Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 30
(1920)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Kroniek.Jos. Alb. Alberdingk Thijm. 1820 - 13 augustus - 1920.Een woord van pieuse herinnering aan den zeer bizonderen man, wiens geboortedag weldra honderd jaar achter ons ligt, moge ook in dit tijdschrift niet ontbreken. Het tegenwoordige geslacht, enkele katholieke kringen wellicht uitgezonderd, leest hem weinig meer. Maar iedere beschaafde Nederlander weet ook, dat niet in den schat zijner geschreven en ons nagelaten werken de voornaamste beteekenis van Jos. Alb. Alberdingk Thijm ligt. Men kan dit thans zeggen zonder in het minst op de waarde dier werken af te dingen. De ‘oude Thijm’ - zooals men gewoon werd hem te noemen, sinds zijn zoon Karel, de groote prozaïst, tot zoo algemeene bekendheid geraakte - was een dier zeldzame figuren, wier persoonlijkheid zóó sterk zeker samenstel van ideeën en gevoelens, zekere vormen van beschaving en kunstzin vertegenwoordigen, ja als 't ware symboliseeren, dat, bij wijze van spreken, elke tijdgenoot en iedere beschaafde nakomeling die persoonlijkheid kent, d.w.z, een welomlijnde voorstelling van haar bezit, ook zonder van haar onmiddellijke, 't zij mondelinge 't zij schriftelijke, uitingen te hebben genoten. Het katholieke inzicht in geschiedenis en aesthetiek op zijn allermooist, dat was voor Nederland: Jos. Alb. Alberdingk Thijm. De stichters van en de oudste schrijvers in de Nieuwe Gids hebben, geloof ik, allen nog met hem verkeerd, hem althans gekend van aangezicht tot aangezicht. En bijna allen hebben zij in woorden van hooge waardeering en genegenheid geschreven over deze zeldzaam-fijne figuur, ook van wiens uiterlijke verschijning en optreden zonder eenigen twijfel een bizondere noblesse is uitgegaan. Zijn zuiverheid, zijn schitterende echtheid en ridderlijke trouw blijken door vriend en.... tegenstander zonder terughouding bewonderd te zijn. Wij jongeren kennen J.A. Alberdingk Thijm wellicht het best uit dat mooie en toegewijde boek van A.J. (zijn zoon Karel). Het was om mij weer eens te begeven in de sfeer van de bij uitstek beminnelijke figuur, in dat boek ontmoet, dat ik onlangs mijn oude exemplaar van Thijm's Portretten van Joost van den Vondel opsloeg. En zie, dit opslaan werd een geheel herlezen. Er is weemoed in zulke lectuur. Weemoed niet alleen om het noodzakelijke heengaan van groote en beminnelijke menschen. Maar weemoed vooral, omdat het den tegenwoordigen lezer toeschijnt, dat mannen van zoo voorname beheersching en kieschheid, zoo ridderlijke hoogheid van gevoel als de schrijver van dit boek, thans.... ik ging zeggen: niet meer bestaan, maat laat ons hopen, dat dit toch al te pessimistisch zou hebben geklonken! Er zijn er zeker nog; zij schijnen alleen niet meer te schrijven..... Er zou natuurlijk lang niet zooveel reden bestaan, van de bijna kinderlijke reinheid van dezen mensch hoog op te geven, wanneer niet deze kostelijke eigenschap gepaard ging met groote kracht. Doch dit was opnieuw mijn eerste indruk: hier is een mán aan het woord over een grooter man van zijn liefde, een met hartstocht vereerden voorganger. Hoe heeft Alberdingk Thijm den medemensch Vondel in den dichter gezocht en liefgehad! Zijn woorden gewijd aan Vondel's genegenheid voor Tesselschade Roemers Visscher zijn vol van den teedersten schroom, warm van de innigheid der diepste sympathie. Ja, wèl is dit de lieve, teedere vader, wel is dit de dichter-cavalier, dien wij ontmoetten in Karel Thijm's boek. Er is reden om te vermoeden, dat men, van katholieken kant, niet bijster met dit boek ingenomen is. Men onderschat dan de waarde van het komplete | |
[pagina 132]
| |
beeld zijns vaders, dat A.J. in zijn grootmeesterlijk proza voor ons uitwerkte. De verhalen, getiteld: Portretten van Joost van den Vondel, zijn door hun toon en trant en misschien ook ten deele door de wetenschappelijke nauwgezetheid, waarmee zij geschreven zijn, voor ons, menschen van 1920, genietbaarder dan menige novelle van Van Lennep, Schimmel, of zelfs mevrouw Bosboom-Toussaint. Wat de werken der schrijvers voor het nageslacht bewaart, is een zekere essence, die door den tijdgenoot niet altijd ten volle schijnt te worden opgemerkt. H.R. | |
Boekbespreking.M. Goedhart-Becker, De dood van de oude mevrouw van Leeuwen, Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. (Het jaartal ontbreekt.)Met den lof, die, naar ik meen, tamelijk eenstemmig aan dit bundeltje gegeven werd - aan het vooraanstaande schetsje vooral - kan ik tot mijn spijt slechts onder zeker voorbehoud instemmen. Mij dunkt, de warmmenschelijke en brillant-humoristische schrijfster van Martje Vroom is hier bijna nergens op haar allerbest. Beschouwen wij elk werkje eens op zich zelf en beginnen wij dus met dat rustig klein verhaal - wanneer men het een verhaal mag noemen - dat ‘De dood van de oude mevrouw van Leeuwen’ heet.Ga naar voetnoot*). O zeker, dit is met een soort meesterschap geschreven, in een stijl, die zich aanpast bij de voornaamheid der verhaalpersonages, maar al deze voornaamheid lijkt mij wel zéér bedacht, opzettelijk en koel. Ook hier weer merkt men te spoedig, ‘die Absicht und man ist verstimmt.’ Deze schets heeft in De Gids gestaan. Heeft mevrouw GoedhartGa naar voetnoot†) voor het deftige tijdschrift misschien eens een deftig stukje willen schrijven? Of heeft zij eens willen toonen, dat zij ook wel in voornamer sferen thuis is dan in die van haar Martje Vroom? Nu, dán is zij geslaagd.... maar niét wanneer haar eenig doel zou zijn geweest, ons te ontroeren met de beelding van iets innigs menschelijks. Munt b.v. de hier volgende persoonsbeschrijving door diepe innigheid uit? Ik vind haar tamelijk oppervlakkig en zelfs een beetje wuft met die ondoorvoelde Boeddha-vergelijking: ‘Boven zat geheel alleen de oude mevrouw. Ze was niet groot en niet klein, niet dik en niet mager. Ze had spierwit haar, dat langs haar slapen zwakjes golfde en waarover ze een doekje droeg van fijne zwarte kant, dat saamgestoken en geplooid was tot een soort van mutsje. Een merkwaardige vrouw was ze. Niets deerniswekkends, niets versletens en niets hulpbehoevends had haar ouderdom, slechts harmonie en schoonheid. Tot een sfeer van wijsheid en van rust werd haar omgeving, waarin zij troonde, gaaf naar lichaam en gaaf naar ziel, als een door de eeuwigheid gezegende, die al het aardsche begrepen heeft, het niet aardsche aanvaard, het opperst evenwicht verworven. Zwijgzaam en beschouwend leek ze als een Boeddha zonder diens afzondering en in-zich-zelf-gekeerdheid, want klaar was de blik van haar staalgrijze oogen’.... Ook ‘St. Nicolaasavond’ lijkt mij zwakjes. Ik begrijp heel goed, wat bedoeld was, doch acht dat niet bereikt. Wat zou een Marcellus Emants of een Frans Coenen van dit gegeven hebben gemaakt! Mevrouw Goedhart heeft een sterk talent, maar toch niet sterk genoeg om zoo maar ‘voor 't vaderland weg’ te kunnen schrijven over ragfijne nuancen van gevoel of stemming. Dan volgt Marjan. Dit is zonder twijfel het beste in den bundel. Alle drie de ‘dramatis personae’ scherp bekeken en pootig neergezet, de dialoog aandachtig beluisterd; ieder woord doet het. Het ontroert ons wel niet bijster, maar wij voelen ons toch voort- | |
[pagina 133]
| |
durend in contact met krachtig levende menschelijkheid. Hier is ook fijne humor; hier is een geestige animo, een frissche menschdoorschouwing, die mij vrij wat meer ontzag inboezemen dan de tamelijk leege voornaamheid van mevrouw van Leeuwen en haar conventioneele ‘ouwe booien’. Ik wil hieruit niet citeeren, omdat een verhaal van zoo primitieve emotie in zijn geheel gelezen moet worden om tot zijn recht te komen. ‘De Blijde Morgen’ lijkt mij lang niet kwaad, maar wat al te fragmentarisch, niet veel meer dan een aanloopje. Als wij denken dat het goed beginnen zal, dan is het meteen uit. En de ‘De Gesmade Klerk’, de langste vertelling? Ik vind haar eerlijk gezegd ook de langdradigste, eenigszins weifelend geschreven, als wist de schrijfster eigenlijk niet goed waar zij heen wou. Dit verhaal is niet wrang en niet pathetisch, ook niet humoristisch genoeg.. neen, ik vind het eigenlijk heelemaal niet mooi en vermoed dat het lang in een stoffige lade gelegen had, toen het plan voor den bundel opkwam.... Letje.... Ja! Nu zijn wij er weer, op het ware niveau van deze schrijfster; ziehier een raak, objectief, onsentimenteel verhaal van kinderleed.... en daarom zoo ontroerend, daarom zoo lief. Dit kon zoo waarlijk haast van Ina Boudier-Bakker zijn, al zou er dan zeker meer overvloed van gevoelige trekjes te constateeren vallen. Maar ook meer kleine zonden tegen stijl en taal misschien. Hier volgt een stukje: (bl. 134) ‘Waar woon jij’, vroeg Marian, en Letje noemde secuur de bescheiden straat èn het huisnummer, voor als ze kwamen vragen.... ‘Wat is jouw vader?’ hoorde verder het kind haar uit, in een onbewuste gedachten-verbinding. ‘Boekhouder. - Noem es op, wat je allemaal gekregen heb?’ Ze trachtte snel haar verdere vragen te onderscheppen, Letje. Ze kende die immers; als ze wisten, dan deden ze daarna zoo vreemd. zonder dat ze iets zeiden, was het alsof ze zich heel onderdanig moest voelen. Maar Marian had al te veel verteld van den ochtend en de presentjes, en haar gedachten hielden het thuis vast van het rare kind, dat zij allen altijd met nieuwsgierigheid bekeken. Ze wist wel, dat ze arm was en dat 'r pa en moe andere menschen waren dan hun ouders. Letje was een burgerkind. Ze was stil en verlegen en zoo akelig precies. ‘Wáár is je vader boekhouder, zeg? Mijn vader heeft ook een boekhouder op kantoor.’ Letje durfde niet zwijgen; als Marian nu boos werd, kon ze niet mee. Ze bekende: ‘Bij van der Schalk.’ ‘Waar is dat? Die winkel?’ Letje knikte. ‘Galanterieën,’ redde ze met een mooien naam. Ze had dat dikwijls zoo gehoord. ‘O,’ zei Marian.’
Na ‘Letje’ komt dan nog ‘Schemer’, geen kwaad dingetje, o neen, maar als men nu eenmaal zooveel méér kan.... En ten slotte ‘Oesters’, een zonderlingerwijze in dezen bundel verdwaald komediestukje. Waarom dit hier opgenomen? Mevrouw Goedhart heeft toch meer van die stukjes in één bedrijf geschreven; waarom deze niet gezamenlijk te bundelen? Ik heb dit ‘Oesters’ ook eens zien spelen, maar werd toen ontroerd noch bekoord. En na de lezing voel ik heelemaal niet warmer voor dit, van a tot z cerebraal, hoogstens handig en niet zonder geest, in elkaar gedraaide tooneelbedenksel. Enkele reparties zijn aardig gevonden - nu ja! Maar het geheel lijkt mij een onmogelijke ‘comedie’, met bijna geen oogenblikje van natuur en echte menschelijkheid. Neen, dezen kant moet de schrijfster van ‘Martje Vroom’ zeker niet uit, ook al heeft zij zonder twijfel kijk op het tooneel. En al brengt zij er heel wat voor mee. Dat zegt mij de dialoog van ‘Marjan’ méér dan deze Oesters, waar- | |
[pagina 134]
| |
mee zij ditmaal haar vlug in elkaar gegoocheld gastmaal heeft willen besluiten,.... Geef mij maar liever een écht dozijntje, mevrouw, met een halve citroen. Die geeft fríssche zuurte. H.R. | |
R. van Genderen Stort, De Grijsaard en de Jongeling, Amsterdam, Em. Querido, 1919.Een boek als dit zou tien, twintig jaar geleden een volmaakt zuiver beeld van den tijdgeest gegeven hebben; nu wekt het, naast rechtvaardige waardeering van zeer veel litterair goeds, een stemming van lichten wrevel en onwil. Deze wrevel - die tegenover dergelijke geestesuitingen een algemeen verschijnsel zal zijn -, is niets anders dan drang naar zelfbehoud. Na eindeloozen strijd heeft de mensch van nu, nadat hij den geestelijken en moreelen ondergang dicht in het gelaat gezien heeft, zich ontworsteld aan de vruchtelooze en verfijnde zelfontleding, die de machteloosheid tot onvermijdelijke gezellin had; doch wie van oude ondeugden nauw is genezen, wil ademen in een sfeer die hem zijn vroegere geesteshouding niet meer herinnert, want hij vreest, en terecht, de eens gekende bekoring. Hierin schuilt ook het geheim van 't feit dat we zoo menig kunstenaar heftig zien ageeren tegen werk en geest welke volgens hem verwoestenden invloed moeten hebben, terwijl hij, getuige eigen vroeger werk, ééns zelf aanhanger was van eenzelfde leer, althans zich op een wijze tegenover het leven stelde die niet veel verschilde met de houding van dengeen dien hij nu zoo heftig aanvalt. Het is de angst; hij verdedigt zich opnieuw èn hij wil zijn medemenschen beschermen. Deze angst maakt hem onrechtvaardig - een onrechtvaardigheid die een eeuwenoud verschijnsel is en een noodwendigheid tevens. Strijders voor nieuwe idealen moeten soms wreed zijn, zij moeten niet al te verdraagzaam wezen - juist hun vurige afkeer van wat zij verderfelijk achten, zal menigmaal overtuigend werken, maar wie het gevaar weet waarin zij verkeeren die litteratuur gaan beschouwen van uit een min of meer ethisch standpunt, of althans oordeelend van een te strak-omschreven levensbeschouwing, hij zal, indien hij verkeert in een periode als waarvan ik hierboven getuigde, n.m. in die van verweer, hij zal die persoonlijke gevoelens wat doen bedaren eer hij een oordeel uitspreken durft. Het boek van van Genderen Stort ademt geheel en al in de sfeer van de negentiende eeuwschen twijfel - het is doorloomt van machtelooze droomen - het is de bittere en eerlijke getuigenis van onmacht-door-zelfbeschouwing, een getuigenis van het leed der intellectueele hoogmoedigen die zich buiten het leven stelden, daar zij zich meer en fijner achtten dan de massa. Een zelfbeschuldiging is het, die hier en daar zelfverachting en deemoed insluit, doch waaruit, elders, als een verraderlijk slangetje, opeens weer de oude hoogmoed te voorschijn glijdt. Het is, hoewel negentiende-eeuwsch van levensvisie, toch geen verhaal dat door stijl en opzet herinnert aan de talrijke z.g. naturalistische of realistische romans van twintig, dertig jaar her. Deze groote novelle heeft iets zeer romantisch en plechtigs, dat niets huiselijks of gemeenzaams bezit. Het feit dat een zóó hoogdravend litterair verhaal, in zulk een breeden stijl, werkelijk zoo gedaan zou worden bij monde van een oud man, is op zich zelf reeds een fictie, doch die aanvaarden we. Het zou aannemelijker geweest zijn wanneer 't een geschreven biecht geweest ware, doch dan had de figuur van den toehoorenden jongeling niet kunnen bestaan, en stemmen van wind en zee hadden niet mee kunnen doen. Er is, op deze wijze, ongetwijfeld stemming bereikt. Ook is het duidelijk dat hier een schrijver van cultuur, een litterair fijn-bewuste, aan het woord is - de zinnen hebben een stevige structuur en behoudens een enkele gezwollenheid is de stijl dikwijls boeiend en sug- | |
[pagina 135]
| |
gestief. Ook is, in hoofdzaak, het behandelde geval koel-objectief bekeken, al schreit er soms een verlangen uit op naar grooter wilskracht, meerdere natuurlijkheid en harmonie, bezittingen welke de hoofdpersoon uit het verhaal ontberen moet. Het raakt er even soms aan, één enkel oogenblik ziet hij schooner mogelijkheden en met ontroerende woorden verhaalt de oude man van die oogenblikken waarin hij als 't ware boven zijn eigen zelf werd opgeheven. Het zijn zulke momenten waarin de razende jalouzie die hem verteert en die al het geluk welk hij zou kunnen genieten met de vrouw van zijn liefde, vernietigt - oogenblikken dat die jaloerschheid zwijgt en hij dieper schouwt dan anders. ‘Na eenigen tijd hief ik mijn gezicht en ik glimlachte door mijn tranen heen en zag, dat haar oogen ook vol tranen waren en dat zij ook glimlachte, maar dan week ik een weinig in stijgende verbazing, want haar oogen waren als twee spiegels uit een Indisch sprookje, waarin je alle dingen van hemel en aarde opeens aanschouwde, of liever niet alle dingen, want alle dingen waren verglansd in één enkele, lichtende oneindigheid, één teedere overweldiging en die ik onderging in een verheerlijking, waarvoor geen woorden waren. En toen begreep ik alles, wat te begrijpen viel, want dit was een openbaring, zoo stralend, dat zij nooit weer zou komen. Toen begreep ik dat zij mij lief had, zooals ik ternauwernood in mijn stoutste droomen had gedroomd, dat een vrouw me eens zou liefhebben.’ Doch dan komt weer de verscheurende jalouzie en het schrijnend verhaal daarvan deed me vaak denken aan de radelooze, verteerende jalouzie van Octave uit de Musset's ‘La confession d'un Enfant du siècle’ - doch dat boek is rijker en minder zwaar van gebaar en fijner genuanceerd. Ook dacht ik hoe weinig een eeuw doet veranderen in den geest der menschen, want het meedoogenlooze, onverbiddelijke dezer ontleding-van-een-liefde herinnerde me telkenmale aan Adolphe, alhoewel Benjamin Constant's werk een normaler geval behandelt en daardoor klassieker is. De oude man, die 't verhaal zijner liefde doet, bewijst met z'n manier van leven, dat, hoewel er twintig jaren zijn verloopen sinds de catastrophe met zijn geliefde plaats had, zijn ziel even ontredderd is gebleven, ook al tracht hij, door een superieure zelfbeschouwing en een koele berusting zich te verheffen boven zijn lot. Waarlijke menschen- en levensliefde ontbeert hij en in die armoede is hij waarachtig-tragisch en een beeld van dien-menschelijk leed. J. de W. | |
J. Eilkema de Roo, Liefde's Veelvoudigheid, 2 dln Amsterdam, H.J.W. Becht, 1919.‘De Heer Eilkema de Roo leunde in zijn bureaustoel, die wiegend meeveerde met z'n bewegingen, achterover, rekte zich behagelijk de armen omhoog, de pen tusschen de gestrekte vingers Dan, snel, veerde hij weer terug, kraste fel twee strepen onder het volgeschreven laatste blad van den papierstapel die voor hem lag. ‘Af! Dat is een dankzegging waard! Nu - ik geloof dat 't goed geworden is.’ Hij vloeide met nadrukkelijke vegen van de vlakke rechterhand de nog natte slotregels, de twee vinnige lijnen, stootte dan den stapel vellen bijeen, legde ze in de portefeuille die hij er, precies op maat, zelf uit karton voor gesneden had. Zorgvuldig strikte hij de groene banden, woog nog even de portefeuille op en neer in de hand, bezag de rondschriftletters op 't etiket: ‘Liefde's Veelvoudigheid door J. Eilkema de Roo,’ en borg dan het manuscript in de la van zijn schrijftafel. Hij draaide de la op slot, stak den sleutel in zijn vestzak, en zei: ‘Nu verander ik er geen woord meer aan.’ (Vrij naar pag. 1). Want hij was content, hij was buitengewoon content. De Heer Eilkema de Roo was allerkleinburgerlijkst zelfgenoegzaam con- | |
[pagina 136]
| |
tent. Hij had 't 'm geleverd: twee deelen in zes maanden - tjonge!...... Maar terwijl hij zoo voldaan glimlachend, voor zich uit stond te staren, rees in een schemerhoek der kamer een geweldige schim. Een schim die sprak, en tot hem zeide: ‘J'admire votre facilité, et j'admire votre abondance. Vous pouvez écrire plus de calepins que moi d'almanachs. Bienheureux les écrivains qui se contentent si facilement, qui ne travaillent que de la mémoire et des doigts, qui sans choisir écrivent tout ce qu'ils savent!’ De Heer Eilkema de Roo verbleekte: - edoch ik zeg maar: dat komt er van! Dat komt er van, als je 't beter wilt weten dan de besten Dan komen de schimmen van de groote Dooden, en tikken je nog 's gevoelig op de vingers - dan komt bijvoorbeeld de Balzac, en zegt iets dat je bleek om den neus maakt. En dat is in dit geval van zooveel beteekenis, omdat het dien knappen Eilkema de Roo betreft. Maar dàt is nu juist de vloek dier vermaledijde knapheid, dat ze zelfs de beteren onder ons verleidt tot het schrijven van alsmaar ‘knappe’ boeken - boeken die met knapheid, ruize-knapheid, in mekaar gezet zijn, maar die helaas niet geschreven, niet doorleefd, en niet doorleden zijn. Of is het voldoende wanneer je een boek schrijven wilt over de diepe en hevige dingen der liefde, een hoop papier te nemen en dat vol te schrijven met de populaire letterteekens van ons alphabet? De Heer Eilkema de Roo neemt het te gemakkelijk op. Wanneer bijvoorbeeld verstandige lieden beweren, dat het met de wijsheid die deze wereld regeert niet zoo bijster gesteld is en dat het ten slotte in alles maar aankomt op de providentie, dan vat de Heer Eilkema de Roo dat uiterst huiselijk op. Heelemaal geen nieuws, meent hij; had hij al vaker gehoord. Parva est sapientia, qua regitur mundis, zeien de ouden. En een eigen wereldje formeerend, ons in twee boekdeelen hier geëtaleerd roept hij er zich uit tot souvereinen Huisgod, vooruitziend, practisch en stofvrij in het gebruik. En knap dat hij 't er afbrengt, knap! Alles rolt en draait keurig, nergens loopt de boel ooit mis, en wat de providentie betreft, het is werk van een vakman! De methode heeft haar voordeelen. Je mat je natuurlijk niet meer zoo af met pogen; je gaat niet meer onder in een eeuwig geworstel met je stof. Natuur en waarheid in je werk - of ook schoonheid - zijn geen vragen meer Je tróónt. Je bent de absolute Volkomenheid; en je bent je eigen Providentie. Ik wil niet zeggen, dat het niet vergeeflijk is; een schrijver is maar een mensch, en wie zich daar niet goed in schikken kan, moet wel trachten naar een plaatsje temidden der seraphijnen, of eenvoudig zelf godheid worden. Maar ik wil nadrukkelijk zeggen dat het zoo gevaarlijk is; gevaarlijk vooral voor een zoo talentvol en gevoelig man als de Heer Eilkema de Roo. Want wie zich als hij drijven laat op 't besef van eene wonderlijke knapheid; wie als hij zich overgeeft aan eene zoo zalige zelfverzekerdheid; aan de zoete genoegens eener nog oneindig zoetere zelfingenomenheid; loopt immers kans dat zijn te formeeren wereldje er een wordt van de zoetst denkbare materie - een wereldje van louter stroop en suiker! En waar je zelf ook van suiker wordt, een suikeren godje in rozige schuimwolken! En alle dwaasheden en ijdelheden dezer wereld zijn er van suiker, de hartstochten der menschen zijn er ingelegd in suiker, je aartsengelen hebben suikerbuikjens en de baarlijke duivel is suiker-bakker-in-goeden-doen. En 'snachts droom je b v. zoetjens dat de heele wereld een taart is: één reusachtige taart van marsepein met slagroom, waarop in suikeren letters Liefde's Veelvoudigheid.... Dat geeft natuurlijk 'n indigestie, doch ik zeg maar: dat komt er van!
D.Th.J. | |
[pagina 137]
| |
Een Jan Steen.De ‘bruiloft’ van Jan Steen uit de collectie Six, die einde Juni bij de firma Frederik Muller & Co. geveild is, heeft een zeer groote som opgebracht. Ik weet niet, voor wien het schilderij gekocht is, en of het in het land blijft. Dit laatste schijnt me altijd van betrekkelijk belang, want terwijl het eenerzijds wel wenschelijk is, dat men Holland zelf moet bezoeken om de werken van zijn beste meesters te leeren kennen, is er toch nog iets moois in, dat onze groote schilderkunst in het buitenland voor ons pleit. Er zijn een groot getal van de belangrijkste stukken van dezen schilder in ons land, een groot getal alleen reeds in 's Rijksmuseum te Amsterdam, en het is dus geen kwestie om zich bijzonder warm over te maken. Maar deze ‘bruiloft’ heeft eigenschappen, die, voor het geval zij ons moest verlaten, de moeite van een memorandum loonen. Jan Steen is altijd, afgezien van zijn groote eigenschappen als schilder, een zeer veel fijner, dieper en veelzijdiger karakterteekenaar dan de grappenmakers die men om hem heen zou kunnen groepeeren; ook is hij bijna voortdurend vrij van de platheid, die nog in Van de Venne en zelfs Averkamp bij hun volksscènes op te merken is. Wel heeft hij zich echter uitteraard veelal gegeven aan de uitbeelding van het uitbundige: typen en situaties die in de klucht thuis behooren. Men denke aan dien ‘kwakzalver’ in 's Rijksmuseum, aan ‘wat baeten kaers en bril?’ enz. Daarnaast is de Jan Steen van het hooger blijspel: in de dokters-visites, de Prinsjesdag e.a. Deze bruiloft nu is, dunkt me, vooral zoo merkwaardig, om de afwezigheid van alle oud-Hollandsche boertigheid, om de wijze, waarop deze gebeurtenis uit het volksleven is bekeken: van boven af, met een bedaarden, innigen humor. Zelfs in die andere groote bruiloft (binnenshuis), die op het oogenblik aan den heer Goudstikker behoort, en waar onder de rondedansende gasten dat waardige en fier-bescheiden vrouwtje met het Prae-Raphaelietisch kopje staat, zelfs daar is de schilder niet zoo buiten zijn tafreel getreden en geeft hij ons niet zóó klaar, zoo plausibel, zoo zonder behaagzucht of spotlach een waarachtig levensbeeld uit de 17e eeuw, frisch alsof het nog gisteren aanschouwd was. Het schilderij is eenigszins bont van kleur, althans wat de belichte middenpartij betreft, maar de kleuren zijn rijk en ingenieus. Bij die veelheid van figuren van zoo verschillende importantie was dit noodig, zoo gevoelt men, en al bekijkende beseft men meer en meer de geestigheid ook van de kleur. Het psychologisch moment, door den schilder gekozen, brengt de prachtigste motieven mee, en hij heeft ze alle uitgewerkt. Het is een plechtigheid op straat, een familie-ceremonie ten aanschouwe van een gansche buurt. De bruigom, van de trap van zijn huis komend, buigend, den hoed in de hand, treedt het bruidje tegemoet, dat, geëscorteerd door twee oude dames, hèm buiten opwacht, zedig, stijfjes in haar feestdosch, onder den indruk. Haar zedigheid wordt door de beide gezellinnen ijverig gereflecteerd. Een boersch bruidsmeisje strooit bloemen uit een mandje. Achter den zwierigstappenden bruigom, met zijn zoet-verrukten glimlach op zijn bolleboos-gezicht, verschijnt een deftig oude man, vroolijk groetend op het van boven met klimop begroeide bordes; bij de deur praat een leelijk vrouwtje lacherig met een anderen man. Uit het raam van het huis ziet men de muzikanten halverlijve komen, die de komende vrouw het welkom toeblazen en fiedelen. Het is blijkbaar een bescheiden feest van burgerlieden, die zich door de nieuwsgierigheid en het commentaar der buren niet gehinderd, misschien zelfs vereerd achten. Tegen het huis aan, en daarvoor bij den stadswal, hebben zich de kijkers opgesteld, een èchter en vermakelijker volksgroep dan ooit, zelfs door Jan Steen, geteekend of ge- | |
[pagina 138]
| |
schilderd is. Ernstig toeziende en tegen elkaar meesmuilende mannen, moeders en vaders met kleine kinderen bij de hand of op den arm, een roezemoezende menigte halsrekkende belangstellenden, een koopvrouwtje, dat er bij is gaan zitten, een klein kindje, dat naar het moois grijpen wil - en kwajongens! Een prachtig, brutaal exemplaar, met een lollig-driest proleten-bakkes onder een grooten hoed, heeft rustig het allerbeste plaatsje op de trapleuning, het dichtst bij den bruigom, ingenomen, een ander drinkt uit zijn hoed bij de pomp; weer anderen hebben de verontwaardiging van een ordebewaarder opgewekt, die ze met een stok opjaagt tegen de schenen van onschuldige omstanders. In die donkere groep bij den wal en de poort, die prachtig bijeen gehouden werd, is elke figuur of elke kop van een voortreffelijk volkstype, en in de toppen der boomen en daken van huizen, die boven den muur uitsteken, heeft de schilder, naar zijn gewoonte, nog kans gezien de rust te suggereeren, waarmee de natuur zich achter het menschengewoel terugtrekt.
c. agterberg.
springbok. C. V | |
Chris AgterbergHet was in 1917 op de Jaarbeurs, dat het tuinhuisje van gemetalliseerd beton van de firma Sanders de oogen deed opengaan voor de mogelijkheid van 't gebruik van dit nieuwe materiaal, niet alleen voor nuttigheidsbouw maar ook voor meer ornamentieke schoonheid- en sierlijkheid-verlangende bouwwerken. En dit niet alleen wat 't uitwendige, maar ook wat het inwendige betreft, daar hier uit 't materiaal zelf, waarmee gebouwd werd ook de versiering te voorschijn kwam en dus constructie en versiering een eenheid konden vormen. Het was toen, dat velen en ook mij de kunstvolle bewerking, vooral die van 't interieur, opviel door de goede verdeeling en ingenieuze toepassing van 't materiaal voor doelmatige inrichting en de zich daarbij aanpassende versiering. Ik denk aan de voor lambri gebruikte centrale verwarming met de geestige koppen als ornamenten en aan de schouw en haard met de zitplaatsen terzijde. Chris Agterberg was van dit door Jan Gratama gebouwde huisje de inrichter. Bijna al wat ter versiering diende, ook de vazen die hier en daar met bloemen stonden, de plaquettes aan de wanden, waren door Agterberg gemaakt. Er sprak uit, behalve beheersching van 't materiaal, een groote vindingrijkheid, rijkdom van fantasie maar ook wel een grijpen hier en daar en overal naar vormen, die hij tot zijn dienst gebruikte. Den winter daarop had de altijd naar 't nieuwe uitgaande kunsthandelaar Gerbrands zijn mooie kunstzaaltje door Agterberg laten inrichten als passende omgeving voor de werken der jonge kunstenaars, die hij gastvrijheid biedt, en ook bij Gerbrands was 't dat mij 't eerst Agterberg's bronzen ‘Gemsje’ opviel, dat, al zijn hier hertenvormen en gemsvormen wat door elkaar gehaald, opzichzelf - door de zuivere contouren en bewerking in vlakken - een goed gelukt bronsje is. Nu in dit laatste jaar Agterberg zich hier te Utrecht heeft gevestigd, komt ons in zijn | |
[pagina 139]
| |
woning in de Teelingstraat, en sedert kort in 't uitstal huisje op 't Janskerkhof, voortdurend werk van hem onder oogen. Daaronder is van allerlei, zelfs soms te veel van allerlei: er is in dien artiest die tevens handelaar is, een verbazingwekkende vlugheid en veelzijdigheid, een lenigheid en aanpassingsvermogen, die voor den kunstnijvere goede zijden heeft, maar ook de gevaren biedt, dat 't talent, dat hier in zeer rijke mate aanwezig is, zich te veel verdeelt, zich geeft aan oppervlakkigheden en 't diepere niet rustig genoeg uitgroeien laat.
c. agterberg.
meisje met de pop. Agterberg voelt zich beeldhouwer, hij is ook kunstnijvere, de kunstnijvere die 't publiek bevallen moet; zoo een leidt en wordt ook geleid - een gevaar! Hij maakt beeldjes in allerlei materiaal, ontwerpt meubels, maakt huisinrichtingen tot in onderdeelen, modeleert vazen, die hijzelf bakt, maakt sieraden, ontwerpt wat er maar te ontwerpen valt tot damestaschjes en kralenkettingen toe, die vrouw en kinderen vervaardigen. Alle technieken kent hij, en, wat meer is, hij kent ze goed. Hij heeft dit o.a. te danken aan zijn opleiding te Elberfeld in een zaak, die den geheelen huizenbouw en de huis-inrichting op zich nam, en waar hij eenige jaren gewerkt heeft. Toen hij, die kunstenaar begeerde te worden, tegen den zin van zijn ouders, als 17-jarige, Amsterdam ontvlucht was, naar Duitschland en, om te kunnen leven, kellner was geworden, bezocht hij twee jaren 's avonds, en in 't derde jaar, geheel - van zijn opgespaarde geld, de kunstnijverheidschool. Na een kort tusschenverblijf in Amsterdam, is hij naar Duitschland vertrokken en is te Elberfeld dan aan die groote zaak van huizenbouw en woninginrichting verbonden geweest, waarna hij naar België trok, en daar bij een tuinvazen-fabriek werkzaam was Hij exposeerde op een bouw-tentoonstelling in Brussel in 1909 en kreeg in 1913 te Gent op de wereldtentoonstelling de ‘diplome d'honneur’ voor tuinplastiek. Ondertusschen was hij weer naar Amsterdam getrokken, waar hij, na hier eerst aan een kunstzaak te zijn verbonden, bij Sanders' betonneering- en metallisatie-fabriek kwam. Terwijl hij nu voor zichzelf in Utrecht werkt, heeft hij o.m. als voornaamste werk de woninginrichting en vooral meubileering bezorgd voor een familie in Wassenaar, welke meubels, evenals andere, dezen winter in zijn woning geëxposeerd waren. De meubels zijn goed van constructie; hij houdt over 't algemeen van 't rijke, kleurige, ook in de houtsoorten, van 't bewegelijke, golvende in 't ornament. Gaarne brengt hij op 't meubelstuk relief beeldhouwwerk aan, soms incrusteeringen, terwijl ook soms in ornamenten, in den vorm, zijn beeldhouw-liefde en zijn ietwat verfijnde smaak merkbaar is. Zijn aanpassingsvermogen doet hem zich aanpassen aan den aard der bewoners, zoodat ik, hoewel aan bijzonderheden van ornement zijn werk herkennend, daarin toch geen vasten stijl zie. Hij heeft goede dingen gemaakt, hij kan ook wel eens leelijke maken of onbeteekenende. Zijn beeldhouwkunst, - deze | |
[pagina 140]
| |
heeft z'n eigenlijke liefde, - is, ook al heeft hij enkele grootere beelden gemaakt, kleinkunst. Verschillende perioden heeft hij erin doorloopen: Hij begon met realistische kleinplastiek, terracotten en brons, waarin hij de oogenblikkelijke expressie soms goed wist vast te leggen. Ik denk aan den zingenden ‘Pierrot’ en 't ongelukkig ‘kind met popje’, dat zoo verschrikt op de stijve beentjes staat met den angstig teruggehouden arm en handje. Onder invloed van 't beton-materiaal veranderde zijn wijze van uitbeelding: het werd massaler, de vorm vervaagde, in de massa werd deze meer door samenvattende golvingen dan door de vormen markeerende lijnen uitgedrukt. Tegelijk geven deze lijngolvingen, waartoe hem de neiging bijbleef, wellicht uiting aan een innerlijke geaardheid, die niet alleen hem persoonlijk eigen is, doch van onzen tijd en ook in den dans zich openbaart, een zekere verfijnde gepassioneerdheid. Zoo gaf hij in de grooter figuur: ‘De Wellust’, in ‘de Vrees’, in Liggende Vrouwenfiguren. e.a. Terwijl deze neiging tot lijngolvingen zich blijft toonen in zijn plaquetten in zilver, in hout, of ander materiaal, die altijd door goede vlakvulling uitmunten-, kwam hij in zijn beeldhouwwerk tot strakker vormgeving, waarbij meer 't materiaal, nu het hout, zoo niet de aanleiding werd, dan toch de innerlijke neiging ondersteunde. Een begin van styleering is daar merkbaar, zooals in ‘Illusie’, een mannelijk figuur, die zijn hoofd in droefheid buigt naar een verminkten kop die hij in de hand houdt. - Ook in: ‘De Monnik’ en ‘Smart’, waar de gevoelsexpressie meer in de lijn dan door de figuur als zoodanig is uitgedrukt. Over 't algemeen is nergens in de expressie der verbeeldingen zelve sterk 't gevoel uitgedrukt. Zoo evenmin in de werken der laatste periode, waartoe eenige mooie bronsjes behooren. De styleering zette zich voort, en een heel eind is hij verwijderd van zijn eerste realistische periode. Het genoemde ‘Gemsje’ behoort er toe, ook een paar bronzen ‘Aapjes’: de massa, die meest aaneengesloten gehouden is, is verdeeld in hoekige vlakken, die in 't brons dikwijls goede schaduw- en lichtwerking geven. Zoo o.a. ook bij 't Naaktfiguurtje: ‘de Vrouw met de Spiegel’, waar gevoelig de lichaamslijn gevolgd is, ‘De Madonna’, waaraan de styleering der streng aaneengesloten, door vaste contouren omgeven figuur, die moeder en kind samen in zich besluit, meer aandacht is gewijd dan aan de expressie der moederlijke menschelijkheid en: ‘De Dronk’, een vrouwelijke naaktfiguur, ten deele door een mantel bedekt, welke haar arm, dien zij uitstrekt om de drinkschaal te heffen, openspreidt, zoodat deze daarvan neergolvend afhangt. Iets teruggebogen wendt zich haar hoofd verlangend naar de schaal: een goed aaneengesloten figuurtje met een golvenden omt eklijn schoon van samenhang. In den laatsten tijd heeft Agterberg zijn beeldend vermogen ook op sieraden toegepast: vrouwen- of dierenfiguurtjes en relief in 't zilver gedreven, waarbij edelsteenen smaakvol zijn aangebracht. C.v.H. | |
Gennaro Favai bij Kleykamp, Den Haag.Dit werk van den modernen Italiaanschen schilder is niet met dat van een onzer landgenooten te vergelijken. Daarom is het goed dat het ten onzent getoond wordt, want iedere aanraking met de kunst van anderen stam is in ons land, zoo jammerlijk arm aan vreemde kunst, toe te juichen. Zoo is het dan ook niet in de eerste plaats om de hooge qualiteit, dat ik er hier wat uitvoerig bij stilsta. Want, in techniek bijvoorbeeld overtreft de Weensche schilder-etser Michalek, wiens prenten gelijktijdig hier vertoond worden, Favai zeker. Doch Michalek is ouder en behoort tot een school van behagelijk-zorgvuldige uit- | |
[pagina 141]
| |
beelders van wat zich voor hun oog aanbiedt, een voortreffelijk werkman, maar hij zegt ons niets nieuws, zoomin in de wijze waarop hij de dingen ziet als in de keuze van wat hij weergeeft of in de middelen waarmee hij dat doet. Favai echter, grover, technisch veel onzekerder, weet ons in menig opzicht. te boeien. Men moet zich tegenover zijn werk niet plaatsen met de eischen die men aan een realistisch bedoeld landschap stellen mag. Slechts zelden - in enkele kleinere werken, die waarschijnlijk meer als studies op te vatten zijn, - wil hij niets meer geven dan het beeld dat zich in de realiteit aan hem voordeed. En ook dan geeft hij die werkelijkheid niet, zooals alle landschapskunst begonnen is, ontdaan van de wisselvalligheden van weersgesteldheid of daguur, in egaal blank licht, doch bij voorkeur onder zeer sterke zon of bij het schijnsel van de heldere zuidermaan met de ongewisse bleeke schaduwen. Ook detailleert hij nooit, maar houdt hij alleen de heel groote vlakken of sprekende vormen in sterke omlijningen vast. Maar meestal is het natuurbeeld slechts het motief, dat zijn verbeelding omvormt tot een eigen schepping. Die verbeelding is romantisch, maar het is noch de sombere romantiek van een Delacroix, noch de wat weeke van een Heine. Met meer recht werden Wagner en Böcklin genoemd om den geest van dit werk aan te duiden. Er is een zeker streven naar monumentaliteit in, iets dat men passief-heroïsch zou kunnen noemen, maar zoowel de melancholie als de hartstochtelijke beweging van de genoemde kunstenaars zoekt men hier tevergeefs. Hoe nu verwerkt Favai zijn motief? Twee schilderijen zijn er van het San Marcoplein te Venetië. Op een er van hangen de lange vanen aan de hooge masten. Dat nu is het eigenlijke motief voor Favai. Voor den gevel van de kerk, in zware verdeelingen groot gehouden, maar wemelend in een veelheid van ornament en figuur, stralend als een reusachtig juweel in teere tinten van groen, blauw en oranje op een blank wit fond, staan de hooge masten en daaraan hangen hoog, geweldig, bol opzwellend, in gloeiende kleuren, de vlaggebanen. Aan den voet der masten klompen wat menschen te zamen tot een verzwaring van dien voet, waardoor het stevige staan voor ons gevoel verhoogd wordt. Of de bonte driehoekige zeilen der booten in het kanaal. Zij zijn samengevoegd als de bloemen in een veelkleurigen ruiker, veel scharlakenrood vooral en oranje en olijfgroen. Maar tegelijkertijd is er in de groepeering der vormen iets dat het gevoel van actie opwekt, alsof zij, in twee groepen, op elkander in zullen stuiven, wat even aan een oud tournooi doet denken. En dan worden de kleuren ongebroken weerspiegeld in het water, maar in de deining vervloeien de vormen tot een wispelturig tapijtpatroon, gloeiend van kleur, grillig maar nobel van lijn. Zoo ziet men als er teer in het water is soms de kleuren in een sloot opwellen, uitvloeien en verwisselen. In beide gevallen zien wij dus vooral dit element: een in de verschijning, die den kunstenaar tot motief diende, aanwezig motief wordt, door zijn kunstenaarswil, tot een nieuwe, hem eigene wezenlijkheid; de vlaggebanen ginds, hier de vormen der zeilen en vooral de weerspiegeling ervan in het water worden tot en rythmisch spel van kleuren en lijnen, en daarmede de vertolkers van het diepere stemmingsleven van den kunstenaar. Men voelt dat, op deze wijze beschouwd, het er niets toe doet of die vlaggen werkelijk zoo hingen en of die kleuren zich in het water in waarheid in dergelijke patronen samenvoegden. Men heeft te trachten zich in te leven in het spel dier lijnen en ze na te voelen als rythmische zielsuitstorting. Ik weet heel goed, dat ik hier niet iets nieuws vertel en dat ook Favais werk bij lange na niet de schoonste vrucht is van een dergelijk streven, maar wel weet ik dat, in ons land vooral, het overgroote deel van het publiek, ook van het tentoonstellingen-bezoekende publiek, nog bevangen is in de enge opvatting, dat een kunstwerk te volmaakter is, naarmate | |
[pagina 142]
| |
het zuiverder het buiten den kunstenaar staande, objectieve ‘onderwerp’ weergeeft. Ik zou daar tegenover willen stellen dat het kunstwerk in waarde stijgt, in de zelfde mate, dat het zuiverder, minder door het onderwerp gehinderd, het innerlijk leven van den kunstenaar weergeeft.
gennaro favai.
rots met regenboog. Favai gaat dien kant op, of liever, hij is voortdurend een eind weegs dien kant uit, maar hij komt nooit tot een geheel vrije ontplooiing; plaatselijk laat hij zich gaan, maar dan weer wordt hij gehinderd door elementen zijner compositie, die hij niet overweldigen kan en dus niet in zijn lijnen en kleurenrythme mee kan sleepen. Wij geven hier twee afbeeldingen van dit werk, en ik hoop daarmee mijn bedoeling duidelijk te kunnen maken: het eene werk geeft eigenlijk slechts éen grooten vorm, het andere geeft een samenstelling van lijnen en kleuren. ‘De rots’ is inderdaad imposant, monumentaal. Wij begrijpen onmiddellijk dat deze gewaarwording uit te drukken des schilders grond-motief was. Hij legde nog den nadruk op dezen enormen vorm door hem zwaar en dubbel te omlijnen met een lichtblauwe baan in den hemel. Deze onwezenlijkheid stuit tegen de realiteit van den rotsvorm. Nu moet deze geheele baan, of een gedeelte ervan, een regenboog voorstellen, tenminste, dit leert ons de titel van de schilderij. Maar de regenboog-kleuren zijn er ternauwernood in te bekennen. Hier is dus een halfheid die wantrouwig maakt tegenover de werkelijke waarde van zulk werk: de schilder had die baan noodig om den vorm nog meer te doen spreken, maar hij durft er niet voor uitkomen dat het hem enkel daarom te doen is; en maakt ons wijs, dat hij een regenboog bedoeld heeft. De bouw der rots zelf is zeer overtuigend, in groote lijnen en contouren, uit vaste blokken. Deze, niet grillige, maar bewonderenswaardig geordende, krachtig vorm-omschrijvende lijnen verzoenen mij weer met dit schilderij, maar aan de andere zijde is het onopgeloste naturalisme van den naar bovengekeerden rug weer storend. Zoo stoot steeds het naturalistische element rauw op het subjectieve lijnenspel. Er is b.v. nog een schilderij met zoo'n rotsrug welke, met een rythmisch spel van lijnen en vlakken, zooals die weerspiegeling der zeilen in het water, overdekt is, waarin men slechts vaag akkers en boomgroepen vermoedt, maar de top van de rots draagt een dorp, waarbij de schilder zeer zeker het werkzame contrast van de vloeiende lijnen en het rechthoekige brokkelige samenklompen der huizen bedoeld en gevoeld heeft, maar zich daarbij ook niet uit den greep zijner naturalistische waarneming heeft kunnen bevrijden. Een zijner beste werken is de groote ‘brug te Vernon’, onze tweede afbeelding. | |
[pagina 143]
| |
Hier twee rythmische elementen tegen elkaar; de boomengroep, met de felkleurige (oranje, olijfgroen, bloedrood, kastanjebruin) kronen, in zware samengedrongen vormen, machtig als geladen van innerlijke energie, en, daar tegenover, de zachte helling, rechts op den voorgrond, waar, in teerder kleuren, de vormen weder langs soepeler lijnen langs elkander vloeien. Maar tusschen deze twee polen de brug, een poover stuk realisme, dat, in plaats te verbinden, stoort.
gennaro favai.
brug te vernon. Zijn kleuren hanteert hij als zijn lijnen en vormen. Ook deze moeten niet dienen om de realiteit te verduidelijken. Zij zijn meest zeer smaakvol gekozen. Hoewel Favai zich niet, zooals Michalek b.v., tevreden stelt met het toepassen eener verbazingwekkende techniek en zeer scherpe waarneming (een uitstekende combinatie om van een portret juist iets meer te maken dan een fotograaf doen kan), behoort hij toch niet tot diegenen die strijden met en voor de groote problemen, die voor ons geplaatst zijn aan den ingang van een nieuwe beschavingsperiode, in de eerste plaats dat van de verhouding tusschen kosmos, individu en kunstwerk G. Kn. | |
De kunst in den uiterlijken tooi van het boek.Zoo af en toe bereiken mij uitgaven, waarvan, hoewel mijne belangstelling vele kanten uitgaat, een beschouwing over den inhoud minder op mijnen weg ligt, doch die mij klaarblijkelijk toegezonden worden om iets te zeggen over den uiterlijken tooi, over het passende gewaad. En dan is zoo'n boek voor mij, als een mensch, die onverwacht, onbekend tot mij komt, en dien ik wel eens op den eersten indruk afgaande, moet monsteren om te zien wat ik aan hem heb. Nu zijn het bij een mensch wel niet alleen de kleeren, nog minder zelfs (voor mij ten minste) de kostbaarheid der kleedij, die de essentieele waarde van een persoon bepalen; maar toch kenmerkt de snit, de wijze waarop iemand zich kleedt, wel eenigermate de persoonlijkheid. Het is de zorg voor het uiterlijk, die ons aangenaam stemt, die je direct voor iemand inneemt. Deze zorg moet echter van dien aard zijn, dat wij ze net even bemerken, zonder dat ze hinderlijk opvalt; men kan er gesoigneerd uitzien in de goede beteekenis van het woord, zonder fatterig te zijn. Men meent wel eens, echter ten onrechte, dat eenige slordigheid een artistieken indruk maakt, dat het identiek zou zijn met kunstsmaak; terwijl juist de beteekenisvolle kunstenaars niet door buitenissige kleedij de aandacht trekken. En zoo als het met de menschen is, zoo gaat het mij ook met de boeken die ik op mijn pad tegenkom. Onder de vele die, | |
[pagina 144]
| |
ondanks de duurte van papier en zetloonen, toch schier dagelijks verschijnen, hetzij in duf ouderwetsche, hetzij in kakelbonte jasjes, ziet men er enkele die zich onderscheiden door meerdere zorg. Dit ‘verzorgd’ uiterlijk, dat zich niet kenmerkt door kwistige krullen en zwieren, nòch door helle attractieve kleuren, is juist een bewijs van goeden smaak. Het is deze ‘stijl’ die, evenals 's menschen kleedij, ons tegenover het boek reeds bij voorbaat aangenaam stemt. Wij zullen zoo'n, in een smaakvol jurkje gedost boekske, dat uitgestald ligt tusschen vele andere op de toonbank van den boekhandelaar, onwillekeurig ter hand nemen, om er nader kennis mede te maken; en in de étalage zal zoo'n ‘beschaafd uitziend’ bandje ook dadelijk opvallen, en ons naar den titel van het boek en den schrijver doen zien. Er zit dus, zoo men wil, zelfs een kleine reclame in het goed verzorgde uiterlijk; maar deze komt als het ware van zelf en moet niet het uitgangspunt zijn. Het pleizier om alles wat men doet zoo goed mogelijk te doen, dit is de grondgedachte, die leidt niet alleen tot goed werk, maar dan verder tot zorg voor de wijze waarop dit werk in de wereld komt. Nu zijn er onder de hedendaagsche Nederlandsche uitgevers enkelen die meer zijn dan boekenfabrikanten, of kooplieden in lectuur; zij hebben smaak en voelen ook iets voor het uiterlijk van een boek. Hunne zorg strekt zich verder uit dan de berekeningen van papierprijzen en percentage aan den debitant, dan kosten van cliché's en loonen der zetterij. Zij volstaan er ook niet mede hunne boeken fatsoenlijk, netjes desnoods, in de wereld te zenden, maar zorgen dat zij in alle opzichten goed zijn. Wanneer wij hier nu even op wijzen, dan is het niet om extra reclame te maken voor deze of gene firma, maar wel om eigenlijk terug te komen tot ons uitgangspunt: dat het ‘aangenaam uitzien’ niet zoo zeer het resultaat is van vele en extra kosten, maar van.... zorg. En die zorg, zij viel ons op bij enkele uitgaafjes eener jonge uitgevers-maatschappij ‘De Waelburgh’; wij constateerden ze opnieuw bij een paar onlangs verschenen boekjes der firma W.L. en J. Brusse. Het zijn simpele boekskens: Nieuw-Grieksche novellen, verschenen bij de firma Brusse, maar door de zorgen van de Roos, in een zeer smaakvol kleed gestoken. Hoe goed staat hier het roodbruin en zwart op 't crêmekleurig papier, hoe eenvoudig en juist zijn de letters van den titel, hoe sierlijk de wingerd, waar de bokjes tegen aanspringen. De symboliek hiervan ontgaat mij wel even, maar het effect, dat deze kleur- en lijncombinaties maken, de algemeene indruk is zóó aantrekkelijk, dat wij daarom alleen al het boekje ter hand zullen nemen. Een boekje dat er zóó pleizierig uitziet, beveelt zich zelf aan. Het uitgaafje dat wij van ‘De Waelburgh’ ontvingen heeft iets meer pretentie; het zijn: Middeleeuwsche amoureuze liedekens, gekozen en bewerkt door Arnold van Lottum en verlucht met houtsneden van Joan Colette. Van formaat, van papier, van letter en indeeling, ziet ook dit boekje er eveneens genoegelijk uit. Wat de houtsneden echter van Colette betreft, deze lijken mij niet juist. Hij heeft getracht er iets middeleeuwsch aan te geven; maar hij zag alleen het primitieve, het onbeholpene van de middeneeuwsche houtsneden en imiteerde dát. Om bij dergelijke versjes illustraties te maken, die er in den geest bij aansluiten, moet de teekenaar het karakter der middeneeuwsche verluchtingen in zich opnemen en op zijne wijze tot beeld brengen. Zóó maakte o.a. Karel Doudelet illustraties voor het Liedeke van heer Halewijn; maar Colettes houtsneden zijn te gewild naïef, hij volgde de slechte kwaliteiten der middeneeuwsche xylographen. In deze tijden echter moeten wij niet teruggaan tot de technische onvolkomenheden, dat zou zijn als een groot mensch die ging stotteren en krom spreken als een kind. R.W.P. Jr. |
|