| |
| |
[pagina t.o. 217]
[p. t.o. 217] | |
[Nummer 10]
w. lehmbruck.
vrouwenbuste.
| |
| |
| |
Wilhelm Lehmbruck,
door M. Daalman.
wilhelm lehmbruck.
In de laatste dagen van Maart 1919 werd de beeldhouwer Wilhelm Lehmbruck dood in zijn atelier te Berlijn gevonden; hij had zich met gas vergiftigd. Het was geen gebrek aan succes 't geen dezen dood veroorzaakte. Enkele weken voor zijn dood was de acht-en-dertigjarige kunstenaar tot lid der Academie benoemd, weliswaar niet dan nadat deze door de Revolutie wakker geschud was, zoodat zij haar vooroordeel tegen een zoo alleenstaand kunstenaar had opgegeven. Lehmbruck was uit Zürich, waar hij de laatste oorlogsjaren had gewerkt, teruggekeerd als een ziek man, lijdend onder de nooden van zijn land en onder eigen verborgen smart. Juist terwijl hij in Zürich den ondergang nabij voelde, steeg zijn naam in zijn vaderland, zooals hij dat verdiende, d.w.z. niet als artiest die niet meer te leeren heeft, maar als een baanbreker, wien de jeugd begon te volgen zonder dat hij haar ooit in zijn tobbende eenzaamheid had gelokt. Een boek van zijn vriend Paul Westheim, sedert jaren door hen beiden voorbereid, zou ons bekend maken met zijn worstelen en met zijn eerste begrijpen van den weg, dien zijn mannelijke jaren vóór zich zagen. Het voortreffelijke geschrift is een necrologie geworden en de eenige bron voor het leven van dezen eenzamen mensch. Ook Westheim zwijgt over de laatste en dringendste oorzaak van zijn vrijwilligen dood. Blijkbaar moest Lehmbruck met een ongeneeslijke ziekte rekening houden; in verband daarmee waren familieconflicten te vreezen, waar hij in zijn schuchtere geslotenheid niet tegen op kon; en, wie weet, kwam er niet nog een of andere kleine tegenspoed bij, zooals kolennood in zijn atelier of iets dergelijks, dat de rest van zijn levensenergie vernietigde.
Lehmbruck was, als gezegd, niet op het hoogtepunt van zijn kracht en zijn roem, toen hij, op den leeftijd van Raphaël of van Mozart, tragisch afscheid nam; hij was een stille man, een zwijger, een taai werker, die de rust inging, toen hij de kracht voelde zinken verder te leven en in voortdurende verandering te groeien.
Wilhelm Lehmbruck werd den 4en Januari
| |
| |
1881 te Meiderich, een landelijk voorstadje van Duisburg, geboren. Zijn vader was mijnwerker, zijn voorouders waren boeren; een oorsprong dus als die van Maarten Luther. De gemeente Meiderich behoort tot het Rijnland, maar Lehmbruck's aard en werk hebben absoluut niets van Rijnlandsche vroolijkheid en mededeelzaamheid. Zijn ontoegankelijke en zware natuur, in overeenstemming met zijn familietraditie, wijst op afstamming van Westfaalsche boeren, die niet hechten aan goede buurschap en hun belangrijkste gesprekken liever met zich zelf dan met anderen houden. Lehmbruck bezocht de volksschool van zijn vaderstadje en hij trok de aandacht van een onderwijzer met verstandige en goede oogen door zijn snijwerk, dat hij, nog volkomen onbekend met het modelleeren in klei, uit gips vervaardigde. De voorbeelden vond hij in de plaatjes van zijn leesboekje. Door voorspraak van dezen intelligenten beschermer kreeg de jonge Lehmbruck een beurs voor de kunstnijverheidschool te Dusseldorf, die hij in 1901 met de Academie verwisselde. Deze niet zeer ondernemende en bij voorkeur aan de traditie vasthoudende inrichting bood den onbemiddelden jongen, die intusschen handig zijn brood wist te verdienen met betaalde werkjes, menige geriefelijkheid en hulp, en Lehmbruck toonde zich een veelbelovende leerling, die het degelijke en conventioneele werk, dat men van hem verwachtte, behoorlijk tot stand bracht. Iemand, die met geringe schoolkennis van onderop begint, en die zich in de sfeer van beschaving en maatschappelijken omgang nog thuis moet leeren vinden, zal niet spoedig den moed tot verzet vinden, zal eerst langzaam zichzelf moeten leeren kennen. Wanneer over dezen volgzamen en met zijn leeraars eensgezinden academieleerling eenig vermoeden gewettigd is, dan zal hij in dezen tijd de diepere vorming hebben gezocht, die, naar het schoone woord van Balzac, iedere echte kunstenaar tusschen zijn twintigste en dertigste jaar verwerft. De prijs, hem vooreen goed uitgevoerd
boetseerwerkje door de Academie verleend, brengt Lehmbruck in Italië, maar ook het moederland der moderne kunst doet hem nog niet ontwaken uit zijn artistieke zelfvoldaanheid. In zijn schetsboek vinden wij hier en daar een teekening naar Cimabue of een studie naar een Egyptisch relief; doch dat zijn slechts interessante reisherinneringen, die zonder te constateeren nawerking als souvenirs bewaard werden.
Eerst te Parijs, in dat groote en door scherpe windstooten bestendig frisch-gehouden atelier, waar bijna alle beslissende kunstbewegingen der laatste decenniën zijn ontstaan, daar wordt ook de schepper Lehmbruck geboren, die nu zichzelf tot probleem wordt en, behalve zijn gedegen technische ervaring, alles verwerpt, wat hem tot heden voldaan heeft.
Evenals Wilhelm Leibl, Max Liebermann en andere duitsche kunstenaars, vindt ook hij in den Parijschen Salon voor het eerst openlijke waardeering. Daar stelde hij in 't jaar 1910 zijn ‘Vrouwenfiguur’ ten toon, een gezond-mooie, zinnelijk-warme gestalte, staande in matte rust, en die door de dubbele buiging, van het hoofd en van de rechterknie, een bizonder bekoorlijke weekheid heeft verkregen. Geen revolutionair werk, maar ook geen werk, dat naar een of andere traditie van Renaissance of klassicisme als van buitenaf werd gevormd. Wanneer men het klassiek noemt, zegt met recht een van de vroegste Lehmbruck-kenners, dan is dat op grond van een innerlijke rhytmiek, waaraan het leven echter niet ten offer gebracht werd. Lehmbruck wilde natuur en vond, voor de eerste maal, innigheid, vond voor de eerste maal de stille maagdelijkheid van een werk dat geen vroeger bestaan heeft gekend in een of andere traditie. Schoon is wat volledig door zichzelf gedragen wordt.
Zooals mij werd verteld, was Lehmbruck een man, die, naar boerenaard, weinig sprak, maar goed luisterde, en die pas na een flesch wijn tot kleine humoristische uitingen kwam, een in de eerste plaats lyrische natuur, waar- | |
| |
van teere, als atmosferisch voelbare trillingen uitgingen.
wilhelm lehmbruck.
‘vrouwenfiguur.’
Een man die zwijgend vroeg en die ook zijn antwoorden lang voor zich hield. Ook gedurende dezen beslissenden Parijschen tijd kwam uit een zoo diepe verzonkenheid geen schitterend dramatische uitbarsting los. De ‘Vrouwenfiguur’ en andere gelijktijdige werken maken meer den indruk synthese en voltooiing te zijn dan uitdaging en strijdkreet. Eerst de ‘Knielende’ van 1911, toont den Lembruck, die thans onze hevigst levende plastische kunstenaar is, en die, evenals de doode ‘Cid’, in den strijd der jongeren vooraangaat. De ‘Knielende’ heeft, van al Lehmbruck's beelden, het eerst dien grooten architectonischen vorm, waarin alle deelen dienstbaar zijn gemaakt aan één gedachte. Het is zijn eerste groote belijdenis, uitgesproken door een man, die de natuur niet begint te vergeten, maar die haar zóó gemakkelijk, zoo alsvanzelf beheerscht, dat hij haar, als haar vertrouwde, voortzetten, opvoeren, tot in het souverein-goddelijke, of veeleer menschelijke, verheffen kan. Van nu af aan groeien al Lehmbruck's figuren in een slank, ja óverslank opwaartsstreven, naar boven; het geslacht van zijn metaphysische ‘Sehnsucht’ is geboren. De ‘Knielende’, steunend op het eene been, terwijl het andere vooroverbuigt, ontwikkelt nog een breede basis. Maar uit het snijpunt der beide horizontale lijnen groeit de bijna mathematisch nauwkeurige verticale omhoog, tegen kille abstractheid gevrijwaard door de iets rondere beweging der omhoog-geheven rechterhand, en ten slotte weeker gestemd door de lyrische buiging van het vrouwenhoofd, dat jongelingsachtiger en minder sexueel schijnt dan het bij alle slankheid welgevormde en als nog warme vrouwenlichaam. Het is
| |
| |
als een opstanding uit het vleesch, de uitbeelding eener zielsverheffing, die zich met deemoed aan een hoogere macht overgeeft. Lehmbruck's eerste vurige belijdenis, maar toch van een heilige nuchterheid, en zonder de minste vertroebeling door mystische lyriek. Een in steen vastgelegde orgeltoon, een strengheid en een reinheid, die, gelijk ook de biograaf Paul Westheim gevoelt, de protestantsche gemoedswereld eener fuga van Bach in beeld brengt. Alle details zijn aardsch, materieel, met de natuur te rechtvaardigen, zoodat ze erafgenomen en op zichzelf vertoond zouden kunnen worden. Dit tragische werk is geen allegorie, die een voltooide gedachte uitspreekt, maar het is de tot symbool geworden gedachte zelf, als strijd, overwinning en verklaring.
Voor mij was het een van die ondervindingen, die ons niet meer met rust laten, toen ik, door véél van wat ik over Lehmbruck gelezen had, ál te goed, en dus slecht, ingelicht, in het Berlijnsche Salon Paul Cassirer het volledige werk des kunstenaars mocht overzien; toen ik binnentrad in deze wereld, waarin ons aanvankelijk een ietwat koele atmosfeer schijnt te omvangen. Maar in het volgend oogenblik gevoelt men dat de lucht dramatisch overvuld is door een ‘hoogspanning’ der ziel, die verlangt naar de artistieke daad, naar de vastheid van den vorm en daarmee naar de ontijdelijke rust in het volstrekte. Er is tegenwoordig te veel verwarrende litteratuur om hen die scheppen heen. Lehmbruck was in Parijs geweest, dus had hij de groote macht van Rodin ontmoet; ziedaar iets dat stónd. Kijkt men echter naar de ‘Knielende’, en op dit monumentale werk valt de blik het eerst, dan merkt men terstond op, dat Lehmbruck zich aan den invloed van Rodin veeleer onttrokken dan overgegeven heeft. Hem interesseert niet zoozeer het uit den steen uitgroeien van de figuur; integendeel de kosmos eener artistieke schepping isoleert zich voor hem, alsof zijn figuren, nadat zij eenmaal gansch-en-al kinderen van zijn geest zijn geworden, hun geboorte zouden willen verloochenen en daarmede al wat nog overbleef aan toevalligheid, gebondenheid, aardschheid. Rodin's gestalten zijn veel schilderachtiger en dramatischer gevoeld, zij zijn nóg frisscher van beweging, van groei tenminste, ze schijnen versteend in het oogenblik, dat hun laatste aandoening nog juist had opgevangen. Lehmbruck's schepselen zoeken de rust, en wel een rust, die niet van deze wereld is, die ons echter beloofd wordt als prijs voor zelfoverwinning en resignatie. Zij hebben een godsdienst zonder dogma's, een geheel persoonlijke en moeilijk bevochte godsdienst. Wilde men voor dezen man, die zich zoo langzaam evolutioneerde, absoluut een gids en raadgever ontdekken,
dan zou men veeleer in Maillol zijn mentor kunnen vermoeden; die althans gaf hem een voorbeeld in de statuaire afgeslotenheid en rhytmische gebondenheid zijner beeldhouwerken. En tastend naar het innerlijke zal men in Minne een ouderen broer van hem vinden, die op gelijksoortige wijze tot bidden kwam en die in dezelfde eenzaamheid van extatischen zelfinkeer opgroeide. In de eerste plaats echter zal men, den wenk des biografen volgend, bloedverwantschap met den duitschen schilder Hans von Marées gewaar worden, ook wanneer men daarbij niet geholpen wordt door Lehmbruck's interessante teekeningen. De figuren van den beeldhouwer en van den schilder hebben dezelfde onafhankelijkheid van wezen, hetzelfde vrije staan tegenover de voorwaarden van den tijd, maar ook dezelfde volstrektheid eener andere, slechts door hen bewoonde en bewoonbare wereld, die aanvankelijk bekoort als een vreemde mythe, maar die vervolgens onze ziel mede instemmen doet, zoodat wij de eigenaardige bezieling der ruimte ondervinden en de stomme muzikaliteit, die zulke scheppingen louter uit hun trillingen doen ontstaan. Alles wat Lehmbruck in 't laatst van zijn leven gemaakt heeft, wil de uiterste, de tot abstractheid opgevoerde geslotenheid van den vorm, wil het tijdelijke reddend in het eeuwige
| |
| |
wilhelm lehmbruck.
‘knielende’.
| |
| |
overbrengen. Wij moesten nog eens van den Boom der Kennisse eten, heeft een groot dichter gezegd, opdat wij weder kinderlijk en onschuldig worden; daarmee zou een nieuw hoofdstuk der geschiedenis van het menschdom aanvangen. Lehmbruck heeft niets van een gelukkig kind, hij vecht met al de macht van zijn geest om deze nieuwe onschuld; niets valt hem gemakkelijk, daar hij niet tot de lyrici behoort, die zich uitstorten, noch tot de extatici, die zich genotvol bedwelmen. Voor dezen man heeft het werkelijk symbolische beteekenis, wanneer zijn figuren altijd slanker worden, altijd honger naar boven wijzen. Lehmbruck schept levensbeelden, er liggen ethische aansporingen in zijn werk en wij gaan anders van hem vandaan, dan wij tot hem zijn gekomen.
wilhelm lehmbruck.
‘peinzende’.
In de ‘Knielende’ verklaart zich het eerst zijn artistieke begeerte. Door de vertikale lijn gelijk een hymne uit het aanrakingspunt der beide horizontalen te doen opklinken, werd hier ontwikkeling veraanschouwelijkt, een strijd die zichzelf beslecht, die met inzicht en berusting eindigt. Van dit nog eenigszins ‘volgens programma’ gemaakte werk komen wij tot de ‘Peinzende’ als tot een jongere zuster, die reeds als met geërfde onschuld in de nieuwe godsdienst is opgegroeid. Dit stillere werk, dat niet zoo spoedig opvalt, om des te langer weldadig in het geheugen te blijven, heeft het voordeel der grootere vanzelfsprekendheid, der gansch hartstochtlooze rust, zooals een antieke statue, die, ganschelijk vorm geworden, als met een sfeer van eeuwigheid omvangen schijnt.
Lehmbruck heeft nauwelijks één zijner scheppingen in voltooiden staat van zich laten gaan; zij waren hem nooit rustig, nooit eenvoudig en ingetogen genoeg
| |
| |
van bouw; hij bracht ze terug tot den staat van torsen, er de armen en beenen of ook wel het hoofd afsnijdend; de stilste melodie wilde hij in hen leggen, gelijk die sluimert in de ruglijn der Florentijner torso's, de aanblik waarvan ons zoo heerlijk doet uitrusten, wanneer wij door de pathetiek van Michel Angelo wat zijn vermoeid. Wat is deze ‘Peinzende’? Een slanke, nog meisjesachtige vrouw, die zeer rechtop staat; de hardheid der loutere loodlijnen wordt slechts verzacht door de geringe buiging der ietwat naar voren komende rechterknie. De rechterarm hangt dicht langs het lichaam werkeloos neer, en de linkerhand grijpt dicht langs den rug naar dien arm, een compositie die een enge geslotenheid van den vorm ten gevolge heeft en die voorgeschreven schijnt door de uiterste spaarzaamheid. Aan deze figuur vond Lehmbruck niets meer weg te nemen; de plastiek schijnt hier weer tot het vlak, schijnt tot een beelding in twee dimensies terug te willen keeren. Het is jammer dat beelden een naam moeten hebben, die hun nog daarenboven gewoonlijk door een vriend of door een kunsthandelaar wordt gegeven. Deze figuur heeft de volkomen anonymiteit van het buitentijdelijke. Was zij naamloos, wij konden haar evengoed kuischheid, onderworpenheid of iets dergelijks noemen, wij zouden het er slechts allen over eens zijn, iets gezien te hebben dat ons stil maakte, dat ons tot ons zelf bracht, dat, om met Goethe te spreken, een ‘Streben aus unsres Busens Reine’ met een stil en klaar beeldingsvermogen voor ons neerzette.
wilhelm lehmbruck.
‘omhoogstijgende jongeling.’
| |
| |
Men heeft Lehmbruck een ‘laatgothieker’ genoemd wegens de slankheid zijner figuren, maar die benaming geldt meer een uiterlijke gelijkenis dan een innerlijke verwantschap, aanknooping of nabootsing, Lehmbruck's gansche werk ziet voorwaarts, niet achterwaarts, en de devotie, waartoe hij ons dwingt, is niet een godsdienst, die overlevert, doch veeleer een die gezocht wordt, een godsdienst, die aan geen enkele mythe gebonden, louter uit de gedachte, als uit des menschen hoogste kracht omhoogstijgt. Eenige lieden beweren, dat Lehmbruck niets beters gelukt is dan de ronde zinnelijkheid zijner vrouwenfiguur (blz. 219), waarmee hij te Parijs zijn eerste groote succes behaalde. Anderen zag ik voor zijn werk staan met de ironische vraag op de lippen: waarom maakt deze man zijn lange figuren eigenlijk, waarom maakt hij alleen maar menschen, zooals er geen bestaan? Daarop ware te antwoorden, dat wij ons nauwelijks met hem, of dat hij óns ternauwernood bezig houden zou, wanneer hij niet dit bizondere, slechts hem behoorende geslacht had voortgebracht. En dan zou men er nog eens over kunnen nadenken, of er heden ten dage wel groote kunst mogelijk is, die zonder eenige abstractie haar doel bereikt. Totdat gelukkiger tijden komen, die geen profeten meer noodig hebben, zullen wij er ons bij dienen neer te leggen, dat de kunst zich bij voorkeur bezig houdt met menschen zooals er geen zijn, of zooals er ten minste nóg geen zijn.
De kinderlijk eenvoudige man, die in den tijd van zijn zelfvernieuwing de hem zoo welvertrouwde kennis van elke traditie van zich afwierp, was al vóór den oorlog een kenner onzer zielsbehoeften, een ingewijde in ons verlangen naar het absolute, dat echter nooit meer boven, maar voortaan enkel in ons liggen kan. Lehmbruck toont, geheel binnen de grenzen der kunst, het is waar, - een oud handwerksman was hij immers - dezelfde ethische grondstemming, waarmee thans de wereldverbeteraars aller landen ommegaan. Europa wil vrede en het verscheurt zichzelf nog steeds, Europa wil barmhartig zijn en het heeft geen brood, Europa wil rechtvaardig zijn, en het vermoordt weldra de rijken, weldra de armen. Wij plagen ons met al het kwaad dat de wereldgeschiedenis kent, wij staren vol ontzetting naar al de sfinxen, die de gedachte, als ervaren raadsel-oplosser, reeds in den afgrond had gestort. De atavistische ruiters der Apokalyps zijn nog altijd niet uit het zadel. Maar wat bleef ons over, wanneer de gedachte niet leefde, wanneer zij niet altijd weer een nieuw ‘het moet’ uitsprak. Al het goddelijke ligt voor ons, niet als belofte van bovenaf, niet als mystische verlokking eener zoet-duizelig makende extase, neen, als de eigen daad. Zal de menschheid in haar nieuwe gezindheid wederom tempels bouwen, dan zullen Lehmbruck's figuren minstens in de voorhal staan, die aan alle profeten van een Nieuw Verbond gewijd zal zijn. Iedere beitelhouw van Lehmbruck is een allerinnigste belijdenis, en toch kunnen van zijn kunst vereenigende, verheffende, d.w.z. die sociale werkingen uitgaan, waarnaar tegenwoordig, onder namen als Expressionisme of Activisme, zoo onstuimig wordt verlangd.
Slaan wij den blik thans naar Lehmbruck's mannenfiguren, naar den ‘Stervenden Krijger’, wellicht het sterkste product des oorlogs, of naar den ‘Omhoogstijgenden Jongeling’, die de europeesche catastrophe een jaar voorafging. Wij weten uit zijn schetsen en modellen, dat zijn gestalten hem zelden in het voltooide beeld hunner zinnelijke verschijning tegemoetgetreden zijn. De eerste conceptie is gewoonlijk een onbestemde voorstelling, tusschen gedachte en gevoel in, zij is als een moeilijk te grijpen melodie, die vagelijk deint voor het innerlijk oor, alvorens zij zich laat opteekenen. Zoo heeft ook de ‘Stervende Krijgsman’, na de eerste conceptie, menige verandering doorgemaakt, totdat ten slotte deze merkwaardige, hoekige figuur ontstond, onder de heerschappij der horizontale lijnen. Toen ik dit beeldhouwwerk voor de eerste maal zag, dacht ik niet
| |
| |
terstond aan een krijgsman; ik hield het afgebroken zwaardgevest in de rechterhand voor een beitel of een ander handwerktuig en den man zelf, die vallend zijn hoofd in de aarde graaft, voor het zinnebeeld van den kunstenaar of van den scheppenden mensch in 't algemeen, in het oogenblik der ineenstorting.
wilhelm lehmbruck.
‘stervende krijgsman.’
Dus voor een bekentenis, nog veel wijder van strekking en in algemeenen zin menschelijker dan de dood op het slagveld. En nog heden, ofschoon met den titel vertrouwd, kan ik met die engere aanduiding geen genoegen nemen. Men weet hoe Lehmbruck onder den oorlog geleden heeft, die ook aan zijn ineenstorting mede schuldig was, en men kan zich niet onttrekken aan den indruk, dat een algemeen en tijdelijk hier door een persoonlijker en ontijdelijker noodlot wordt gedekt. Wanneer men er litteraire herinneringen bij zou willen halen, dan zou men terug moeten gaan tot de grieksche tragediedichters - die van de menschelijke onmacht wel iets wisten - om een tragedie te beleven, die zoo volmaakt het ten-einde-zijn van den wil, de vernietiging van het ik beduidt. Deze lange, dunne, bijna spinachtige menschengestalte met den rug naar boven, het hoofd naar beneden, met de angstig tegen elkander aangeschoven leden, werkt als een in-elkaar-gestort huis, als een eertijds zinvol gebouw, waarin, gemeenzaam uitgedrukt, thans alles onderste-boven is gekeerd. De mensch die zóó valt heeft geen geloof meer, en het geloof bij Lehmbruck komt voort uit de scheppende gedachte. De ‘Stervende Krijgsman’, wanneer men hem zoo wil blijven noemen, is de tragische voleinding der andere figuren van Lehmbruck, die het hoofd van den ‘homo sapiens’ zoo hoog dragen en die, altijd slanker wordend, de aantrekkingskracht der aarde schijnen te loochenen. Zijn vrouwengestalten schijnen in extatisch naar boven gericht streven hun geslacht te vergeten, maar zij streven toch nog vanuit schoone lichamen, die door een onberispelijken kenner en kunner zijn gevormd. De
| |
| |
mannen worden al dadelijk sterker vergeestelijkt, zij hebben den last der aarde, dien het pijnlijk is te dragen, verder van zich afgedaan, weliswaar zonder dat hun allegorische vleugels op de schouders groeiden, om mee op te zweven naar een verdichten hemel. De man bij Lehmbruck is de drager van het hard arbeidende denken of van het peinzen, en men zou den vader dezer ontvleesde en ontzinnelijkte schepsels een Nazarener moeten noemen, wanneer hij de zoete beloften van een geopenbaard geloof van bovenaf ontvangen had.
De ‘Omhoogstijgende Jongeling’ is in den ideaalsten zin een zelfportret van Lehmbruck. Dit ascetenlichaam heeft geen andere bestemming meer dan: te dragen den kop met het overgroote denkersvoorhoofd.
De beweging van het voortschrijden geschiedt bijna onbewust, zooals trouwens de geheele dierlijke existentie van dezen mensch tot het noodzakelijkste is beperkt. Een gedachte heeft de beweging inhoud gegeven en al wat deze figuur bezit aan bezig en ingespannen leven, heeft betrekking op een innerlijk, een moeizaam worstelen om zelfuitdrukking. De met spitsen elleboog geheven arm, met den uitgestrekten wijsvinger, zou aan gothische heiligen kunnen herinneren, die naar de verlossing heenwijzen, had niet deze beweging tevens iets onweerspreeklijkmoderns, iets menschelijks, dat met heiligheid niets uitstaande heeft; want de vinger wijst hier niet alleen naar boven, maar ook terug, naar de eigen borst, waarin alleen het goddelijke rust. Zulke figuren van Lehmbruck konden het woord van Descartes, ‘cogito ergo sum’, op hun voorhoofd dragen, wanneer de kunstenaar ooit in abstracte begrippen gedoceerd had, wanneer hij niet altijd plasticus gebleven was. Want hij heeft wel boven de natuur uit, nooit tegen de natuur in gewerkt. Wel ontzinnelijkt zich het individueele schepsel, maar niet de kunstenaar, die het met lijfelijke oogen gezien, met voelende handen nagevormd heeft.
Men moge zijn kinderen liefhebben of niet, zeker is dat hun geslacht een eigen existentie heeft en door hun vader niet maar willekeurig, doch uit noodzakelijkheid werd voortgebracht: uit metaphysisch verlangen, in doorleefde symbolen geuit. Lehmbruck was niet gereed, toen hij stierf, en het kan ook geen gelukkige geweest zijn, die dit uit de materie opstrijdende, door denken uitgeteerde geslacht heeft geschapen. Lehmbruck was een wegbereider, en de historische beteekenis van dit teedere en zwaarmoedige temperament, dat zich tot mannelijke hardheid opvoedde, zou reeds heden daarin gevonden kunnen worden, dat hij hun, die tegenwoordig nog zoo radeloos zoeken, den moed teruggegeven heeft voor een kunst, waarin een wereldbeschouwing leeft. Lehmbruck heeft ons een nieuwe devotie achtergelaten, hij heeft de menschheid een nieuw gebed geleerd, niet met gevouwen, maar met opgeheven, met geestelijke handen; het is het gebed der van alle ikheid gereinigde gedachte.
De dichter spreekt, de wijze denkt, de rechtvaardige handelt, maar wie zich over den afgrond der goddelijke werelden buigt, die bidt, en zijn gebed is tegelijk woord, gedachte en handeling. Het gebed sluit alles in; het voltooit ook de natuur voor u, terwijl het haar geest en haar wil voor u openlegt. Zoo ongeveer zegt het Balzac, die toch wel een groote realist was, en die van de natuur, misschien juist omdat hij haar vertrouwde was, meer verlangde dan zijn vijf zinnen hem konden verschaffen. En zoo heeft ook Lehmbruck in lang en stil werven naar het nieuwe, mystieke huwelijk van menschengeest met natuur gestreefd.
|
|