| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Dirk Coster, Marginalia, Arnhem, Van Loghum Slaterus & Visser, 1920.
Dirk Coster, De Ontwikkeling der Moderne Nederlandsche Litteratuur, eerste artikel uit: De nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren, door Dirk Coster en anderen, Arnh., Van Loghum Slaterus & Visser, 1920.
Marginalia.... inderdaad! Zeer vele, zoo niet de meeste dezer aforismen van Dirk Coster (over: Moderne Menschheid, Herinnering en Voorgevoel, Levenskracht, Liefde en Liefdeloosheid, Zielskracht, Menschelijke Liefde, en Christelijke Liefde) maakten op mij den indruk, geschreven te zijn in margine van andere geschriften. De heer Coster is zonder twijfel een volhardend en ingespannen lezer. Wij kunnen het er later over hebben, of hij ook een echt en goed litteratuurlezer genoemd moet worden. Dat hij een enorme massa gelezen heeft en deze massa, op zijn wijze, volkomen ernstig verwerkt, staat bij mij vast. Het kan misschien zijn nut hebben in deze mijn bespreking voorop te stellen, dat ik den heer Coster ken als een zeer ernstig en diep oprecht, een karaktervol, menschlievend en rechtschapen man. En dat zijn uitingen, zoowel die over het leven als die over litteratuur, mij daarom alleen al met respect vervullen en mij in hooge mate belang inboezemen. De lezer zal mij genoegen doen door zich deze mededeeling voortdurend te herinneren, ook al zou ik hier en daar, gelijk mij wel meer overkomt, een minder respect vollen, misschien zelfs eenigszins badineerenden toon aanslaan.
Ik vind dan dat de aforismen van Dirk Coster niet in de sfeer van het volle leven staan. De heer Coster maakt op mij den indruk het leven voornamelijk uit de boeken te kennen. Wij doen dit allen min of meer, wij lezers. Wij toetsen bestendig ons leven aan onze lectuur en omgekeerd onze lectuur aan het leven. Al naar mate wij echter in meer verschillende en heviger aangrijpende omstandigheden hebben geleefd, en, natuurlijk, tevens naar de mate onzer temperamenten, zijn wij in staat onze lectuur niet alleen aan andere lectuur, maar ook aan het zelf doorleefde te toetsen. Dirk Coster spreekt veel over ‘de hartstochten’.... zoo in 't algemeen. Eigenlijk nergens geeft hij blijk, b.v. de eene hartstocht beter dan de andere te kénnen. Een hartstochtelijk mensch, die door een of meer hartstochten veel heeft genoten en geleden, zal van zelf daarvan iets toonen, zal, óf met zekere uitverkiezing van dien éénen hartstocht gewagen, of dien, min of meer opvallend, negeeren. Dirk Coster spreekt van de hartstochten zooals b.v. een altijd gezond gebleven mensch van zekere gevaarlijke ziekten zou kunnen spreken, als van iets vreeselijks waaraan hij gelukkig ontsnapt is. En zoo - mutatis mutandis - zoo ongeveer spreekt hij ook over ‘de vrouwen’. Ik zal niet zeggen, dat het mij altijd onjuist is voorgekomen, wat hij over de vrouwen schrijft, o neen! Alleen, gansch onwillekeurig, lees ik, wat Dirk Coster over de vrouwen schrijft, bijna altijd met een glimlach, een éven spottenden glimlach. Misschien komt het doordat, ondanks alles wat over haar geschreven is, ‘de vrouw’ toch wel het laatste is, wat men uit boeken kan leeren kennen. Ik geef u hier trouwens, zooals steeds wanneer ik over litteratuur schrijf, de ‘zuivere lotgevallen van mijn ziel’ (de uitdrukking is, geloof ik, van Van Deijssel). Ook de voor mij zelf onverklaard geblevene.
In zijn Voorwoord op de Marginalia schrijft Coster: ‘Wat de eerste periode van het menschenleven, die achter mij ligt, mij te weten heeft gegeven (ik spatieerde, H.R.) heb ik getracht saâm te vatten en
| |
| |
neêr te leggen in deze bladzijden. Het moge er weinige zijn (nota bene, bijna 300! H.R.) maar méér heeft het leven mij vooralsnog niet te weten gegeven (ik spatieerde alweer, H.R.) Het is het eenige wat uit veel waan en zelfbedrog, ik mocht behouden.... Het neerschrijven van deze luttele gedachten was mij geen geringe arbeid, een arbeid van inkeer vóór alles. Het zijn de antwoorden op de scherpe vraag, die ik mij voortdurend heb gesteld: ‘Wat weet ge, wat weet ge wezenlijk en voor goed?’
Dus, zou men zeggen, is het nu wel duidelijk: Dirk Coster weet alles, wat hij hier heeft ‘neergeschreven’, hij weet dit alles wezenlijk en voorgoed. Ook uit den toon van zijn opmerkingen zou men dit trouwens mogen opmaken. Die toon is overal volmaakt weifelloos. Dirk Coster beweert niet, hij verkondigt, zijn toon is méér dan stellig, zijn toon is van een profetische vastheid. 't Is als achtte hij tegenspraak onmogelijk. Nu heeft het leven mij ‘te weten gegeven’, dat juist de menschen die zoo weifelloos spreken dit gewoonlijk doen om in de eerste plaats zichzelf te overtuigen, of liever.... tot zwijgen te brengen. Drie soorten van menschen plegen zoo te spreken: de onontwikkelden, de dwepers en de ‘Rechthabers’. Een onontwikkelde is Coster zeker geenszins, en voor een ‘Rechthaber’ houd ik hem evenmin. Blijft over.... Doch laat ons eerst even verder lezen in het Voorwoord; daar wacht ons nog een verrassing.
Na de zinnen, die ik aanhaalde, gaat Coster voort: ‘De groote bekoring waarmee ik hier te kampen had, was de verleiding van de litteratuur en van den litterator in mij, die telkens geneigd was, zich de onbijzonderheid zijner conclusies te schamen, en voor wien het zoo gemakkelijk was, deze onbijzonderheid te verhelen onder een kleed van bijzondere woorden. Ik geloof deze verleiding in hoofdzaak (ik spatieer, H.R.) te hebben weerstaan. Al is hier alles betrekkelijk, al is de leugen het onafscheidbare bestanddeel van ieder onzer woorden, al raak ik ook hier met woorden vaak begrippen aan, van wier onmetelijke werkelijkheid (hier spatieerde Coster, H.R.) ik wellicht slechts een verward vermoeden mocht ontvangen, toch geloof ik niet, hier één woord te hebben toegelaten, waarvoor ik niet ten minste iets betaald heb’.
Aha!... is men geneigd hierna uit te roepen, dat klinkt al heel erg anders. Deze woorden temperen wel zeer considerabel het (herhaalde) weten van zooeven. Alles betrekkelijk, de leugen het onafscheidbare bestanddeel van ieder onzer woorden, met de wijsheid van dit inzicht kan men den heer Coster alleen gelukwenschen. Het zal hem dus niet al te zeer teleurstellen, wanneer hij over een jaar of 10, 20, ontdekt, over tal van zaken, de moraal of ‘het leven’ betreffend, gansch anders te denken dan hij thans doet. Evenwel, ik vrees dat de profetische toon van zijn uitspraken - gesteld hij wordt dan b.v. veroordeeld, een nieuwe editie te corrigeeren; schaamtevol werk, voor ons allen! - hem dan wel al te vaak een gloed naar het gelaat zal jagen. ‘O, mocht ik’, zoo zal hij dan zuchten, ‘mij toch wat minder boud over al deze mysteriën hebben uitgesproken; hoezeer zou ook een weinig filosofische twijfel aan de gratie mijner uitspraken ten goede zijn gekomen!’
De meeste menschen, ik merk het telkens om mij heen, houden Coster voor nog zeer jong. Dat komt doordat hij een dweper is en doordat dwepers gewoonlijk jong zijn. Hartgrondig te kunnen dwepen is een van de meest sympathieke eigenschappen van de jeugd. Maar ook aan de kinderen die kunstenaars, bijna altijd en ondanks alles, blijven, is deze sympathieke eigenschap gemeenlijk eigen. Zij bezitten haar alleen niet allen in de zelfde mate, zij zijn er zich meer of minder van bewust, zij koesteren de dweepzucht in zich of trachten haar te bemeesteren. De heer Coster, zonder het zelf te weten, bedwelmt zich gaarne en vaak aan zijn dwepende woorden. Zij klinken hem mooi, sonoor; de vervoering is hem zoo lief; hij meent volkomen oprecht gelijk te hebben zoo dikwijls hij in vervoering spreekt.
Nu is dit betrekkelijk juist. Of laat ik liever zeggen: in vervoering spreken is schoon
| |
| |
en heerlijk en staat verre boven het nuchtere gelijk-hebben, dat in den grond niet veel beteekent. Eén gedachte van Dirk Coster is er - of, misschien is zij ten slotte niet van hem, maar dan heeft hij er toch een mooie en afdoende uitspraak aan gegeven - eén gedachte waarom ik altijd van hem houden zal. Het is deze: ‘De groote scheidslijn die de menschheid verdeelt, loopt niet tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, maar tusschen de levenden en de levenloozen. Tusschen hen die haten en liefhebben kunnen, en hen die niet haten noch liefhebben kunnen. Tusschen hen die toornen en vergeven kunnen, en hen die niet toornen doch nimmer vergeven kunnen. Tusschen hen die misdaden en schoone daden volbrengen kunnen, en hen die noch kwaad noch goed kunnen doen.’
Zie, dit ontroert mij altijd weer, dit doet mij goed, dit vind ik in de hoogste mate beminnelijk. Hoe gaarne vergeef ik Coster het gebrek aan logica in zijn ‘doch nimmer vergeven kunnen’. Ik begrijp volkomen, dat Coster deze heerlijke gedachte vooraan in zijn bundel heeft geplaatst, ik begrijp alleen niét heelemaal, hoe hij verderop in zijn boekje toch zoo dikwijls van ‘hoog’- en ‘laag-levenden’, van goeden en.... boozen spreken kan. Doch ook dit heb ik hem al eenige malen vergeven, wanneer ik genaderd ben tot blz. 215 en lees: Hoe hooger een liefde stijgt, des te eentoniger wordt zij in haar openbaring’ en op blz. 282: ‘Het geluk der liefde: dat wat volkomen bevredigt en terzelfder tijd een grenzenloos verlangen naar meer wekt’. Ziedaar een paar van die fijne en doorleden opmerkingen, - er waren er méér gelukkig die mij innig wéldeden temidden van veel dat, door het al te apodictische, al te.... eigenwijze, van den toon vooral, mij min of meer prikkelde en afkeerig maakte.
Ik houd in 't algemeen niet van ‘handboekjes in levenswijsheid’ (met deze woorden prijst het prospectus Costers boekje aan). Niemand wordt uit handboekjes levenswijs, en Coster weet dit evengoed als ik. Zijn handboekje intusschen is mij heel wat meer waard dan b.v. dat van den wereldberoemden Epictetus, ons nog onlangs, in een precieuse uitgaaf, als een schat van wijsheid voorgelegd.
Wie mij tot dusver met eenige instemming gevolgd heeft, zal ook wel met mij eens zijn, dat een geestesgesteldheid als die van Dirk Coster hem niet juist predisponeert voor de taak van litterair criticus of chroniqueur der artistieke bewegingen. Ook in deze gewesten van het menschelijk denken, evenals in die van de zedekunde, is het uiterst gevaarlijk veel te weten. En Coster, een persoonlijkheid die zichzelf in alles gelijk blijft, spreekt ook over litteratuur met een stelligheid, die eigenlijk alleen verklaarbaar schijnt uit de overtuiging van bovenmenschelijke begenadigdheid; ook hier weet hij blijkbaar alles. Nu is er een tijd geweest, dat ik Coster werkelijk voor tot op zekere hoogte begenadigd hield. Dat is nu een jaar of acht, en langer, geleden. Thans nóg trouwens geloof ik dat Dirk Coster, vóór hij zoo algemeen als spreker over letteren en moraal optrad, en zich den profetenmantel al sierlijker om de lendenen plooide, een buitengewone gevoeligheid voor het schoone in de litteratuur bezat. Deemoedig en vooroordeelloos, als den criticus past, plaatste hij zich toen nog tegenover al zijn litteraire ontmoetingen; hij liet ze op zich inwerken en slaagde soms prachtig in het precieze weergeven van hetgeen hij daarbij ondervonden had. Doch sindsdien heeft deze, misschien wel al te vroeg gerijpte kenner van de machts des woords (en des toons) zichzelf een soort van roes aangepraat. Al te stellig uitgesproken, en neergeschreven, beweringen wreken zich; zij zetten zich te vast in ons hoofd en ontaarden tot vooroordeelen. Het is of Coster zijn eigen kunstgevoeligheid heeft stomp-georeerd. Misschien heeft, ook hier weer, ons al te kleine land een deel der schuld, de over-het-paard-tillerij van onze talenten door zekere kringen, die in zichzelf geen zwaartepunt vinden en dus gedoemd zijn rond te tollen om de figuur van een of andere futtige
| |
| |
persoonlijkheid. De oorlogstijden hebben er zeker geen goed aan gedaan. Reeds vóór den oorlog was het algemeen verlangen der ideaallooze massa naar meer moreele vastigheid zeer hoog gestegen; in den oorlog kwam het tot een crisis. Daar verscheen Coster op den katheder. Hij strekte zijn vuist uit, sidderend en met de vingers naar boven, als een middeleeuwsche prediker, en vermaande het menschdom tot inkeer en boetedoening. Hierbij moet men natuurlijk nooit vergeten, dat hij in menig opzicht groot gelijk had. Maar met zijn gelijk-hebben won hij de massa niet. Dat deed hij met zijn dwepende woorden en met zijn profetentoon. Ook de massa, ja ook de z.g. intellectueele, is een kind en doet niets liever dan dwepen, meedwepen vooral! Men vond Costers leekepreken griezelig mooi, en dus geloofde men ook onvoorwaardelijk alles wat hij zeide. Een sfeer van religieuse aandacht steeg rond Coster op, en deze - zijn spiegel allicht wat vermijdend - begon ook in zichzelf, in de eigen uitspraken, onvoorwaardelijk te gelooven. Voor de zuivere critiek was hij daarmee verloren. Althans voorloopig! ‘'t Kan verkeeren’, zei eens een gezond hollandsche dichter.... die toch ook wel dwepen kon.
‘De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren’, door Dirk Coster, Paul Colin, Dr. F.M. Huebner, Douglas Goldring en Romano Guarnieri, - in verschillende talen uitgegeven - is een zeer merkwaardig boekje. Het had echter nog veel merkwaardiger (en beter) kunnen zijn, als de heeren schrijvers meer van één geest waren geweest, en wanneer zij nauwkeuriger hadden afgesproken, wat ieder voor het gezamenlijke plan zou doen. Paul Colin is een jonge fransche schrijver, die zijn pacifistische idealen boven alle andere stelt. Huebner een voorstander van het duitsche expressionisme. Goldring schijnt eenige overeenkomst met Coster te vertoonen, hij dweept bizonderlijk met enkele artistieke verschijningen. Guarnieri stelde zich, van alle vijf, het meest objectief tegenover zijn stof: de jonge italiaansche letterkunde, beschreef eenvoudig, zoo kort mogelijk, wat hij daar zag woelen en worden.
Het boekje is 189 blz. groot en het schijnt dat van dezen, allicht vooraf beraamden, omvang, aan Coster niet meer dan 56 pag. konden worden afgestaan voor zijn schets van het jonge leven in de nederlandsche letterkunde. Zes-en-vijftig van de 189 voor Nederland, het lijkt mij, gezien de bescheiden omvang van dit land en van zijn litteratuur, nog zoo kwaad niet. Coster vindt het echter veel te weinig. Hij klaagt over de ‘benauwend kleine ruimte’ hem ‘toegemeten’. Nu zou men meenen, dat dit tekort aan ruimte hem een reden te meer moest zijn om zich te houden aan het plan, door alle vier de anderen gevolgd, en alleen te schrijven over de jaren sinds 1914. Coster evenwel begint met de middeleeuwen, bespreekt in twaalf pag. de nederlandsche letteren tot aan 1880, in 26 die van 1880 tot 1914 en in 10 de laatste vier jaren. Daarna volgt er nog een naschrift, van 8 blz., dat alleen in de hollandsche editie blijkt voor te komen, en dat dienen moet om eenige, in de eigenlijke essay vergeten namen of titels alsnog vluchtiglijk te vermelden, waarschijnlijk ten einde zeker hollandsche verwijten te ontgaan. (Of dit lukken zal? Mij dunkt, de vereerders der in dit naschrift voor 't eerst genoemden, waaronder Emants, Couperus, Scharten en Coenen, zullen in deze voor hollandsch gebruik toegevoegde bladzijden een maar matig dienstig ‘doekje voor het bloeden’ zien.) Coster schijnt van naschriften te houden. Ook zijn voorwoord heeft een naschrift. Dit vangt aan met eenige, mij raadselachtig voorkomende zinnen: ‘Terwille van de eenheid van dit boekje heeft de uitgeefster de door den hollander geschreven essay over onze eigen litteratuur in dezen bundel opgenomen’. (Wat beduidt dit plotseling? Heeft de firma Slaterus & Visser er op gestaan, dat in dit boekje ook over de nederl. letteren geschreven zou worden? En dat wel ter wille van de eenheid? Welke eenheid? Coster leverde juist iets heel anders
| |
| |
dan de anderen. Is hier volledigheid bedoeld? H.R.) ‘Hierbij zij echter den hollandschen lezer van te voren verzocht, er rekening mede te houden, dat deze essay niet voor Holland geschreven is, maar bedoeld werd als inlichtingsbericht voor landen, waar men omtrent de hollandsche litteratuur in de meest onverschillige onwetendheid verkeert’. (En niettemin werd terwille van den hollandschen lezer een naschrift bijgevoedg in de hollandsche uitgaaf alléén! Ook deze houding is mij onbegrijpelijk. Zij duidt op een weifelzucht, of schroom, die kwalijk valt te rijmen met de beslistheid van Costers toon en met den moed van sommige zijner uitspraken. H.R.) ‘Dit overzicht der Hollandsche litteratuur is absoluut onhistorisch bedoeld....’ (Nu breekt mijn klomp! Hoe dan wèl?)
Wie Coster niet beter kent zal er gemakkelijk toe komen, hem, wegens zijn werk voor dit boekje, van vluchtigheid of slordigheid te beschuldigen. Wèlbezonnen is het zeer zeker niet geweest. Er is nergens een lijn in te vinden en de verhoudingen der onderdeelen zijn allerzonderlingst. Wat mij betreft, ik verklaar dit alles echter uit Costers begeerte, altijd weer te getuigen van zekere bewonderingen, wijl deze hem gemakkelijk brengen tot den zoozeer geliefden staat der exaltatie en tot het gebruik der extatische adjectieven: grenzenloos, eindeloos, onmetelijk, niet-te-meten; een typisch Costeriaansche voorkeur is ook ‘henen’ in plaats van ‘heen’; men hoort er zijn stem en zijn heele manier van spreken in.
Wat verder te zeggen van Costers critisch inzicht? Ik duidde reeds aan hoe het kwam, dat dit in de laatste jaar-of-acht steeds meer beneveld werd. Goed lezen vereischt een voor alle ontroeringen openstaand, op iederen prikkel reageerend gemoed - Coster zelf zal dit denkelijk een heidensch gemoed noemen. Dat hij, tot op zijn naschrift, namen als die van Emants en Couperus, Annie Salomons en van Moerkerken, van Suchtelen en Leopold, Scharten en Coenen wegliet, zou ik hem niet zoo kwalijk willen nemen. Méér dat, zelfs na dit naschrift, Adriaan van Oordt, een toch zeker niet minder ‘nobel historieschrijver’ dan van Moerkerken, in zijn boekje ontbreekt, dat noch Adama van Scheltema, noch Jan Prins, Aart van der Leeuw, Frits Hopman, J. v. Oudshoorn, Joost Mendes erin voorkomen, noch - mirabile dictu! - de gezamenlijke Vlamingen! - Worden voor dezen internationalist de grenzen der ned. letterkunde door de politiek bepaald? - Maar toch wel allermeest, dat hij, Gorter, van Deyssel en Ary Prins tot de drie grootste figuren van De Nieuwe Gids proclameerend, en Van Looy in dit verband heelemaal niet noemend, dién groote zoo miskende. De grootheid, de mysterieus-rijke en diepe menschelijkheid van Van Looy's werk heeft Coster trouwens nooit beseft; hij kon hem blijkbaar nooit lézen! Perk, Kloos en van Eeden betitelt hij in vergelijking met de genoemde drie, als ‘kleinere kunstenaars’. Niettemin spreekt hij van Perk als van ‘den wonderbaar begaafden jongeling’, wiens ‘vroege dood een niet-te-meten verlies was’, vermeldt hij Kloos' eerste reeks sonnetten als ‘de schoonste openbaring van liefdesverlangen en liefdesweemoed, die Holland kent’. Coster hecht, in déze periode van zijn leven, veel te veel aan het onderwerp. Van Looy's bundels noemt hij, tot tweemaal toe: ‘scènen van het kleinst-burgerlijke leven’. Alsof dát een karakteristiek ware! Alsof
niet de diepte en rijkdom van eens schrijvers geest en zijn macht tot expressie beslisten, altijd weer! Na van Looy, en een paar anderen die van hem leerden, genoemd te hebben, gaat Coster voort: ‘Maar in Heyermans reeds is meer. In hem klinken sociale tendenzen soms hartstochtelijk op en stijgt de warmte des gewonen levens tot een schoone pathetiek’.
Dat zijn volledigste aandacht en bewondering Henriëtte van der Schalk geldt, zal niemand hem ten kwade duiden; het is zijn menschelijk recht, en waarlijk hij had slechter kunnen kiezen. Maar wèl, dat hij, Boutens slechts tot de Vergeten Liedjes waardeerend,
| |
| |
o.a. diens Carmina zoo grovelijk miskent.
Er is meer zoo. Menige oordeelvelling van Coster moet ik, ondanks zijn geweldig-ernstige allure, tot de ‘grenzenloos’ oppervlakkige rekenen. Doch hopen wij op den ‘inkeer’, waarmee Coster immers zoo vertrouwd is. En eindigen wij met hemzelf een blz. uit zijn Marginalia voor te houden, waarop deze gulden woorden: ‘Iedere nieuwe phase van ontwikkeling kan de mensch slechts binnentreden door de nederigheid’. Maar ja.... ‘van den ouden hoogmoed tot een nieuwe nederigheid over te gaan, is zwaar’.
H.R.
| |
Kees van Dongen bij Walrecht, Den Haag.
Het is een kleine collectie werken, die den Haag thans voor het eerst van Kees van Dongen te zien krijgt. Er is geen van de imposante groote vrouwefiguren bij, die op het decoratief compositievermogen van den schilder eigenlijk pas den waren kijk geven.
Daarentegen kan men sommige kleine werken hier eens meer opzichzelf bezien, en dan blijkt toch wel, dat van Dongen, die het meestal in het groote effect van breed uitgestreken kleurvlakken zoekt, ook fijn en stil kan zijn in zijn kleur, zooals in het kleine bloemstukje met de begonia's waar dat ééne rood zoo schier droomerig schittert, en de bladen zoo rijk zijn aan diepe schakeeringen. Ook, dat hij iets ongemeen typeerends kan geven op kleine schaal, zooals die dame met de sterk gekleurde japon die in het ‘Bois’ wandelt, waarin hij, behalve het sterk buitenachtige in dat toch bijna eenerlei groen, mooi de actie en de elegance in het slechts aangeduide figuurtje uitdrukt.
Maar van Dongen's kracht ligt toch vooral in het brutaal-spontane, waarmee hij de blankheid van een huid op het licht schildert, en de schaduwen blank houdt door ze driest-weg groen te schilderen, het rood van een bloem, het zwart van een mantel en het bleeke van een gelaat laat contrasteeren; dit alles in de eenvoudigste vormen en de meest elementaire kleuren. Wij zijn sinds zijn eerste tentoonstelling in Amsterdam, op het gebied van slordige vormgeving en van faciele manierismen aan zooveel ergers gewend, en aan zooveel dat veel minder verantwoord is, dat wij veel meer van hem kunnen dulden, daar er tegenover zijn cru-heid zooveel moois staat. Er is kracht in de bijna naieve barheid van het harde geel en groen van een hoed tegen het blauw-zwarte haar van een vrouwekop, in het zilverige van dat danseressenlichaam; er is diepte en grootheid in de teekening van den arm en de geheele tors van de vrouw ernaast. Het is een groote durf bij een intuïtieve juistheid in de kleuren en in den toon, die bij van Dongen fascineert, en ook veel van wat hij zoo als op het gevoel af neerzet: de wapperende vlaggen boven de bonte menigte zijn in de beweging treffend geteekend, of de actie van een danseres, de houding van een lichaam.
En dan moeten wij daarnaast wel een en ander slikken. Ongevoeligheden van teekening, nonchalance in de vormduiding, rauwheden, trucs zelfs, als die eeuwige veel te groote oogen, misteekeningen als die van 't been der danseres, dat niet doet als in 't verkort gezien.
Een schilder van groote gaven, van een natuurlijke barbaarschheid die in onzen tijd opgeld doet, niet onvermengd met een beetje moderne geraffineerdheid, die soms een kleur neerzet als een kind op een centsprent, en soms een prachtig colorist is, die nu eens het karakter op origineele en krasse wijze geeft en het soms verwaarloost, met eigenschappen van een meester, en toch te onberekenbaar en gewoonlijk te oppervlakkig om er een te zijn. Een schilder wien, zooals dat bij de modernen zoo dikwijls gaat, altijd het ééne gelukt ten koste van het andere, aan wiens werk een groote kant is, en andere volstrekt ontbreken - zoo schijnt mij van Dongen.
C.V.
| |
| |
| |
Rembrandt's Heraclitus en Democritus.
Aan het einde van den vorigen jaargang van dit tijdschrift was het feit, dat de firma Goudstikker het indrukwekkende ‘Landschap met de twee bruggen,’ als nieuw ontdekte Rembrandt uit Engeland naar ons land had gebracht (waar het nu in een particuliere verzameling beland is) aanleiding voor mij dat schilderij te bespreken. Thans wederom kan ik een werk van den grooten meester van zeker niet geringere beteekenis aankondigen, eveneens door die Amsterdamsche kunsthandel in Engeland aangekocht: de ‘Heraclitus en Democritus’.
‘Een herboren Rembrandt’ wordt dit schilderij in een artikeltje in de Nieuwe Rotterdammer Courant, (Avondbl. B. van 3 Juli) genoemd, waaraan ik de volgende bijzonderheden omtrent de geschiedenis van het schilderij ontleen: in 1750 werd het te Amsterdam voor f 100. - geveild (vlg. Mr. J. v. Vliet: twee philosophen een aardglobe bestudeerend). 1761 was het in de Verz. Bourchier Cleeve te Londen, in 1806 werd het voor £ 110 geveild (vlg. Sir G. Yonge), in 1815 voor £ 168 in de vlg. Sir Gregory P. Turner. In 1836 was het reeds in de familie West, die het nu te koop aanbood, en waar het als supraporte hoog in een salon hing. Het was dus niet, zooals het Landschap, geheel onbekend, maar wel was het door een dikke, vuile, ondoorzichtige vernislaag zoodanig aan het gezicht onttrokken, dat men zich onmogelijk een oordeel kon vormen aangaande de qualiteit of de toestand, waarin het zich bevond, b.v. ten opzichte van overschilderingen, beschadigingen, barsten of oorspronkelijke veranderingen in de kleuren, tengevolge van chemische processen. Zoo kon het op de veiling bij Christie slechts een bedrag van £ 56,000. - opbrengen, hoewel het een schilderij van vrij aanzienlijke afmetingen (± 110 × 140 c.M.) is, aan welks echtheid men niet twijfelde.
Goudstikker gaf het schilderij aan den heer de Wild, den bekenden restaurateur, die o.a. ook de schutter- en regentenstukken van Frans Hals het een na het ander in hun oorspronkelijken toestand herstelt. De gevolgen van de behandeling kunnen wij de lezers eenigszins duidelijk maken door de twee bijgevoegde reproducties, waarbij men echter bedenken moet, dat er o.a. geen verschil in kleur waar te nemen viel tusschen de mantels der beide wijsgeeren, terwijl die van Heraclitus nu warm citroen-geel straalt, terwijl Democritus geheel in kleederen van paarsachtig-bruin tot grijs-violet gehuld is!
Het schilderij bleek geheel gaaf te zijn, wanneer men ten minste enkele zeer kleine beschadigingen, die m.i. net zoo goed onveranderd hadden kunnen blijven, maar geretoucheerd werden, niet meetelt. Deze retouches zijn echter van zoo weinig belang, en bovendien zonder dat ook maar ergens de restaurateur in twijfel hoefde te zijn, hoe de oorspronkelijke toestand geweest was, dat men gerust van een volkomen gaaf schilderij spreken kan. Men vond een repentir d.w.z. een door Rembrandt zelf aangebrachte verbetering. De linkerhand van Heraclitus stak n.l. oorspronkelijk iets meer naar voren uit.
Alles in dit schilderij spreekt voor een ontstaan in 's meesters laten, vol-rijpen tijd, waarin zich het meest in eenvoudige, grootsche vormen, een van alle kleinheid en bijkomstigheid gelouterde milde levenswijsheid uitspreekt.
De compositie vertolkt reeds dadelijk de gedachten, of liever, de geestelijke emotie van den kunstenaar. Zij is gegrepen tusschen de lichtbaan die van den wereldbol in lichte buitenwaartsche buiging over den arm van Democritus opstijgt naar diens mild-vertroostende gezicht en de breedere baan die, in langzamer, moeilijker stijging over den diepgebogen rug van den treurenden Heraclitus, bij diens zwaarmoedig gelaat schijnt te eindigen - maar toch ook weer in het gezicht van Democritus haar einddoel vindt. Doch de strakheid, en
| |
| |
nuchterheid van dezen bouw wordt gebroken door het prachtige tegen elkaar afwegen van licht en donker en door de bloeiende, breede en toch verzorgde schilderwijze van ieder detail. Men lette op de machtige structuur dier koppen, in groote partijen plastisch opgebouwd, en toch door en door gedetailleerd en van een teedere gevoeligheid waarvan men eerst langzamerhand doordrongen wordt. En men lette ook op den wereldbol: zwaarder opgave voor een schilder zal lastig te vinden zijn. De kunstenaar is echter geen der moeilijkheden, die zich voordoen bij het elkaar kruisen van ring, bol en cirkels uit den weg gegaan, en spreidt daarbij een bijzonder genoegen ten toon in het zeer zorgvuldig schilderen van den sterk verlichten bol. In een zware, in diepen toon gehouden, plastisch doorwerkte, als opgekropte draperie, golven de constructieve compositielijnen in den achtergrond naar den rand van het schilderij uit.
rembrandt.
heraclitus en democritus.
(vóór de restauratie).
De kleuren zijn sober in een zeer warmen toon. Eigenlijk spreekt alleen het stralende citroengeel van Heraclitus' mantel. Daarnaast is alles gehouden in schakeeringen van paars, violet, bruin en vleeschkleuren.
Hier is dus een werk van uiterst eenvoudigen, monumentalen bouw, sober maar heel mooi van kleur, en van een zeldzame fijnheid en doorwerktheid der uitvoering. Maar van Rembrandt vragen wij meer; wij vragen ook: wat heeft hij ons te vertellen,
| |
| |
wat is het onderwerp, of liever: welke beteekenis heeft het onderwerp voor hem?
rembrandt.
heraclitus en democritus.
(na de restauratie).
Het uiterlijke onderwerp, het motief, is het dispuut tusschen den weenenden en den lachenden Wijze, de antieke philosophen Heraclitus en Democritus, die twee tegengestelde wereldbeschouwingen belichamen moesten.
In de 17e eeuw, die, in de eerste helft vooral, aan den ouden rederijkerstijd verwante neigingen bleef vertoonen, was dit geen zeldzaam onderwerp. Gewoonlijk werd er een conclusie tot de ijdelheid van al het aardsche uitgetrokken, zoodat er een zekere affiniteit is met de bekende ‘Vanitas’-stillevens. De schilders grepen het onderwerp daarbij veelal aan als gelegenheid, twee meer of minder genre-achtige tafereelen te leveren, of wel physiognomische studies van lach en leed.
Hoe geheel anders is de bewerking, die dit thema in Rembrandt's geest ondergaan heeft. Dat hij het opneemt kan ons niet verwonderen, want telkenmale zien wij hem zich in litteraire of philosophische opgaven, met de rederijker-achtige bijsmaak van dien tijd, verdiepen. Maar zooals hij de eerste is geweest, die ons Adam en Eva als ruwe oerschepselen heeft laten zien, en niet als ideaalfiguren, die van de tragedie van den Verloren Zoon het psychologisch meest aangrijpende moment van den berouwvollen wederkeer en het erbarmen en berouw zelf tot onderwerp gekozen heeft, die ons de tragiek in de figuur van Saul heeft doen
| |
| |
voelen, zoo heeft hij ook van het thema ‘Democritus en Heraclitus’, in plaats van een naast elkaar van, den modernen mensch niets zeggende, symbolen, een eenheid gemaakt van een geheel nieuwe opvatting. De groote daad van Rembrandt is ook hier, van tot symbolen verstarde figuren der overlevering, diep doorvoelde innerlijk levensware menschen gemaakt te hebben. Daarbij heeft hij partij gekozen en hij heeft bovendien de eene figuur een geheel andere strekking gegeven dan wij uit de andere voorstellingen gewoon zijn: Democritus lacht niet en is allerminst de spotter die al het aardsche als ijdelheid beschouwt.
De tegenstelling van den lachenden en den weenenden Wijze stamt reeds uit de oudheid, in dien zin, dat de een om de menschelijke dwaasheden lacht, de ander ze beschreit. Wanneer nu Rembrandt in zijn schepping een andere opvatting geeft, moet men dat geenszins als een historische critiek op de opvatting van een thema beschouwen, waarvan hij de verkeerdheid ingezien heeft. Veeleer zijn de beide gestalten voor hem zoozeer gaan leven, dat zij, dank zij de eigenschappen, die van hen bekend waren, gecombineerd met het sterk ontwikkeld psychologisch inzicht van den kunstenaar, als het ware van zelf overeenkomst met de historische persoonlijkheden verkregen. De betere kennis immers, van de beide Grieksche wijsgeeren, van Heraclitus voo al, dateert eerst uit later tijd.
Heraclitus, gesproten uit een koningsgeslacht, is de door het leven zwaar beproefde grijsaard, die alle wijsheid uit zichzelf meent te kunnen halen, voor zich de wereld waardeloos acht en in alles een bevestiging van zijn sombere wereldbeschouwing vindt, de aristocratische scepticus. Maar Rembrandt heeft de figuur nog gecompliceerder en daardoor menschelijker en aangrijpender gemaakt: hij heeft hem tevens het karakter gegeven van den gedesillusioneerde, in wiens diepste binnenste toch nog een hunkering leeft naar de vervulling van een belofte, die hij wel weet, dat nooit komen zal. Men voelt echter in Democritus den jongere, die het leven en de wereld aanvaardde, en hij heeft voldoening gevonden in hoogere waarden van ethische en moreele strekking. Moet men in hem niet vooral, in tegenstelling met den ander, den Geloovige zien? Zoo kan hij een kostelijker troost, dan van redeneering alleen aan Heraclitus brengen. Men voelt dan ook, dat Rembrandt wel als motief een dispuut tusschen twee geleerden heeft gegeven, maar dat hij dit motief tot een troostrijke beleering van den ouderen door den jongeren uitgewerkt heeft. Zoo wordt ook het gevoelige gebaar van de opgeheven hand van Heraclitus veelzeggend, nog een tegenwerping van den reeds bijna bekeerde, maar tegelijkertijd van een teederheid, die alle bitterheid uitsluit. Er is in dit schilderij iets van de overwinning van het Goddelijk-universeele over het eenzijdig-intellectueele.
Men heeft in den Democritus het portret van Rembrandt's in 1654 gestorven broeder Adriaan meenen te herkennen. Ongetwijfeld is de gelijkenis met diens vermoedelijke portretten groot. Echter, de geheele stemming van het werk niet alleen, maar ook compositie en schilderwijze plaatsen het in de naaste omgeving van werken als de ‘Saul en David’, ‘de Verloren Zoon’ in Petersburg, ‘het Joodsche Bruidje’, de ‘Homerus’, die omstreeks 1665 ontstaan zijn. De tegenspraak, die hierin ligt, is slechts schijnbaar; want zooals hij, vele jaren na haar dood, de gestalte van Saskia nogmaals op doek gebracht heeft, kan hij ook de trekken van zijn broeder Adriaan een tiental jaren later gegeven hebben aan de figuur, die de hoogste levenswijsheid voor hem uit moest drukken.
Maar ik ben niet overtuigd, dat men niet eer Rembrandt's eigen trekken in dezen kop
| |
| |
moet herkennen. Wij kennen zijn gelaat van een reeks zelfportretten uit zijn laatste levensjaren. Deze zijn echter onderling zóó verschillend, dat ook dit gelaat er wel mee samengebracht kan worden. Misschien hebben wij dan hier ook een aanwijzing tot de verklaring van een ander werk, dat den vereerders van den meester steeds door zijn raadselachtigheid tart, ik meen het grijnzende zelfportret uit de verzameling von Carstanjen. Na al het bittere leed, dat hij in zijn laatste levensjaren ondervonden heeft, kan zich tijdelijk aan Rembrandt een levensopvatting opgedrongen hebben, die meer met de overleverde karakteristiek van Democritus overeenstemt. Zoo zou het grijnzende zelfportret ons getuigenis afleggen van zulk een verbitterende, cynische stemming. Misschien is het dan een studie voor een andere ‘Heraclitus en Democritus’. Dat deze (zoover wij weten) nooit tot stand kwam, zou dan het gevolg kunnen zijn van de tijdelijkheid dezer stemming - het schilderij, dat wij nu herkregen hebben, ademt immers die evenwichtig-schoone, milde levensbeschouwing, die ons uit al zijn late werken tegemoet komt.
Den Haag, Juli '20.
G. Kn.
| |
Kunst op Walcheren.
Domburg.
Vergis ik mij niet, dan is het Toorop geweest, die eenige jaren geleden het initiatief nam tot de stichting van een Tentoonstellings-gebouwtje te Domburg.
De bedoeling was toen, om daar jaarlijks het werk te laten zien van de schilders van Walcheren en van hen die er geregeld vertoefden.
Toorop zelf met Hart-Nibbrig, die steeds zomers naar het vroolijke Zoutelande trok, waren wel zoowat de artistieke steunpilaren dier onderneming, en daaromheen groepeerden zich dan de plaatselijke beroemdheden.
Of het aantal der Walchersche schilders kleiner werd, of dat er te veel dilettanten kwamen, die men niet waardig keurde met hun werk de wanden te vullen, ik weet het niet; maar het oorspronkelijke plan liet men gaandeweg los en het werd een soort invitatie-tentoonstelling.
Het eigenaardige karakter ging er door verloren, te meer nog wijl men niet in een bepaalde lijn inviteerde, d.w.z. niet kunstenaars uitnoodigde die in hun opvatting ten minste een zekere verwantschap vertoonen. De ongelijksoortigste menschen zijn hier bijeen, en enkelen met een onevenredig groot aantal werken vertegenwoordigd. Zoo zijn er van mej. Jacoba van Heemskerck niet minder dan tien schilderijen (kompositionen zegt ons de catalogus), door de tentoonstellingscommissie aangenomen; terwijl andere inzenders zich met minder plaats moesten contenteeren.
Niet alleen mej. Van Heemskerck duidt enkele nummers als ‘komposition’ aan, ook Huszar noemt zijn werk: compositie 1914 no. 1 en 6 en ten slotte komt Louis Saalborn met een compositie uit.
Afgaande op deze titels, behoefde men geen bepaald onderwerp te verwachten; de bedoeling is allicht geweest een lijn- en kleurenspel; maar dan naderen wij het terrein der toegepaste kunst, en krijgt dergelijk werk eerst beteekenis, indien het voor een bepaald doel gemaakt is. Dit kunnen ontwerpen, kompositionen of composities zijn voor glas in lood, voor tegels, mozaïk of wat ook, d.w.z. studies die een nijverheidskunstenaar voor zichzelf maakt om ten naastenbij te weten hoe het werk, uitgevoerd in de bedoelde materie, er uit zal zien. De kleur der verf geeft dan natuurlijk slechts bij benadering de doorschijnende glaskleur aan, maar.... het is dan ook niet de bedoeling om deze studies als opus zooveel en zooveel te exposeeren, laat staan als schilderijen in een lijst te zetten. Voor de makers is het wel gemakkelijk, zich met een aanduiding als compositie, houtsnede enz. van nadere toelichting af te maken, maar zij plaatsen den beschouwer voor den puzzle, want die wil trachten uit te vorschen wat er bedoeld is, of al die lijnen-combinaties iets voorstellen, vooral waar een soortgelijk lijnenspel somwijlen ‘Wotans
| |
| |
wilde jacht’ of iets van dien aard heet.
Wij hebben bij dit werk iets langer stilgestaan, niet zoozeer om de belangrijkheid ervan dan wel om het meer en meer voorkomend verschijnsel dat een zeker soort schilders dingen schilderen die niet geschilderd kunnen worden en door er geen titel aan te geven, het publiek voor raadsels plaatsen.
Van de Walchersche kunstenaars lijkt mij Jan Heyse wel het best. Zijn werk is strak en vast, ernstig met een neiging tot de devotie der primitieven. De geserreerdheid zijner lijnen deed hem als van zelve tot het maken van houtsneden komen, en de beide die hij hier exposeerde: een Salomé en een Infante zijn zeer goede specimina, vooral de laatste die heel zuiver van karakter is. Trouwens ik zag bij dezen Veeresche kunstenaar op zijn atelier verscheidene goede kleur-houtsneden, die mij hoopvol stemden.
Zijn stadgenoot Ten Klooster heeft hier in Domburg een tweetal houtsneden, waarvan De Rustplaats voornamelijk wit in zwart gesneden, wel de beste is, hoewel ik mij van zijn indische tafereelen enkele herinner die nog mooier van verdeeling en evenwicht zijn.
Het werk van mevrouw Elout-Drabbe is een zwakke afspiegeling van de vroegere teekenwijze van Toorop, zonder dat het veel eigens heeft; dat van Roline Wichers Wierdsma, nog onlangs hier besproken, stemt daarentegen juist aangenaam door het persoonlijke cachet. De groote droge-naaldets, een droge zonnebloem is van bouw, verdeeling en karakter tot een zeer mooi decoratief geheel geworden.
Van de laatste der Zeeuwsche kunstenaressen, mevrouw L. van Dam van Isselt was er een aardig teekeningetje, even opgekleurd, van dorre bloemen, dat ons meer boeide dan de te uitvoerige studie van een cactus.
Met Jan Toorop, die hier niet op zijn best is, al is zijn Schoonheidszoeker heel knap, en zijn ‘Waal bij Nijmegen’ mooi blond van kleur, moeten wij nog den Middelburgschen schilder Schütz noemen, om daarna tot de invité's te komen.
En dan is het wel zonderling hoe L. Ansingh, Sara Bisschop, Suze Bisschop-Robertson en freule De Jonge hier verzeild raakten.
Hun werk is meermalen in deze kolommen besproken en wat zij thans inzonden geeft mij dan ook geen aanleiding er opnieuw iets over te zeggen.
Het nonchalante werk van Matth. Wiegman, de slordige, flodderige bloemen van Miek Jansen en de gemaniereerde schilderijen van Charley Toorop ga ik liever stilzwijgend voorbij, daar ook zij mij in dit milieu niet op hun plaats leken.
De houtsnijders B. Essers, Van der Stok en Frank, houden met de vroeger genoemden de eer der grafische kunst op. Van Essers zou ik afzonderlijk een zeer uitvoerige Lente willen noemen, van Van der Stok een bijzonder goede Circe, en van Jan Frank ten slotte een aardig dansend figuurtje. Lodewijk Schelfhout ten slotte heeft eenige van zijn ietwat droog-mathematische droge-naaldetsen.
Behalve deze officieele Domburgsche expositie was daar nog een andere. Was het een salon des refusés? ik weet het niet; maar waarom den Hongaar Maurice Gōth en z'n dochter Sāri Gōth, die sinds den oorlog al in Domburg zijn, niet tot de invité's behoorden is mij een raadsel; misschien ben ik niet voldoende op de hoogte van de dessous van het Walchersche kunstleven, waardoor ik ook niet begrijp dat de Engelschman Denis Galloway, die al jaren te Westkappel vertoeft, en enkele Vlissingsche kunstenaars als Gerard Jacobs o.a. niet tot de Tent. waren toegelaten. Hoe het zij, Gōth, wiens werk werkelijk niet voor dat van anderen behoeft onder te doen, heeft, in een stil straatje in Domburg, zijn eigen expositie. En hier leeren wij hem kennen als een serieus werker, als een goed teekenaar, als een kleurgevoelig schilder.
Mooi van kleur en gevoelig van lijn is o.a. een groot zittend meisjesfiguurtje, van de Fransche kust als ik mij niet vergis. Veel heeft hij in België, in Brugge geschilderd, maar ook aan het Domburgsche strand ontleende hij enkele vlotte, blonde studies van
| |
| |
figuurtjes, van ruiters, van zee en strandstoelen. En van zijn teekeningen zou ik op een goeden ouden vrouwenkop willen wijzen, en op een zeer gevoelig ezeltje.
denis galloway.
de zandberg.
Ook Mevrouw Gōth teekent en etst, naar wat ik zag met veel verdienste, maar slechts een enkel etsje was ter expositie aanwezig.
De dochter van dit kunstenaarsgezin, die een tijdlang leerlinge van Jo Koster geweest is, teekent met groote vastheid en zekerheid, waarvan een portret en een vogelstudie kunnen getuigen, maar haar Hongaarsch kleurgevoel doet haar ook doosjes beschilderen, versierd met vlinder- of bloemmotieven, die tot zeer genoegelijke dingen geworden zijn.
Van het min of meer mondaine Domburg gaan wij langs de zee naar
| |
Westkappel
en daar in een zeer primitief herbergje werden wij verrast door de expositie van den Engelschman Denis Galloway.
Galloway, van oorsprong ingenieur evenals zijn vader, heeft vóór den oorlog veel gereisd: in Rusland, Italië, Silezië en waar niet al, tot het sluiten der grenzen het moeilijk maakte en hij in Westkappel strandde.
In dit land, waar Toorop zijn apostelen vandaan haalde, vond Galloway zijn kleine meisjes, die speelden aan het strand, die pootjes-baadden, die 's winters sleedje reden en sneeuwballen gooiden, kortom hij vond hier het teekenachtige der kleurige figuurtjes in hun dagelijks doen.
Op Volendam, waar hij vroeger was, had hem het coquette der meisjes met de witte hulletjes getroffen en hier zijn het ook die aardige vlindermutsjes, die kleurige beukjes die hem aantrokken.
Hoewel hij vroeger schilderde en ook ter tentoonstelling enkele schilderijen waren, is hij meer teekenaar, die met vlakke waterverf zijn teekeningen opkleurt.
Zijn werk lijkt mij als aangewezen voor prentenboeken, zoo vast van contour zet hij
| |
| |
zijn figuurtjes op, zoo vlot en fleurig weet hij ze te kleuren.
In zijn composities heeft hij soms iets van het genoegelijke van Beughel, een kleurets van Volendam bij winter deed mij er even aan denken.
Juist zijn teekenachtige techniek bracht hem van zelf tot het maken van kleur-etsen. Aanvankelijk maakte hij een contourets die uit de hand gekleurd werd, maar later kwam hij tot de eigenlijke kleur-ets die hij van een zestal platen over elkaar drukte. Er is een zucht tot experimenteeren in dezen wereldreiziger, die, laat begonnen zich geheel aan de kunst te wijden, uit zijn vroegere loopbaan het accurate, het vaste en zekere heeft behouden.
denis galloway.
wintervermaak.
Niet alleen Domburg en Westkappel maar ook Vlissingen heeft zijn kunsttentoonstelling. Op het drukke strandboulevard is door de zorgen van den aldaar reeds lang toevenden Belg Gerard Jacobs een permanent tentoonstellingszaaltje ingericht, dat ruimte biedt niet alleen voor Walchersche kunst maar ook weer gastvrijheid verleent aan andere kunstenaars uit den lande.
Jacobs zelf, wiens werk wij van vroeger kenden, is hier goed vertegenwoordigd met zijn breed geschilderde zeeën. Hij weet kleur te geven aan zijn werk en ook wel stemming te suggereeren. Er zit een rasschilder in hem met een forschen toets en een gevoelig hart.
Naast hem zou ik mevr. Hendriks willen noemen, die vooral in haar kleinere paneeltjes heel fijn van toon kan zijn.
De Middelburgsche schilder Schütz heeft hier schepen, mooi en tonig van kleur.
Ook Galloway vinden wij weer terug met een zeer goed gekleurde teekening.
Eenigszins uit het milieu vallend, maar daarom lang niet kwaad, is de Hagenaar Jan Dona met een paar goede stillevens. In opzet en penseel-behandeling doen zij even aan Zandleven denken, aan diens eigenaardigen toets, hoewel ze door kleur en compositie toch iets zeer eigens hebben. Zij zijn een aangename verrassing op zoo'n tentoonstelling, waar ook wel minder belangrijks hangt. Onder het goede werk noteerde ik nog dat van den Zoutelandschen schilder Bergsma, een goed portret door Gesina Bouvé, aardige teekeningen naar slapende kinderen door Heymans en grafisch werk van Roline Wichers Wierdsma en Gerard Koekoek.
De eerste zond een litho in van een zonnebloem en een afdruk van de houtsnede naar een kreeft, die wij in de Aug-afl. reproduceerden; de laatste een zeer gevoelig etsje.
Zoo was op Walcheren velerlei kunst te genieten. Jammer alleen dat dit alles blijkbaar in concurrentie was tot stand gekomen. Met eenheid en samenwerking ware hier allicht meer te bereiken geweest. Komt, schilders van Walcheren, vormt één band en weest niet te exclusief, een kunstenaar moet boven de kleine particulariteiten staan, waardoor de mercantiele zijde zoo naar voren geschoven wordt.
Goed Zeeuwsch, goed rond zij de leuze.
R.W.P. Jr.
|
|