning, een situatie, geheel onttogen aan de realiteit en toch reëel door het levende. Men is bij Decamps altijd aan een zekere zeer positieve werkelijkheid vast, zulk een koning in zijn openbare afzondering is niet genoeg een monster, een chimère, een ding van verbeelding, en daarom ergert ons de viesheid van de voorstelling.
Evenals die andere voortreffelijke caricaturist naast Daumier, de miskende Traviès, is Decamps onvroolijk in zijn spot, al is hij niet wrang als deze. Hij is alleen een tikje te zwaar, en te norsch. Ook, ondanks het schetsmatige van de teekening, misschien al te compleet. Hij laat te weinig in het midden, geeft te zeer een concrete voorstelling.
Dat voel ik het sterkst in de bekendste der prenten: ‘L'andegrâce 1840, du règne glorieux de Charles X le 16me. Aujourd'hui après la messe S.M. à chassé au tir dans ses appartements. L'état moral de la famille royale est toujours le même.’
Men heeft later wel gemeend dat de haat van den kunstenaar den gevallen koning nog tien jaar na zijn vlucht vervolgde, maar de prent, in 1830 gemaakt, is profetisch bedoeld. Karel, een uitgemergeld, aftandsch oud ventje, zit in kussens gehangen in zijn leuningstoel en schiet op een speelgoedkonijntje, dat voortgetrokken wordt door een beenig en doorgezakt grijsaard in hofliverei, terwijl enkele leden der hofhouding om hem heen staan of zitten. Het is een bijtende en fraaie satire, maar een die het doel bijna mist door de schier al te groote plausibiliteit van het geval: dit koninkje, zoo debiel, zoo stakkerig, zoo verstompt, wordt een voorwerp van medelijden eer dan van weerzin.
‘Le Pieu Monarque’ stelt Karel als paal voor, gekroond en behangen met sjerp en epauletten; om hem heen eenige voorwerpen, planten, zooals brandnetels, een pompoen, koolbladeren, verder een kreeft. Decamps is sterk in dit soort allegorie, zooals men zal zien in de prachtige prent ‘Pasquinade’. Duidelijker zijn de figuren op den achtergrond: een wegloopend minister met een flesch, een bisschop met priesters. Het landschap, als men het zoo noemen mag, heeft een zekere groteske wijdschheid, grotesk, want de horizon is dicht bij en de figuren die blijkbaar een hoogte opkomen nog groot, en toch is er iets eenzaams, iets woestenijachtigs aan. Het is een meesterlijke prent, maar ook al weer met dien melancholieken ouden kop slechts ten halve raak als satire.
Het geestigst is Decamps echter in de prenten die den toestand na de Juli-revolutie kenschetsen ‘Eh, camarade! On n'entre pas en veste ici’ zegt een sansculot in hemd tot een jong artisan in zijn zondagsche kleeren - de democratie als pose, tijdens een korte tusschenperiode van de eene tyrannie op de andere.
Een schooltje van politici vervoegt het werkwoord: het vaderland redden. ‘Ik heb het vaderland gered, gij hebt het vaderland gered, hij heeft het vaderland gered, wij hebben altemaal het vaderland gered!’ - Kostelijk sarkasme! De nijdige, slimme, valsche, hardnekkige kopjes van de leerlingen-politici zeggen het schoolmeester Dupin na,