| |
Het eenige,
door Emma van Burg.
Een avond van een der eerste dagen in November 1918. In haar woonkamer in 't stille bovenhuis in Den Haag zat Louise Wuyting alleen nog op, naaiend, onder haar éene aangestoken gaspit, aan een wit verstelwerk. Een vrouw van vijf-en-dertig: met groote, grijze vlokken al in 't zware donkere haar, vermagerd, en nu, zoo laat op den avond, met moeheids-kringen onder de oogen. Zij keek op de klok, bedacht den tijd van aankomst van den trein, berekende: een half uur zoowat om met de tram door de stad naar huis te komen.... Marius had er al kunnen zijn. De trein was zeker over z'n tijd.
Terwijl ze zich dieper boog over 't kinderlijfje, weer aanzette met naaien om 't werk dien avond nog af te krijgen, golfde weer heel de bitterheid in haar op tegen den zwager, voor wiens begrafenis haar man dien dag de stad uit was - die haar scheldend en vloekend, onder al de verwijten welke hij zijn broer, die was opgenomen in 't asyl voor drankzuchtigen, niet naar het hoofd gooien kon, de ondersteuning toegesmeten had.
Beneden de sleutel in 't slot - en dankbaar omdat het niet zoo erg laat werd, haalde Louise de deur van de kamer open, zoodat haar man zien kon terwijl hij de trap opklom. Nat en kil kwam hij binnen, de kamerwarmte deed hem bizonder behaaglijk aan; en hij was meteen opgewekt omdat hij de begrafenis-corvee nu veilig achter den rug had - voor den broer, aan wien hij heimelijk te meer het land had gehad omdat hij hem dankbaar wezen moest.
Hij maakte 't zich makkelijk in zijn leuningstoel - een paffig-voos-gezette man, met een wel vriendelijk gezicht; door zijn wilde leven en drankmisbruik vroeger leek hij heel wat ouder dan de veertig jaar die hij telde. ‘Vrouw heb je nog wat warms voor mij te drinken?’
‘Ja koffie - als je even wacht totdat ik de melk op het gas heet heb.’
‘O je hoeft mij heusch geen boterham meer te geven hoor,’ zei hij goedig, toen hij haar naar de kast zag gaan nadat zij de melk had opgezet. ‘Truus heeft mij een heel stuk clandestiene kaas meegegeven die zij had, en
| |
| |
nog zulk hard goed, sportkoeken noemde zij 't, geloof ik - dat heb ik allemaal in de trein opgegeten.’
Louise werd ineens zoo wonderlijk week.. wat goedig inschikkelijk was hij toch: aldoor in dezen tijd ontzegde hij zich van alles voor haar en de kinderen, en zonder dat hij daar verder over praatte of dacht. Dezelfde man die in vier jaar tijds haar vermogen had verbrast.... Dat zij hem toch nog niet had gekend.... zoo heelemaal zeker was zij geweest, zoo allerbitterst teleurgesteld, in hartstochtelijke woorden, had zij al haar huwelijks-ellende uitgeklaagd bij Erik....
‘Hetty is weer zoo goed als beter, maar gezien heb ik haar niet,’ vertelde Wuyting, terwijl zij 't kopje koffie voor hem inschonk. ‘Ze mocht nog niet beneden komen, en Truus was er niet toe te krijgen om mij eventjes bij haar te laten; dan kon zij het aan de andere familie ook niet weigeren, beweerde ze.’
‘Hè heerlijk, ik ben er zoo blij om voor Truus,’ zei Louise, warm-dankbaar voor haar schoonzuster, die de lieve eenige dochter had mogen behouden - en nu voortaan bevrijd was van den akeligen egoïsten bulderenden huistiran, die haar en Hetty 't leven had ondraaglijk gemaakt.
Wuyting had zelf de gedachte die zij niet uitsprak. ‘Truus was er allemachtig kalm onder,’ zei hij, terwijl hij haar aanzag. Louise verstrakte: met hém samen wou zij geen partij trekken tegen zijn broer. Hij nam, toen zij zweeg, de krant op, maar wierp die spoedig weer op tafel; in den trein had hij 't avondblad al gelezen.
‘'t Is een ravage zeg, die de Spaansche griep daar aanricht, ze begraven er tot 's avonds laat bij een lantaren. En je moet er geen rijtuig kunnen krijgen - allemaal hebben ze die noodig achter de begrafeniskoetsen.’
Louise was weer gaan zitten en nog doorgegaan met naaien - maar er kwam geen gang meer in, zoo heet was haar hoofd.... Ze mijmerde, bij Marius' woorden: als zij misschien ook ziek werd en stierf - ze moest nu Eriks brieven verbranden. Nog één keer voor 't laatst ze overlezen.... 't Rees alles weer voor haar op: diepe hartstochtelijke liefde, vertwijfeling....
‘Hoe is 't met Piet, vrouw? gaat die nou morgen weer naar school?’
Louise schrok op - huiverde plotseling. ‘Piet? die kan toch niet naar school, de scholen zijn immers gesloten.’ Als een berg zag ze dágen vóor zich de vermeerderde zorg en last. ‘Ik zal hem morgen maar wat sommen en een taallesje voor mij laten maken,’ praatte ze bekommerd, meer voor zichzelf dan tegen haar man, ‘hij gaat zich zoo loopen vervelen nu hij weer heelemaal beter is.’
Wuyting rekte zich uit, gapend. ‘Kom vrouw, ik ben er vanochtend al zoo vroeg uitgepord - hoe denk jij erover?’
Louise keek op de klok; ze besefte dat zij vanavond niet meer naaien kon, zoo loom en moe.... tegelijk voelde zij hoofdpijn.
Wuyting stond gereed om het gas uit te draaien; Louise had haar naaiwerk opgevouwen, de mand in de kast gezet, en stak nu, bij de tafel, het noodlichtje aan. Een rilling, ijskoud, liep haar ineens van 't hoofd tot de voeten - ze deinsde terug: kreeg zij nu ook griep? een warreling van schrikvoorstellingen: zij morgen te bed, Rika onbenullig, de kinderen den heelen dag thuis.....
‘Moeder! is u niet goed?’ Verschrokkenangstig keek Piet op in het doodsbleeke gezicht van zijn moeder, die ineens naast hem op een stoel was neergezegen - de kamer draaide voor Louise, ze had zich aan het tafeltje vastgegrepen en hield zich op met groot-open, bange oogen; haar hoofd wou barsten.
Zonder erg had Piet - aardige intelligente kroeskop van elf jaar - haar van zijn tafeltje in den hoek van de huiskamer aangeroepen met een vraag over 't werk dat zij hem na het ontbijt had opgegeven en dat hij dadelijk met ijver en toewijding was gaan zitten maken - een gedichtje overzetten in proza. 's Mor- | |
| |
gens onder 't opstaan had Louise nog bedacht: dát moest zij Piet laten doen, ander werk dan wat hij altijd gewoon voor school te maken kreeg: dan vond hij het gewichtig. Haar dochtertje Hermance had zij op de boodschappen uitgestuurd, zoodat ze Rika thuis houden kon. Ze had zoo gehoopt dat zij op de been zou kunnen blijven....
‘Ik denk dat ik ook griep heb,’ zei ze. Ze kwam weer wat bij; de kamer stond nu stil. Wankel rees zij op. ‘Piet - geef mij een arm - ik zal wat op de divan gaan liggen - zoo.’ Ze liet zich achterover neer, staarde omhoog met haar matten blik, terwijl haar zoontje, met een bedrukt gezicht, de lippen trillend, naast de divan staan bleef. Louise wendde 't hoofd terzij naar hem. ‘Vader is al thuis, Piet, zeg maar dat hij kan komen koffiedrinken - Mans zal wel dadelijk.... daar is ze zeker al.’
Terwijl Piet naar boven, zijn vader roepen ging, klom Mans de onderste trap op - de harde, snel naderende stappen deden Louise een ondraaglijke pijn in 't hoofd. Met een verhaal over een avontuur in een winkel viel het kind de kamer binnen - ze brak af toen ze haar moeder aan den anderen kant van het vertrek op de divan zag liggen, een bleek duldend-pijnlijk gezicht naar haar toewendend. Snel kwam ze naderbij en keek op moeder neer - een groot stevig meisje voor twaalf jaar, met een wel aardig rond gezichtje, iets zweemend naar 't ordinaire. Ze deed een vloed van verschrikte vragen; Louise antwoordde zwak, informeerde naar de bondschapen - ondraaglijk te veel was haar Mans' druk relaas. Wuyting kwam binnen, gevolgd door Piet; ontsteld vroeg hij hoe 't ermee ging: kon moeder aan tafel komen zitten? had ze trek in een boterham? Bij 't idee van eten gruwde Louise: ze dacht, even verlicht, dat zíj nu een boterham meer konden krijgen.
Het gezin zat bedrukt-stil om de tafel; alleen Mans praatte telkens gewoon hard. Louise besefte 't alleen-ellendig op haar divan: ze moest toegeven, ze kón niet anders dan op bed. Haar pijnlijk hoofd overlegde, worstelde met de moeilijkheden. ‘Piet’, kwam mat-heesch haar stem, en eerbiedig-gespannen luisterden ze alle drie, ‘nou moet jij maar weer over de broodkaarten gaan.... als ik morgen niet beter ben.... Net als toen Rika en Mans ziek waren.... je weet het wel.... Je geeft Rika de bonnetjes maar voor de bakker.... zij kan er niet mee rekenen, en ze laat de kaarten wegslingeren. -’
Een bons van Mans' elleboog op tafel, en een donker, kwaad gezicht. ‘Moeder,’ opperde Wuyting, dadelijk week-meegesleept, ‘mag Mans dat niet doen? die is de oudste.’ Haar moede kracht gaf 't bijna op, tegen weer tegenspraak, kortzichtigheid. ‘God vader, Piet kan er nou mee overweg - als Mans de boodschappen doet, helpt zij mij ook flink.’
‘Dan moet ik toch de bonboekjes meehebben, lekker!’ tartte Mans haar broertje, dat stil op zijn bord kijkend zat te triumfeeren in moeders vertrouwen. De vorige maand, toen moeder het zoo druk had doordat Rika en Mans allebei ziek lagen, was zij op een Zaterdagmiddag doodmoe op de divan in slaap gevallen; Piet was stilletjes een sommetje gaan zitten maken van de broodkaarten en had keurig netjes van den bakker 't rantsoen genomen zonder zijn moeder te wekken - zoo uitgeput was Louise dat zij door 't schellen heen geslapen had. Innig geroerd toen zij 't zag en hoorde, had zij, om haar jongen te beloonen, hém de broodkaarten-administratie opgedragen, zoolang zij 't nog zoo druk had met de zieken te verplegen - prompt, zonder een fout, had Piet zich dagelijks gekweten van zijn taak.
De drie waren klaar met koffiedrinken; Wuyting, die tusschen den middag maar heel weinig tijd had, was 't vertrek al uit, boven op de slaapkamer nog even iets halen. Langzaam-moeilijk rees Louise op zoo dat zij weer zat op de divan - de hand bracht zij aan haar barstend-pijnlijk hoofd. ‘Mans, jij moet vanmiddag maar aan Mina gaan vragen of zij Rika morgen wat kan komen helpen.’
| |
| |
Mina was een vroegere meid, die jarenlang bij de Wuytings gediend had; nu getrouwd zonder kinderen. Dan ging er, dacht Louise, tenminste een paar uur van den dag een ouder en betrouwbaar mensch over haar huishouden. O God, wat voelde ze zich akelig, ze kon niet meer, ze ging maar dadelijk naar bed.
Haar man kwam haar goedendag zeggen. ‘'t Beste ermee vrouwlief, nou vanmiddag maar een lekker tukje doen en wie weet of je dan morgen alweer niet frisch en kwiek bent.’ Altijd zijn makkelijk optimisme - maar Louise was te mat dan dat het nu tot haar doordrong. Zwak was ze hem erkentelijk omdat hij op de slaapkamer alvast het raam dichtgedaan had.
‘Mans’, zei ze opstaande, toen haar man weg was, ‘geef jij mij een arm naar boven - zoo. Rika kan de boel hier komen afwasschen, Piet.’ De tocht de trap op, terwijl ze leunde op het stevige meisje, viel haar nog al mee. Maar op de slaapkamer werd ze ineens weer wankel-draaierig, zoodat ze neerzeeg op een stoel - ze dacht aan Eriks brieven, die ze nu niet gelezen en verbrand had - 't overstelpte haar, die arme liefde, haar heele, zware ongelukkige leven - in een hartstochtelijk-droevig schreien brak ze uit.
‘Moeder, moeder bent u zoo naar?’ Mans kwam haar om den hals vliegen. Louise schudde 't hoofd, ál doorschreiend; ze kon niet bedaren.... Haar sidderende vingers begonnen de haakjes van haar japon los te maken, de haarspelden uit haar kapsel te trekken, terwijl haar lichaam schokte. Heel sip-verslagen, zelf bij 't huilen af, hielp Mans haar moeder - toch handig en voorzichtig. Louise, met de handen in den schoot, liet Mans heur haar uitkammen en vlechten - terwijl haar tanden op elkaar klapperden, snikken rilden door haar heen.
Toen zij op bed lag, liet Mans het gordijn zakken, gaf haar moeder een zoen en ging dan heen; ze sloeg de deur weer te hard achter zich dicht. Louise bleef zich ellendig, benauwd voelen: haar hoofd barstend-pijnlijk, haar keel dik. Haar oogen trokken toe - dan schrok ze weer op, ontwaarde de schemerig lichte kamer en de voorwerpen en moest zich bezinnen waar zij was......
Ze werd wakker. Zwaar beklemmend donker; zij, Louise, lag in haar slaapkamer op bed - en ze was Erik, wandelend langs de paden van een tuin en klagend dat hij van Louise gescheiden was. Vruchteloos aldoor worstelde haar geest om boven de verbijstering uit tot klare bezinning te komen. Plotseling lag zij in hel licht, ze wou den indruk vermeesteren van een man voor haar bed, een oogenblik besefte zij 't dat hij haar pols hield - hij was ver weg door den muur heen. In een hoek van de kamer tegenover haar zaten op een bank twee matrozen: de eene had een lang smal uitgestreken gezicht en 't was geen matroos; de ander, schuddend met het hoofd, knipoogde en grijnslachte breed: die was Erik......
Zondagmiddag de tiende. Behaaglijk-zwak, als verreind van lichaam en geest, lag Louise in de goed verwarmde kamer op bed, en las, voor 't eerst weer, de krant. 't Voortstormend wereldgebeuren verbijsterend, versuffend ging het over haar heen, haar zwak hoofd kon het nog niet bevatten. Ze liet de krant weer vallen, en borg haar armen warm onder het dek. Stil lag ze te wachten op haar man en kinderen, die vanmiddag, als feestelijkheid, met haar op de ziekenkamer zouden theedrinken.
Ze glimlachte toen zij het gerucht de trap hoorde opkomen: Mans' luide drukke stem, Marius' zware mannenstap achter de twee aan. De deur ging open; vooraan stapte Piet de kamer binnen, in zijn twee handen een blaadje, waarop de trekpot verborgen onder een theemuts. Hij had een kleur van spanning-plezier, zijn oogen keken dadelijk glinsterend op naar moeder. Achter hem kwam Mans, groot, branie-achtig, met de kopjes, melkkan en suikerpot op het blad. Wuyting deed de deur achter hen drieën dicht en liep regelrecht op de kachel aan, terwijl de kinderen het theegerij neerzetten en ijverig
| |
| |
rangschikten op een tafeltje voor moeders bed.
‘Potstausend vrouw, hier is 't lekker.’ Zijn handen breidde hij boven het kacheltje uit.
‘Zitten jelie dan beneden in de kou?’ Louise was dadelijk bezorgd-verontrust. ‘'t Is vandaag zoo heel erg koud niet,’ vergoelijkte Wuyting. Louise zei niets meer. Ze glimlachte week, mijmerde, terwijl haar oogen rustten op haar kinderen: dat uit een verschrikkelijke wereldramp voor haar nog iets goeds voortkomen moest.... Een eendrachtig samen leven nu, samen tegen moeilijkheden opworstelen van haar en Marius - nooit meer verwacht, te dénken vroeger.... o al haar ellende....
Secuur, netjes als een gastvrouw, stond Mans de thee in te schenken. Piet zag toe - hij keek even heel snel terzij naar zijn moeder en toen weer vóór zich, omlaag in zijn kopje. 't Bevreemdde Louise... De kinderen haalden ieder een stoel: Wuyting kwam ook aan het tafeltje zitten. Mans duwde haar moeder nog een kussen in den rug, zoodat zij rechtop in bed gezeten haar kopje uitdrinken kon.
Terwijl Louise praatte tegen haar kinderen, werd zij gewaar dat die zwegen en met spanning naar haar leken te zien; ze keek even haar man aan: er tintelde iets ook in zíjn oogen. Ineens verwezenlijkte zij wat ze niet had opgemerkt - dadelijk was 't weer gewoon geweest, de oud-bekende geur en smaak. Heel verrast zette ze haar kopje neer. ‘'t Is echte thee!’
De vreugde bij de kinderen brak los. ‘Die hebben wij voor u gekocht omdat u ziek bent!’ juichte Piet. ‘Van een juffrouw in de Van Speyk-straat! ze kost vijf gulden.’ ‘Hè jakkes Mans!’ Piet keek donker naar zijn zusje - gekwetst omdat zij dat aan moeder vertelde.
‘Ze hebben er het geld voor uit hun spaarpot genomen, moeder; dat heb ik maar goedgevonden,’ kwam Wuyting - een beetje beducht dat zijn vrouw de groote uitgaaf afkeuren zou. Maar Louise was nu te week, te geroerd - ze lachte met een vochtig floers voor haar oogen. ‘O, kinderen, dat is lief van jelie - geef mij een zoen.’ Ze bogen zich om de beurt naar haar toe, en zij nam hun hoofd tusschen haar handen, keek ze aan en kuste ze - alweer een beetje vermoeid zeeg ze achterover in bed. Rijk was zij, innig-vast verbonden aan haar kinderen.... Als een vervreemd iemand doemde Erik voor haar op.
Mans deed druk het heele verhaal hoe ze aan de thee waren gekomen: de mama van Lies Vermeulen kon een kilo krijgen voor tien gulden, en toen ze van Lies had gehoord dat moeder de griep had, was Lies haar, Mans, komen vragen of zullie er soms een pond van wilden hebben.... Louise luisterde glimlachend, stil in bed - het opgewonden gepraat werd haar al te veel. ‘Mans nou moet jij nog maar es een tweede kopje inschenken,’ zei ze - opdat het kind even zwijgen zou. Mans deed het, met zorg en gewichtigheid - meteen begon Piet zijn vader en moeder de eene vraag na de andere te doen over de revolutie in Duitschland. Louise's gezicht trok weg; haar man merkte dat zij nog maar met enkele woorden antwoordde.
‘Kom kinderen, nou moeten wij maar weer es de aftocht blazen, en dan gaat moeder een lekker dutje doen; moeder is moe van jelie.’
‘Hè d'r is nog zooveel thee in de trekpot’, pruilde Mans.
‘Schenk nog maar een kopje voor mij in, Mans,’ kwam Louise ‘en laat dat staan - dan drink ik het op als jelie weg bent.’
Mans liet zich, tevredengesteld, gezeggen. Van wat er overschoot, werd er overlegd, konden ze 's avonds, met een beetje warm water erbij, alle vier nog een kopje krijgen. Wuyting zou nu beneden in de huiskamer ook de kachel aanmaken; Piet verklaarde dat hij de stad in ging, hooren hoe de match was afgeloopen. ‘En dan ga ik meteen naar de bulletins kijken, of ze de keizer al z'n kop hebben afgeslagen.’
Toen ze alle drie weg waren, bracht Louise even de hand aan haar voorhoofd dat weer stak, sloot de oogen.....
| |
| |
‘Moeder, Wilhelm is in ons land!’
In de schemerdonkere kamer stond Piet hijgend en met schitterende oogen voor 't bed van zijn moeder. Louise schrok wakker uit haar sluimering; 't drong tot haar door wat Piet had gezegd.
‘Ja.... hij moet toch ergens blijven,’ zei ze als werktuigelijk-verbaasd. Om zoo geweldigen val, zulk verbijsterend vreemd gebeuren - ze was erdoor vastgepakt, kon 't zich nog niet verwezenlijken.
‘Waar heb je 't gelezen, Piet? is hij vanochtend over de grens gekomen? waar ergens?’ De jongen vertelde opgewonden den inhoud van 't bulletin dat hij had zien hangen. Plotseling ging de deur open en kwam zijn vader binnen.
‘Piet wat doe jij hier, heb je moeder wakker gemaakt? moeder sliep zooeven.’
‘Kom man, Piet moest mij van de keizer vertellen,’ lachte Louise weltevreden, verteederd om haar jongen.
‘Hij is in ons land gevlucht, vader,’ jubelde Piet.
‘Zoo? voor mijn part hadden ze hem gehouwen waar hij was. Ruk jij nou maar uit naar beneden.’ Piet stormde met een vaart de trap af, met zijn nieuwtje naar Mans. Wuyting bromde nog wat na, vroeg wat zijn vrouw straks te eten wou hebben. Louise gaf hem antwoord - maar met haar eigen gedachten verheerlijkt-teeder bij Piet, haár jongen - zoó was hij onbewust ineens voluit getroffen - haár kind, dat haár levenswelen, haár persoonlijkheid had geërfd.
Haar man had haar weer alleen gelaten. Louise lag stil in het toenemend duister - zalig doorstroomd van een innige warme dankbaarheid omdat zij het toen voor haar kinderen behouden had, hun normaal eigen tehuis. O die vernedering, levenslang, voor Piet, dat zijn moeder hem had verlaten om haar liefde.... Zij zag het als een verklaarde: te geven had je je werk, te offeren jezelf, als mensch, 't leven stond het niet toe dat je als een kind bleef dwingen om je geluk.
Eriks brieven - nog eens zou zij, voor haarzelf, ze overlezen - en dan ze verbranden.... Niets verlangde zij nu meer dan voor haar gezin: dat zij 't hun binnenkort alles weer beter zou kunnen geven, nu 't vrede werd en alle toestanden weer gewoon en geregeld - dat zij Mans en Piet mocht zien opgroeien tot gezonde gelukkige menschen - en dan enkel nog maar tot haar dood toe bestaan voor hen, met hen blijven meeleven, altijd nog voor hen waken en zorgen....
‘Nou moeten wij hier ook nog revolutie krijgen - we hebben nog niet genoeg gehad.’ Wuyting kwam met het Dinsdagochtendblad de ziekenkamer binnen. Louise ontstelde; zij had zich nu en dan de laatste dagen bij zichzelf al ongerust gemaakt.
‘Wat? hoezoo? staat er iets van in de krant?’
‘Ja, de socialisten gaan eischen stellen.’ Wuyting liet zich neer op een stoel tusschen het bed en het raam, en las zijn vrouw de eischen voor. Louise voelde zich alweer wat verlicht.
‘O maar dat zijn zulke omverwerpende eischen niet, die zullen ze misschien wel ingewilligd krijgen.’
‘'k Weet het niet - als je in vrede maar geen oproer krijgt, en dat alles hier op z'n kop komt te staan.’ Wuyting liet de krant zakken, en keek, met bezorgd gezicht, van zijn vrouw af naar buiten. Louise voelde een mengeling van minachting en medelijden voor hem zooals hij daar zat, middelmatig, versjofeld, en nu weer zoo heelemaal in de put en bang. Altijd dezelfde! nooit bleek hij in staat een persoon of feit juist te onderscheiden en te vatten; andere keeren prikkelde hij haar weer met zijn niets begrijpend optimisme. Hij legde de krant op haar bed, en zei haar goedendag. Alleen gebleven nam Louise dadelijk het blad op om het nieuws volledig rustig voor zichzelf te lezen: de eischen met de commentaar die de krant erbij gaf. Geanimeerd verdiepte zij zich: acht-urige werkdag.... al een oude gewone arbeiderseisch, billijk dacht zij. Algemeen
| |
| |
vrouwenkiesrecht - daar hoefde je toch geen revolutie om te maken! wie verbeeldde zich nu nog dat je dat ergens kon tegenhouden? Levensmiddelenvoorziening als gemeenschapszorg - hè? wat? wat bedoelden ze daarmee? nog meer maatregelen en distributie? en iedereen snakte ernaar dat je den vrijen handel en de concurrentie met de beleefdheid en de goede verzorging terug kreeg, de socialisten zelf ook, al beseften die 't niet doordat zij zich eenmaal hadden blind gestaard op hun theorieën en dogma's - maar waarvoor had je dan die twee jaar experiment als je er niet de conclusies uit trekken wóu? Hemel om nu nog het heil te willen zien in een ambtenaren-regime, met altijd alles verkeerd en verloren, en iedereen op 't laatst die maar naar zich toehaalde en lustig knoeide....
‘Quoth the raven: nevermore!’ citeerde Louise voor zichzelf, met een glimlach, bij de gedachte aan de distributie. Tegelijk doemde 't weer voor haar op, en haar oogen, groot-open, staarden omhoog: Erik tegenover haar 's avonds in haar vorige huiskamer, zijn levendige blik, zijn sprekend intelligent gezicht en illustreerende gebaren, terwijl hij haar vol animo 't verhaal deed van een avontuur dat hij beleefd had in Amerika, en, aan 't slot, komiek-wanhopig het citaat van Poe verzuchtte. Zoo week voelde Louise zich worden.... Wat was hij vol ijver bedacht geweest, dat tweede bezoek al, om haar afleiding te geven van al haar zorg en verdriet - en toen zij levendig-geïntresseerd blijk gaf het gedicht ‘The Raven’ niet te kennen, had hij gevraagd of hij 't haar eens gauw mocht komen voorlezen. O toen al niet alleen uit vriendelijkheid en medelijden - heel heimelijk nóg triomfeerde Louise.
Als waren het haar eigen gevoelens en gedachten geweest zoo doorleefde zij, in dat oogenblik, die van Erik. Hij had het gevoeld, hij had het niet kunnen ontgaan het besef hoe 't hem machtig naar haar toetrok - in hem was 't gaan stormen van verlangen, van een nieuwe hoop - toen had hij als een wijs bezadigd ouder man willen neerdwingen zijn illusies, was hij gaan redeneeren met zichzelf. 't Was immers te laat voor hen tweeën, Louise zou dat ongelukkige gezin nooit kunnen en willen alleen laten - hij was, ook aan zichzelf, verplicht om zich nu dadelijk terug te trekken....
Doch dat beetje troost en afleiding dat hij haar geven kon, moest hij haar dat dan ontnemen - en heldhaftig had hij besloten om alléen, als een man, zijn hopelooze liefde te dragen, enkel maar bij haar te blijven komen, alles voor haar te doen wat hij mocht, altijd voor haar gereed te zijn als een trouwe vriend......
Zij was, argeloos, zoo heerlijk opgeleefd. Ze kwam nog niet op de gedachte om haar gevoelens te peilen - zoozeer, met haar heele wezen, verlangde zij iederen keer weer naar zijn komst dat het haar nooit opviel dat hij zoo dikwijls kwam. Aan opspraak dacht zij in 't geheel niet; zij bleef een neef in hem zien, hoewel hij haar eigenlijk niet bestond: haar stiefmoeder was een tante van hem geweest.
Bij hem was zij weer Louise Velt; niet de altijd door verdriet en zorg overstelpte vrouw van Marius Wuyting. Zij had geest en humor, een eigen kijk op de dingen; zij kon zoo heerlijk spottend lachen! Midden onder 't alle kanten uit kronkelend gesprek met Erik ontwaarde zij 't soms zelf, verbaasd, hoe rijk zij eigenlijk was.
Rechtop zat zij in bed: 't stormde in haar van fel verzet tegen God, tegen het lot, tegen zichzelf.... Dat andere had zij moeten grijpen, dát was het goede, het rechte geweest. Daár je te geven waar je werd gekend, waar je kon scheppen, je eigen leven leven waarvoor je was bestemd. Die dwaasheid van je twintigste, dat je verliefd werd op een joligen galanten jongen man, moest je daar per se je heele leven aan blijven vasthouden, was dat deugd?
Zij zonk weer neer achterover. Klaar, met smartelijke gelatenheid, zag zij het voor zich het heele gebeuren, dat zoo had moéten zijn. Van den avond af dat Marius weer was thuisgekomen - onverwacht, ontstellend nog,
| |
| |
had het bericht haar overvallen. Altijd tevoren als zij haar besluit nam, haar plan maakte, had zij zich voorgesteld hoe hij weer 't huis zou binnenvallen met zijn oude overmoedige branie, zijn prikkelende zelfverzekerdheid, zijn overvloed van beloften en verwachtingen vol optimisme. Vooruitgezíen had zij het tooneel: hoe zij ijzighooghartig afsneed zijn uitbundige zelfvertrouwende opgewektheid, zijn joviale toenadering, en het hem zei, in weinige vernietigende woorden: dat zij, nu hij genezen en thuis was en zijn nieuwen werkkring aanvaarden kon, stappen zou doen om echtscheiding te verkrijgen. De kinderen, dat zou nog geregeld worden - maar haar besluit stond vast. Zij had vooruit de bittere voldoening geproefd van hem ten laatste 't alles ineens toe te gooien, hoe rampzalig en ellendig tot den grond toe hij haar in hun huwelijk gemaakt had met zijn schandelijklichtzinnigen ontrouw en zijn afschuwelijk gebrek - maar nu, goddank, juist op het keerpunt, nu zij dacht dat zij nooit meer zou hopen en zelfs niet meer schreien kon, omdat hij alles in haar had doodgemaakt en vernield, nu had zij een man liefgekregen die haar waard was - o, een liefde, van hen tweeën, waar híj zich nooit een denkbeeld van maken kon. Een nieuw eigen leven zag zij voor zich, en zij zou het nemen ook - met hem was het genoeg geweest.
Hoe heel anders was hij thuis gekomen. Bleek, met voos-slappe wangen, en zoo geslonken-vermagerd dat de kleeren hem wijdslordig hingen om het lijf. Onder schichtiggedwee naar haar opzien had hij haar een hand gegeven, toen bedeesd de kinderen gekust alsof 't een gunst was die hem éven bij genade werd toegestaan. Binnen, in de huiskamer, vroeg zij hem het een en ander over de reis, over menschen in het gesticht die zij er ook gezien had - hij antwoordde met een paar woorden, verzonk dan weer in zwijgen. Mans, die hem dadelijk in beslag nam met hem nieuw speelgoed te laten kijken dat zij van oom Erik gekregen had, en allerlei verhalen van school te vertellen, die vader nog niet had gehoord, zette hij even op zijn knie, haar aanmoedigend met een paar vriendelijke woorden - dan weer verstrooid luisterde hij niet naar 't kind, staarde voor zich uit... Een keel-beklemmend radeloos vooruitvoelen, vertwijfeling die zij nog niet naderen dorst.... Piet had op een oogenblik angstig gezegd: ‘Vader, moeder ziet zoo bleek.’ Even had Marius naar haar gekeken - toen hij haar blik ontmoette snel-schuw den zijnen afgewend.
Den volgenden morgen - onbeweeglijk in den erker had zij hem nagestaard, terwijl hij langzaam, met gebogen hoofd, voor 't eerst den tocht aanvaardde naar de ondergeschikte, karig bezoldigde betrekking die zijn broer hem nog had weten te bezorgen. Ten laatste had zij zich afgewend, en was begonnen aan haar gewone bezigheden van alle dag. Zij moest telkens overleggen wat ook weer, zich bezinnen op de woorden van de meid voordat zij die begreep....
Louise maakte een beweging in bed, waardoor de krant ritselde: even terzij viel haar blik op de kolom zwart-omrande doodsadvertenties van boven naar beneden. En bitter dacht zij: zij had gedaan wat dwingend van haar werd geëischt, zij was haar man trouw gebleven op het keerpunt van zijn leven, zij had hem gesteund, zijn huis, zijn kinderen voor hem bewaard - er stierven zooveel jonge gelukkige menschen, had zij dan nu niet eindelijk van haar taak mogen worden ontslagen? De oorlog met al zijn moeilijkheden en dubbele zorg was nu toch teneinde.
Och nee, ze voelde 't, en glimlachte weemoedig: zij zou zich weer aangorden, ze was weer gereed voor haar gezin - nu er misschien revolutie kwam, en nog meer gebrek en ellende.
Eén heel heimelijk geluk stil in haar hoofd: wanneer zij weer beter was, op een middag alleen in de huiskamer, als de kinderen naar school waren en Marius naar zijn bureau, al Eriks brieven nog eens overlezen.... voordat zij ze verbrandde....
| |
| |
Louise stond voor het raam van haar huiskamer: beneden kwamen Wuyting en de kinderen de voordeur uit om naar 't Malieveld te gaan, de huldebetooging aan de koningin bijwonen. Piet, dadelijk midden in de straat, vond met zijn blik omhoog zijn moeder, wuifde haar nog eens goedendag.. Louise knikte hem toe, glimlachend; zij zag hoe de drie zich voegden en meeliepen in den stroom van menschen allemaal één kant op. Ze stond nog even - dan, terwijl zij zich van 't raam afwendde en de koffieboel op tafel op te ruimen begon, dacht zij met een glimlach van spot: wanneer de revolutie nu eens wel gelukt was, zou dan niet zeker de helft van die menschen, die nu naar 't Malieveld stroomden om de koningin te huldigen, met evenveel plezier hebben gejubeld voor Troelstra, president van de Nederlandsche republiek? En onmiddellijk met een groote verwarmende innigheid dacht zij, dat zij binnenkort zulke opmerkingen zou kunnen maken tegen Piet, en dat die haar zou begrijpen.
De tafel was leeg: even, als peinzend, stond Louise in de kamer stil. En het groot-ernstig besef, het gevoel van plechtige wijding kwam haar nu vervullen. Van den ring, uit haar mandje in de kast, nam zij het eene ongeweten sleuteltje waaraan altijd, stil, haar gedachten hechtten. Ze ging de kamer uit, al de trappen op. Zoodra zij den voet op zolder zette huiverde zij van een kouden tochtwind - ze keek: er stond een dakraam open, boven haar macht, en zij zag er tegen op om het dicht te doen. Terwijl zij er zichzelf een verwijt van maakte dat zij niet even een doek had omgeslagen, ging zij op 't oude zwarte bureautje af, dat verworpen in een hoek stond achter een paar opeengestapelde handkoffertjes - zij was erbij, sloot het open. In haar portemonnaie had zij altijd bij zich het kleine sleuteltje dat paste op het laadje, waarin zij Eriks brieven weggeborgen had - daar lag het stapeltje, als al die jaren zoo - Louise nam het eruit en verliet den zolder. Zij huiverde, verkild, terwijl zij de trap afging, verlangde naar de warme huiskamer beneden.
Toen zij binnenkwam, 't zonlicht vroolijk zag schijnen, dacht zij hoe gelukkig het was, nu met den kolennood, dat haar huiskamer op 't Zuiden lag. Even, terwijl zij de brieven op tafel legde, speelde 't haar door het hoofd hoe morgen de kranten zoetelijk zouden uitweiden over het Oranjezonnetje.... en zij glimlachte.
Ze zat neer, verzonk in gemijmer - net zulk ongestadig-zonnig herfstweer, dien middag - nu vijf jaar geleden, vóór den oorlog - was 't ook niet om en bij dezen datum, achttien November? Zij zag zich daar, in hun vorige woning, zitten naaien op haar gewone plaats in den erker - met haar stomschreienden wanhoop in 't stille huis. Er scheen gescheld te zijn, maar zij had het niet gehoord - Mina die door de gang naar de voordeur liep, die opende.... Een mannenstem - zij had onverschillig-bevreemd even opgeluisterd - toen was de meid binnengekomen met Eriks kaartje.
Die overstroomend-blijde verrassing van ineens een goede bekende, een oude vriend. Dadelijk zoo in haar huiskamer had zij Erik ontvangen. Zij verwezenlijkte het zich weer, en haar oogen werden warm-vochtig, hoe Erik terstond ontroerd-getroffen moest zijn geweest door haar zoo groote spontane blijdschap, die hem ineens geopenbaard had hoé ongelukkig zij was. Hoe lang en hartelijk had hij haar hand gedrukt, met hoe warme sympathie haar in de oogen gezien. Louise lachte van verteederden trots, en er was een vochtige nevel voor haar blik. Zij zag hem voór zich zooals zij dien middag hem had weergezien: een forsche, gebruinde man, grijzend al - zijn gelaat zoo krachtvol en beheerscht, tegelijk zoo warm-deelnemend en goed....
Opgetogen was zij dadelijk met hem middenin de herinneringen van vroeger, toen hij als Delftsch student zoo dikwijls bij haar ouders in Den Haag kwam eten of koffiedrinken. Ze vertelde hem vroolijk dat zij hém alleen geen vervelende visite had gevonden, omdat hij tegen haar, het schoolmeisje, oók praatte, en, als hij dacht dat zij iets in 't
| |
| |
gesprek niet begrijpen kon, het haar apart uitlegde. En de kunsten en krachttoeren die hij in den tuin voor haar vertoonde - kende hij ze nog? Hartelijk had hij gelachen om het idee, zich er maar niet aan gewaagd. Die vlam, vroeg zij met vroolijk tintelende oogen, die hij toen in Den Haag achternaliep, was daar nooit iets uit geworden? Met wat een plezier hadden zij er zich samen in vermeid, dat Erik op zulke dagen bij hen altijd even de stad in moest, of de stad in was geweest; dat Louise's vader en moeder, wanneer hij dan weg was, pret hadden om zijn verliefdheid, het meisje noemden.... terwijl Erik zich verbeeldde dat hij zijn geheim angstvallig bewaard hield. Toen was het, in 't gesprek, gebleken dat hij nog niet was getrouwd....
O zij had zoo echt genoten van dat zonnig herdenken, dat eens even weg zijn uit al haar dagelijksche ellende en zorg. Hij had haar geen vragen gedaan; 't bleek dat hij van alles was ingelicht. Maar voordat hij wegging had hij haar zoo ernstig in de oogen gezien en dringend gevraagd of hij soms iets voor haar doen kon - zij moest toch altijd, als zij 't soms erg moeilijk had, denken aan hem. Zeker was ook de gedachte aan financieelen steun bij hem opgekomen - maar daarvan had hij natuurlijk niets gezegd. Zij herinnerde 't zich nog zoo goed wat zij had geantwoord: als hij maar weer eens terugkwam, en zij nog eens samen over den ouden tijd konden praten - zij was er zoo heerlijk door verkwikt.
Louise snikte - veegde den nevel voor haar oogen weg.... Zij nam den eersten brief. De datum, het bekende kloeke handschrift....
‘Ik heb mij van jou losgescheurd om je heelemaal vrij te laten in de beslissing over je leven, ik voelde, ik mocht je niet door het onherstelbare aan mij binden - en nu ik hier alleen en ellendig zit, Louise, nu schreeuwt alles in mij om jou, op de heele wereld bestaat er niets dan wij tweeën, 't is alles belachelijk nietig en onbeteekenend wat ons scheidt’....
Louise liet den brief uit haar handen vallen - zij sloot de oogen, ademde diep... weer voelde zij zijn langen laatsten vurigen kus op haar mond.... O God, dat ze hem toch had nageloopen in de straat, dat ze hem vastgegrepen en geroepen had: ‘kom terug, maak mij tot de jouwe voorgoed, ik volg jou, ik laat mijn man en kinderen in den steek...’
Louise hoestte, een huivering overliep haar weer, ze voelde 't koud in de kamer - dacht mat dat zij eens naar de kachel kijken moest - maar bleef zitten.... Waar was Erik nu.... O God, zij mocht zelfs niet weten of hij nog leefde. Ze zag een tropisch landschap, fel-zonnig met schitterend-groene palmen - maar Erik er niet.
Zij had het wel dadelijk radeloos voorvoeld dat nu nog het allerzwaarste voor haar komen moest - op dien somber-mistigen winterdag, toen zij den heelen ochtend met allerlei moeilijkheden was gekweld en zoo innig-vurig naar den middag met Erik verlangde. Hij zou vroeg komen, had hij gezegd, omdat hij om halfvier op een vergadering wezen moest. 't Werd halfdrie, drie uur - en hij kwam niet. Zij had het niet meer kunnen ontkomen, 't besef dat zij hem met haar heele ziel, boven alles liefhad - en toen hij eindelijk haastig aankwam, opgehouden geheel tegen zijn wil, had hij haar zoo van streek, zoo vreemd-schuw tegen hem gevonden.... Toen had hij 't niet meer kunnen verzwijgen wat hij verkropt gedragen had achter zijn opgeruimd vriendelijk gelaat: 't was er hartstochtelijk alles uit gekomen - hij had gepleit, gesmeekt, ten laatste getroost....
Hij was nog ongebroken en vol moed. Zoo heerlijk krachtig en zeker ging hij af op dat groote, volle geluk voor hen tweeën - hoe was zij weer opgeleefd in illusie en hoop, hoe had zij alles makkelijk en mogelijk gezien als zij met hem sprak en overlegde. Zij hield zich op aan hem, zij zag door zijn oogen, zij gaf zich over aan dat vol-overstortend geluk van zijn hartstochtelijke tegelijk zoo teedere en bezorgde liefde.... Zij wist het, straks als zij alleen was kwam weer de onzekerheid, de twijfel en wroeging....
| |
| |
Haar kinderen - maar die waren hém toch nooit te veel, had Erik haar verzekerd, en zou hij dan geen betere vader voor hen wezen dan haar man? Louise uitte bij hem al haar zorg, haar tweestrijd. Neen, wat zij Marius ook te verwijten had, niet dat hij onverschillig was voor zijn kinderen. Hij had wel geen begrip om ze op te voeden, hij kon wel niet zichzelf in toom houden door te denken aan hun belang, maar hij wou ze toch zien en om zich heen hebben, hij voelde zich toch hun vader. O ja, zij zou, met kracht, haar zin wel kunnen doordrijven, zij kon genoeg tegenover hem laten gelden - maar als hij dan baloorig zijn wrevel weer ging verzetten in een café - o god nee, had zij sidderend gezegd, díe schuld kon zij nooit op haar geweten laden.
Angstvallig had zij bij zijn hoopvol plannen maken, zijn aanstekelijk-opgewekten moed, 't aldoor nog vóór zich vastgehouden dat haar schoonzuster, de jonge weduwe Wuyting, tante Sophie op wie de kinderen zoo dol waren, dadelijk bereid zou zijn om bij haar zwager de huishouding te komen besturen. Zij zag het wel onontkoombaarzeker dat zij kiezen moest - de kinderen mee naar Indië nemen, om ze over een paar jaar weer naar Holland te laten gaan - nee ze voelde het, dat mocht voor hen niet, dan beter ze laten bij hun eigen vader onder de vertrouwde liefdevolle zorg van hun tante.
En weer het oproer, het verzet.... Erik had zij moeten volgen, trotsch alles voor hem verwerpen, haar eigen kinderen......
't Rees voor haar op hoe zij hem een hartstochtelijken brief had geschreven, antwoord op zijn eersten - en toen ineens als bij een bliksemstraal had zij 't gezien: omdat zij ze nu hád, dacht zij dat zij de kinderen missen kon. Haar liefde ging dagelijks naar hen uit, vond altijd bevrediging, zoodat zij die nauwelijks meer bewust besefte - maar god haar knagend verlangen alle dagen wanneer zij hen nooit meer zag, nooit meer iets van ze hooren mócht! Eén noodkreet van radeloozen tweespalt was haar verdere brief aan Erik geworden.
Haar handen zochten onder 't stapeltje naar Eriks antwoord, dien dierbaarsten brief van alle - zij haakte naar de woorden.
‘Jij zou Louise niet zijn die ik zoo liefheb, als niet voor altijd je kinderen in je hart bleven vastgeworteld - ja en zelfs je man nog, Louise, al ben je nu verbitterd, en al denk je dat je alleen maar wenscht om van hem te worden bevrijd. Mijn god, kon ik het je toch maar heelemaal zeggen hoe ik aldoor met jou meevoel en lijd in die worsteling van jou juist met het beste en edelste in je.. Liefste, zul je den moed hebben voor jezelf en voor mij om te doen wat nooit heelemaal zal ophouden je te knagen? Juist omdat jij de heerlijke volkomen vrouw bent die het ware volle geluk kan bevatten, daarom moet er nu voortaan voor jou altijd iets smartelijks blijven. In dat mislukte ellendige huwelijk heb jij al evengoed je ziel gelegd’....
Gebroken, verloren haar leven.... radeloos, schokkend, 't gelaat weg in haar armen snikte Louise.
Buiten school de zon weer weg; onder langs het raam kwam de menigte terugstroomen van het Malieveld. Eindelijk, met brandende oogen, pijnlijk stekend hoofd, rees Louise, moe-langzaam, op. Ze dacht aan 't brieven verbranden - een weeschreiend verzet - o god nee, moest ze dat ook nog, nu niet, tenminste nu niet....
Langzaam, ten uiterste lusteloos en af, klom zij de trap op; ondraaglijk-meer pijn deed haar hoofd. Op haar slaapkamer zeeg ze neer op een stoel - zag vóór zich de bovenste trap en had geen moed....
De voordeur opengesloten, ineens in huis gerucht van stappen de trap op, de luide stem van Mans.... O god waren ze daar nu al, ze kón hen nu niet zien - snel draaide zij de slaapkamerdeur af. 't Besef rees alweer dat zij hun moest tegemoet gaan, vriendelijk vragen.... De brieven.... gauw maar zoolang in die leege zeepdoos - morgen zou ze wel, zoo even onder haar werk, zonder er dan over te denken....
| |
| |
Haastig - ze hoorde beneden zoeken, deuren opendoen - borg zij de brieven in de kartonnen doos die leeg in haar linnenkast was blijven staan sinds er geen toiletzeep meer was te krijgen geweest. Weer draaierigheid, een nevel - ze pakte de leuning van een stoel, zag het wanhoops-gelaten dat zij weer ziek werd.
Het gevaar scheen geweken. Maandagavond vroeg al was Louise ziek naar bed gegaan, en Dinsdagochtend had men den dokter laten komen, die longontsteking constateerde, de echte kwaadaardige grieplongontsteking. Louise had liggen ijlen in hooge koorts, men had bij haar gewaakt, op oogenblikken gedacht dat zij stierf. Maar nu was zij al den derden dag helder van hoofd, lag en sliep vrij rustig en kon wat voedsel gebruiken, zoodat de dokter weer hoop gaf.
't Was een donkere ochtend; vlak bij 't raam van de slaapkamer, om zooveel mogelijk licht te hebben op de zwarte kous die zij stopte, zat Louise's schoonzuster, de weduwe Sophie Wuyting, rijzige knappe vrouw van omstreeks dertig, de afgod van alle kinderen, die alleen niet schenen te voelen de sfeer van teruggetrokkenheid, welke altijd weer volwassenen op een afstand hield.
Louise, van haar bed, staarde onafgebroken naar haar zuster - zij zag de regelmatige kalme bewegingen van den arm, 't even voorover gebogen fijn-gedistingeerde gelaat, de onberispelijke lichaamslijn tegen het licht. Haar hoofd tobde aldoor onrustig over die brieven van Erik, die nu nog in de linnenkast lagen, niet verbrand.... Ze móesten, dacht zij angstig, vernietigd worden - wanneer zij nu stierf.... Zou zij 't aan Sophie vragen.... Sophie was toch diskreet.
Zij verzamelde moed - maar zoodra zij haar lippen opende kwamen er bang-ontwijkend andere, onverschillige woorden.
‘Sophie.... is het jou niet te vermoeiend om hier het huishouden te doen?’
Sophie keek op. ‘Mij? welnee, ik ben nou toch weer heelemaal beter. Praat maar niet te veel Louise.’ Zij stopte verder, zwijgend. Louise lag gelaten stil. Ze wist nu dat zij 't aan Sophie niet vragen zou. Haar mat hoofd tobde, kwam niet verder.
Sophie rolde 't paar kousen ineen, rees op en kwam voor haar bed. ‘Nou zal ik Piet bij jou sturen, want ik moet in de keuken zijn terwijl Rika kookt; ik heb gemerkt dat zij er nog niet veel kaas van gegeten heeft.’
‘Eten jelie vroeg?’
‘Ja, voor de gasbezuiniging, nou kan ze bij daglicht koken en omwasschen.’
‘Hoeveel meter gas hebben we nog?’
‘O, dat komt wel terecht, daar mag jij je volstrekt niet bezorgd over maken.’ Langzaam-voorzichtig, haar stopmand dragend en het bordje en glas van Louise, ging Sophie de kamer uit. Een paar minuten later kwam Piet binnen: hij bracht, op een blaadje, een glas melk mee voor zijn moeder en voor zichzelf een boek om te lezen terwijl hij bij haar zat: anders zou zij misschien tegen hem gaan praten, en zij moest heelemaal stil en rustig liggen.
Terwijl Piet het glas op het tafeltje voor haar bed neerzette, werd Louise overvallen door een hoestbui; het kind schoot toe om haar te steunen, schudde dan zorgvuldig haar kussen op, waarin Louise, uitgeput, terugzonk. Fluisterend-heesch vroeg zij Piet om een schoonen zakdoek, dien hij dadelijk vond en bracht - dan zette hij zich stil met zijn boek op een stoel dicht bij het bed.
Louise voelde zich, week-verteederd nu, in de kamer alleen met háar jongen.... ‘Piet’ zei ze op een oogenblik zacht, ‘hoor es’. ‘Ja moeder.’ 't Kindergezicht op-gewend naar haar - vlug kwam hij. Ineens een radeloos-beangstigende gedachte oprijzend in Louise. Zij wenkte met een beweging van 't hoofd dat Piet vlak bij haar zou komen om te luisteren - erg verontrust door den zenuwachtigen trek plotseling op 't gezicht van zijn moeder boog het kind zich tot haar over, keek haar beangst in de oogen.
‘Piet’, fluisterde Louise, ‘ik word mis- | |
| |
schien wel niet meer beter’ - zij zag het kindergezicht bleek vertrekken - ‘beloof mij nou, m'n schat, dat als ze jou later.... een glas bier of wijn willen laten drinken.. zul je het dan nooit doen Piet? Weet je nog.. dat vader zoo lang weg is geweest.... in de winter vóór den oorlog? Vader.... was toen aan de drank.... Piet.... je moeder heeft er zooveel verdriet van gehad.... zul jij het nooit doen? kind beloof mij dat nou.’
‘Maar ik lust heelemaal geen bier, moeder,’ snikte 't jongetje.
‘Nou niet.... Maar als je grooter bent.. denk er dan om Piet.... dat je het je moeder hebt beloofd....’
‘Ja moeder.’ Hij sloeg, als ineens beraden, zijn armen om haar hals en gaf haar een zoen: glimlachend, tevreden, door een tranenfloers keek zij op in zijn gezicht.
Piet streed met zijn tranen, zijn mond vertrok terwijl hij manhaftig weer op zijn stoel ging zitten en deed of hij las. Uitgeput, áf, lag Louise stil. Neen, zij kon 'tgeen mensch laten doen, zelf zou zij die brieven verbranden - zoodra zij even het bed uit kon....
Om halfeen kwam Sophie weer boven. Ze zag dadelijk aan Piet dat hij zich bedwong om niet te huilen, en verzon ras om hem te troosten door hem iets voor zijn moeder te laten doén.
‘Ziezoo Piet, nou ga jij naar beneden om te eten; zeg d'r is nog een vischje over van gisteren, voor jou en Mans elk een. Voor mij wat van de kool en aardappelen laten staan hoor! en als jelie aan de rijst toe bent, kom jij dan boven hé met een bord voor jou en moeder, dan eet moeder ook gezellig.’
‘O ja da's goed tante,’ zei Piet, al opvroolijkend. Met mond en oogen lachte Sophie hem toe. ‘'k Hoop dat ze de school nog maar net zoolang dicht houwen totdat moeder weer beter is, jij bent zoo'n goeie hulp om op haar te passen.’ Even hief Piet het gezicht verheerlijkt naar zijn tante; dan voorzichtig-zacht ging hij de kamer uit, de trap af.
Sophie sprak niet meer; ze ging naar de linnenkast en haalde er een stuk ondergoed uit. Louise lag te luisteren naar haar bewegingen: ze hoorde hoe haar zuster de kastdeur weer dichtduwde maar niet sloot. Dan op haar plaats bij 't raam, naast haar werktasch, ging Sophie het kleedingstuk zitten afverstellen.
Er werd gescheld; geen van de twee vrouwen die 't verwezenlijkte - even later klopte Rika, en stak haar hoofd om de deur van de ziekenkamer. ‘Mevrouw,’ kwam bangig-klagerig haar stem, ‘kan u niet even beneden kommen - nou is de melkboer d'r eindelijk en nou wil-ie weer niks meer geven dan het ziekenrantsoen voor mevrouw en geen druppie voor 't huishouwen....’
‘Och! hé! ja ik kom.’ Voorhoofd-fronsend, ontevreden omdat Louise dat verhaal nu ook gehoord had, legde Sophie haar werk neer. ‘Ik zal die knecht een dubbeltje geven, daar doet-ie 't wel voor,’ zei ze in 't voorbijgaan tegen Louise - ging dan, vóór de meid heen, de kamer uit.
Hun stappen naar beneden de trap af... Louise besefte het dat zij nu alleen in de kamer was. Gauw dan, in een oogenblik.. zou zij het kunnen, het wagen? Maar zij kon immers, als zij draaierig op haar beenen werd, dadelijk weer in bed gaan.... Zij richtte zich op, gejaagd haalde zij adem - 't dek duwde zij weg, haar voeten liet zij neerglijden op het kleed. Ja zij stond. Zij deed de paar stappen naar de linnenkast zonder de inspanning te merken - de deur zwaaide open - de doos.... zij had de brieven. Haar adem stokte, half wendde zij zich, de kamer zwom in een nevel.... daár de kachel.... Zij maakte nog 't begin van een beweging - een val....
Toen Wuyting en Sophie ontsteld de kamer kwamen binnensnellen, vonden zij het levenlooze lichaam op den grond, de verstijvende hand geklemd om een pakje brieven.
|
|